Streven. Jaargang 15
(1961-1962)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 434]
| |
Kleine kroniek der Franse Letteren
| |
[pagina 435]
| |
vakmensen; de jongens gewone hardploeterende gymmers, in het geheel geen nozems; het is ‘la nouvelle race’ van Michel de Saint-Pierre. Ergens wordt de tweede Voorrede van Racine's Britannicus geciteerd: ‘L'âge de Britannicus était si connu, qu'il ne m'a pas été permis de le représenter autrement que comme un jeune prince qui avait beaucoup de coeur, beaucoup d'amour et beaucoup de franchise, qualités ordinaires d'un jeune homme. Il avait quinze ans....’. Zo is de jonge hoofdfiguur van deze kroniek. Een chaotische kroniek overigens. Het duurt een hele tijd vóór de lezer antwoord krijgt op de vraag: wie is dat? wat gebeurt er eigenlijk? Wie is er aan het woord? De leraar? De leerling? Of richt zich nu Michel Butor zélf tot zijn figuren in de ‘vous’-vorm? Er tekent zich toch langzaamaan een beeld van dat schooljaar af, misschien een te zakelijk, te louter visueel beeld, maar omdat de auteur met liefhebbend oog dat intellectuele jeugdavontuur gadeslaat komt ook het innerlijk van enkele figuren open te liggen: ik denk dan met name aan de leraar Engels, M. Bailly, die gebukt gaat onder de ontrouw van zijn vrouw en dat dan in de klas maar weer moet zien te maskeren. Het is een korf, waarin de bijen af en aan vliegen. Het zoemen is aandachtig beschreven, maar worden er raten gebouwd en puurt men er honing? Zeker, M. Butor kijkt met het hart, en men ziet slechts goed met het hart. Maar er ontbreekt een dimensie in zijn verhaal: die van het geweten. De vraag, wat nu eigenlijk de zin is van alles wat er in die vormingsperiode gebeurt. Wordt zo de mens niet gedegradeerd tot een wezen, iets sluwer, maar ook iets onzekerder van zichzelf dan het dier? Terwijl ik las, kwam me het korte gebed voor de geest, dat Teilhard de Chardin altijd bad, aan het front, midden in de hel van Verdun: ‘Jesus, sis mihi mundus verus’. Hij bedoelt daarmee: ‘Moge ik door mijn simpelste werk of dulden, U, Christus, afbouwen’, preludium op zijn komende synthese. M. Butor heeft een geheel eigen stijl: lange, kronkelende zinnen van een halve, dicht-bedrukte bladzijde; maar, als tegen het einde het conflict komt tussen Pierre Eller, zijn klasgenoten en zijn oom, dan vindt de auteur enkele pagina's van korte, flitsende, boeiende dialoog, die tot de beste van het boek behoren. * * *
Julien Green heeft zijn JournalGa naar voetnoot2) nu in één deel opnieuw uitgegeven. Enkele fragmenten zijn weggelaten, andere toegevoegd; het zijn maar onbeduidende veranderingen. Het is een van de meest verrijkende werken, die in de laatste dertig jaar in Frankrijk zijn verschenen. Green weet even goed te zien als de auteurs van de hedendaagse ‘kijkschool’, een mens of een ding even genadeloos af te tasten als één van hen, maar de dimensie, welke wij missen bij Butor, die van het geweten, toont zich bij hem op iedere bladzijde: de innerlijke wereld wordt voortdurend opengelegd. Zijn proza heeft iets tijdeloos. Dat komt wellicht, verklaart hij zelf, omdat hij zulk een trouw lezer van de Schrift is, in het Frans, in de vereerde, oude Engelse vertaling of in het Hebreeuws. Ik heb weer eens het zevende deel herlezen, dat de prachtige titel draagt: Le bel aujourd'hui, ontleend aan het vers van Mallarmé: Le vierge, le vivace et le bel aujourd'hui
Va-t-il nous déchirer avec un coup d'aile ivre
Ce lac dur oublié que hante sous le givre
Le transparent glacier des vols qui n'ont pas fui!
| |
[pagina 436]
| |
Zijn de romans van Green een inferno, hier is alles tot rust gekomen. De problematiek van zijn verbeelde gestalten vindt in de laatste delen van het Journal haar oplossing. Ik ken geen boek, dat beter de geloofservaring van de katholieke christen onder woorden brengt dan dit: ‘J'étais heureux d'être en vie et surtout inexprimablement heureux que Dieu existât. C'est un sentiment à la fois fort et confus que les mots ne rendent pas bien. J'admire, oui, j'admire la force d'âme des athées qui peuvent vivre et supporter le poids des jours sans avoir l'Eternel sur qui s'appuyer. Vivre sans croire ne m'a jamais paru possible’ (p. 1010). ‘Nous vieillissons et nos civilisations caduques s'en vont les unes après les autres, mais Dieu est toujours nouveau, il est toujours là comme un beau matin frais et pur et c'est ainsi que nous le retrouvons après la nuit et l'orage du péché. Ses trésors de pardon sont sans limites. Il est la jeunesse éternelle’ (p. 1078). Ik zou blijven citeren om te laten zien hoe het geloof bij Julien Green primair niet is een verstandelijk aanvaarden van alles wat de Kerk ons voorhoudt te geloven, ofschoon hij verklaart, dat hij gelooft als het Concilie van Trente, maar een reddeloze overgave aan God, een aankleven aan de Heer van de ziel, in iedere nieuwe levenssituatie, zoals een man gelooft in zijn vrouw, of het meisje in de jongen die zij kiest in dat beslissende moment, waarop zij ervaren: wij zijn voor elkander gemaakt in tijd en in eeuwigheid. Dat is misschien een opvatting van het geloven, die een onvoldoende zou halen op een theologie-examen: dat namelijk de Heilige Geest in ons fluistert op dezelfde wijze als ‘Abba, Vader’, de woorden: ‘Ik geloof’, maar het is in ieder geval een ervaring om van te leven. ‘La vie humaine peut se comparer à un bel après-midi de mai. Mettons qu'à une heure on ait dix ans et à deux heures vingt. A trois heures, le jour est dans tout son éclat et l'on a trente ans. Quatre heures est encore excellent et la lumière toujours belle. A cinq heures il y a encore de bons moment à prendre et même à six, mais les ombres se font alors un peu plus longues, et à sept heures ou peu après, la Bonne Nourrice va venir qui dira aux enfants de ranger leurs jouets pour rentrer à la maison (his long home, dit merveilleusement la Bible anglaise, Eccl. XII, 5, mais comment traduire cela....) (p. 1010). Een altviool, die vooraan in de zaal een aria speelt in majeur, een opbeurend lied voor het kind, voor de mens op de middaghoogte van het leven en voor de bejaarde. Soms heeft het dagboek de sfeer van een vertrouwelijke brief: ‘Dès lors qu'on regarde Jésus, on est sauvé, et qu'est-ce que Te regarder, sinon vivre en Toi? Dire du mal du prochain, convoiter la chair, etc., c'est détourner les yeux de ta Face’ (p. 1088). ‘Il n'y a que Dieu qui puisse te comprendre parfaitement, toi qui lis cette page’ (p. 1116). ‘Je crois que la vie de chacun de nous est un mystère dont Dieu seul a la clef’ (p. 1115). Het slotwoord van het zesde deel luidt als volgt: ‘Chaque vie humaine est un chemin qui mène à Dieu. Cette phrase, sauf erreur, est de Husserl. Bénis soient les hommes qui disent de telles choses, car elles aident à vivre et tiennent en respect le désespoir’ (p. 991). Veel later zegt iemand tegen Green, dat deze zin hem het diepst getroffen en veel levens, die hij niet begreep, verklaard had. ‘Mij heeft dit woord ook de ogen geopend’, antwoordt de auteur. In het andere werk van Green komt zijn geloofsovertuiging nauwelijks naar voren, slechts op indirecte wijze in Moïra en rechtstreeks in zijn toneelstuk l'Ennemi. ‘De romanschrijver is geen andere dan de geesteszieke, die ik geweest | |
[pagina 437]
| |
zou zijn misschien, als ik mij niet had kunnen uiten en afreageren in mijn verbeeldingswerk’, zegt hij zelf; en, overdrijvend: ‘papier en inkt hebben mijn geestelijk evenwicht gered’. Inderdaad, de materie van Green's romans is niet uit deeg en amandelpastei bereid. Ik zei het reeds: men leeft er in een inferno van Dante, waar nagenoeg elke figuur ten prooi is aan het bestaan. Niemand heeft dit diepgaander beschreven dan André Blanchet in het tweede deel van zijn: La Littérature et le SpirituelGa naar voetnoot3). Maar in de laatste roman: Chaque homme dans sa nuitGa naar voetnoot4) verandert het decor: het hoofdthema is de ruimte van het geloof, juist als in Le bel aujourd'hui: ‘Aujourd'hui, j'ai entrevu le sens général de ce roman que je suis en train d'écrire. Tout le problème du personnage principal est celui de la foi. La foi qui ne provoque pas la contradiction est une foi chétive et mourante’ (p. 1157). Lees bijvoorbeeld het gesprek, dat de hoofdpersoon Wilfred Ingram heeft met zijn stervende oom: - ‘Toi, tu as la foi. Je le sais. On me l'a dit. La vraie foi. Dis-moi que tu as la foi. Wilfred is door de Hemelse Jachthond gegrepen. Ieder mens, die hij ontmoet, voelt dat. De constructie van Green is, dat zijn figuur ook op het sexuele vlak iedereen, man of vrouw, aantrekt. Wat de hetero-sexuele liefde aangaat, Wilfred laat zich tomeloos gaan, altijd proberend om de stem van het gelovig geweten te vermoorden, totdat hij de waarachtige liefde leert kennen voor zijn reeds gehuwde nicht Phoebé Knight en dan pas recht gaat beseffen: ‘Il croyait, mais son corps ne croyait pas’ (p. 166). Op het homo-sexuele terrein, waar hij voornamelijk wordt heengelokt door de raadselachtige, haast diabolische figuur Max, blijft hij zelf onaantastbaar. Wilfred haat hem aanvankelijk, maar tenslotte krijgt hij medelijden met hem, door het leed milder geworden. En dit is nu de groei van Green's visie. Er wordt getracht een vingerwijzing te geven in de zin van dat bestaan, waaraan zijn figuren, en wij met hen, zijn overgeleverd. In Moïra doodt Joseph Day het meisje, dat hem verleid heeft; de wroeging - en de gekrenkte trots? - wil in haar als het ware de zonde uitroeien. Niemand heeft iets aan dat zinloze gebaar. Wilfred echter sterft ergens voor. Hij weigert in te gaan op de avances van Max en, wanneer deze hem in een wilde roes neerschiet, vergeeft hij. Dit is tenslotte een dramatisch zuiver uitgeschreven deelhebben aan het bloedgetuigenis van Christus. Een enkele keer biedt het Journal de gelegenheid om na te gaan hoe een ervaringsmoment van de schrijver dichterlijk getransporteerd wordt in de roman. | |
[pagina 438]
| |
Zo vertelt GreenGa naar voetnoot5), dat hij eens, in 1920, op een weg in Virginia, een handschoen liet vallen en aan de koetsier niet durfde vragen om stil te houden. In de eerste honderd bladzijden van de roman komt die handschoen terug als een talisman en bepaalt de inzet en heel het vernuftige op gang komen van het verhaal, een verhaal trouwens dat met speels gemak tot in zijn uiterste vertakkingen gesponnen wordt. Is het onder de invloed van Graham Greene, dat de intrigue zo klaar en de dialoogvoering zo soepel is in deze laatste roman? Daar schortte het in vroeger werk van Green wel eens aan. Een ander maal, in de diepste wanhoop, ‘voici l'enfer....’ loopt hij het kerkje binnen; er is niemand; hij gaat de biechtstoel in, doet zijn belijdenis.... er is wel niemand, maar hij knielt bij het altaar, alsof er mis gelezen wordt en wacht, wacht.... Waarom? U moet daarna eens lezen hoe dat gemoduleerd wordt in de roman, twee bladzijden, die eindigen met dat absolute geluksgevoel, een veelvuldig terugkomend motiefGa naar voetnoot6): ‘Au bout d'un long moment, (Wilfred) quitta le confessional et alla s'agenouiller à un banc. ‘Plus près’, lui dit une voix secrète. Il se rapprocha de l'autel. ‘Plus près encore. Viens tout près’, dit la voix. Wilfred alla jusqu'à la table de communion et là, fermant les yeux, il renversa la tête en arrière. Lorsqu'il se releva, il faisait presque nuit. .... Rien ne pouvait l'atteindre, lui nuire, mais il aurait voulu que quelqu'un fût près de lui pour lui parler de Dieu, parce qu'il aimait Dieu. De nouveau il était enfant’. Zo is Green al zijn personen. De Franse letteren hebben in deze eeuw een viertal romans opgeleverd, die het genre van de christelijke roman (ik bedoel daarmede, een werk, dat geschreven is vanuit de evangelische leefruimte, niet een, die een bepaalde these ‘bewijst’ à la Bourget) op perfecte wijze vertegenwoordigen. Le journal d'un curé de campagne van Bernanos natuurlijk, L'Agneau van Mauriac, Les reins et les coeurs van Paul-André Lesort, waaraan Gabriel Marcel een bewonderende inleiding meegaf, en dan Chaque homme dans sa nuit van Julien Green. De titel van dit laatste boek is, zoals men weet het eerste half-vers van een Hugoliaanse alexandrijn: ‘Chaque homme dans sa nuit s'en va vers sa lumière’. Dat staat ergens in Les Contemplations, liet de schrijver mij weten, maar na enige steekproeven, heb ik de moed niet om twee delen van de volledige werken van Victor Hugo door te werken teneinde de versregel terug te vinden. Geprezen zijn zij die het charisma ontvingen om zó de brander van het Evangelie te sturen. Daarnaast loopt Michel Butor met een lantaarn, fijn geciseleerd, maar het licht ervan is gedoofd.
* * *
Literatuur over Claudel is in overstelpende mate voorhanden, maar Louis Chaigne heeft zo juist de eerste biografie over hem in het licht gegevenGa naar voetnoot7). Een bezonnen werk, wars van lyriek en vage literaire beschouwingen. Het beeld van Claudel als dichter, dramaturg, essayist, diplomaat, als christen ook en louter als gewone sterveling wordt er ten voete uit geschilderd. Er staan op twee bladzijden hoogst originele antwoorden van Claudel op een hem voorgelegde vragenreeks weergegeven. ‘Wat hij eigenlijk in het leven had willen zijn?’ ‘Priester’. | |
[pagina 439]
| |
Als hij met bittere strijd in Ligugé eenmaal uitgevochten zal hebben, dat het priesterschap zijn weg niet is, komt het er voor hem verder niet veel meer op aan, zo meent hij, wat hij in het leven zal doen. Hij vergist zich deerlijk daarin, want de ster die hem eigenlijk riep, diplomatie én letteren, heeft hij spoedig gezien en grandioos gevolgd. ‘Hoe zijn devies luidde?’ ‘Ne impedias musicam’ of ‘Ascende in psalmum’. ‘Leg de muziek geen hindernis in de weg’ of ‘Rijs op en psalmodieer’; het eerste staat in Ecclesiasticus, 32, 5; het tweede is eigen vinding. Hij zong zijn leven als een lied. Dat lied klonk soms in harde tonen. Hij had een stugge moeder, die het niet kon opbrengen haar kinderen te omhelzen. Hij onderging diep de invloed van zijn bizarre zuster Camille, begaafde leerlinge van Rodin en helaas ook diens maîtresse; toen de beeldhouwer de liaison verbrak, was haar tragisch levenslot bezegeld. Claudel zal er zijn leven lang onder gebukt gaan. Harde tonen. Hij heeft na zijn bekering iets van een beeldstormer. Bekend is het woord van Gide: ‘Claudel est un monsieur qui croit qu'on va au ciel en pullman’. Waarop Claudel: ‘Gide, lui, va en enfer dans le métro’. Eens zou hij ook gezegd hebben: ‘Als ik God was, zou ik nog takkebossen aan de hel toevoegen’. ‘Daardoor laat Claudel zien hoe weinig hij het was’, antwoordt de befaamde Abbé Mugnier. Stendhal maakt hij uit voor ‘die dikhuid’, en Anatole France voor ‘bibliotheek-kanarie’. Claudel staat als een monoliet in het landschap van de hedendaagse letterkunde. Niemand heeft hem beïnvloed. De Schrift, Dante, Shakespeare, de Griekse tragici zijn de bronnen, die zijn werken gevoed hebben. Zijn geloof heeft ook de onwrikbaarheid en de hardheid van een obelisk in bittere eenzaamheid. De erkenning van zijn genie komt laat. In 1910 dingt hij mee naar de Prix Goncourt. Een verder onbekend gebleven schrijfster krijgt de voorkeur boven hem. In 1935 biedt hij zich aan voor de Académie française. Claude Farrère wordt gekozen. Eerst in 1945 is Claudel aan de beurt, maar dan ook met bijna algemene stemmen. ‘J'arrive à la fin d ma vie, schrijft hij in 1926 (het zou nog een hele tijd duren!); combien je regrette d'avoir traîné à mes talons ce fléau de la littératuraillerie! Combien il aurait mieux valu me donner tout entier et simplement, comme j'ai essayé une fois!’ (p. 187). Dat was het perspectief, waarin hij zelf zijn leven zag: een groot christen, sui generis, elke dag om zes uur op en naar de dichtstbijzijnde kerk, elke avond om vijf uur weer daarheen om een uur te mediteren. Wie dit boek rustig op zich laat inwerken en de lezing aanvult met de Mémoires improvisés, voor de radio in 1951 en 1952 opgenomen door Jean AmroucheGa naar voetnoot8), weet werkelijk het essentiële van Frankrijks grootste moderne dichter. |
|