| |
| |
| |
Historische kroniek
De evolutie van het priesterkleed
Kan. E. van der Donck
ER is in de geschiedenis van het kostuum in het algemeen en in die van het priesterkleed in het bijzonder een herhaalde strijd geweest tussen kort en lang, tussen broek en rok. De Romeinen droegen de lange tunica en de brede gedrapeerde toga. De Galliërs, de Franken daarna, hadden reeds de broek, met een korte tuniek (of biaut, een soort bloes) daarover. Cicero sprak met minachting van die ‘nationes bracatae’, die ‘gebroekte volkeren’. Maar de Gallo-Romeinen hebben de broek stilaan overgenomen. Totdat er in de 10e en 11e eeuw onder invloed van de Byzantijnse mode een heropleving kwam van het lange kleed. In de 13e eeuw eiste de broek echter opnieuw haar rechten op en vanaf de 16e eeuw (de Spaanse mode) heeft het lange kleed (behalve dan voor de mantel) in West-Europa bij de mannen praktisch uitgediend.
Door heel de geschiedenis constateert men, dat de geestelijkheid, behalve in de eerste vier eeuwen, steeds anders is gekleed geweest dan de leken. Kloosterlingen bleven vasthouden aan een bepaalde snit of kleur uit lang vervlogen tijden, omdat hun stichter zo gekleed was of het zo had voorgeschreven. De seculiere geestelijkheid paste zich voortdurend aan de kledij van de tijd en de streek aan, maar dan liefst op een afstand, d.w.z. zij houdt langer vast aan het oude kostuum en kiest dan de zedigste, eenvoudigste vorm en kleur.
In de wetgeving van pausen en bisschoppen vinden we telkens weer opnieuw de aanbevelingen: ‘modeste’ en ‘simplici forma’. De eerste ons bekende wetgeving schreef niets anders voor dan dat: ‘De clerici zullen eenvoudige klederen dragen, maar geen lekenkledij’. Aldus, in verschillende bewoordingen, reeds in 506 (Concilie van Agde, Zuid-Frankrijk), 581 (Concilie van Mâcon), 742 (Concilie van de Duitse bisdommen); aldus ook de Institutio van het Concilie van Aken in 816, dus even na de dood van Karel de Grote. De wet bleef dus zeer vaag en negatief. In zijn Dictionnaire des antiquités chrétiennes besluit Martigny dan ook terecht: ‘Pour les vêtements du clergé de l'église latine, l'uniformité de couleur et de forme ne fut invariablement fixée qu'au seizième siècle’. Op het einde van de 16e eeuw heeft het Concilie van Trente namelijk de ingrijpende maatregelen van de heilige Karel Borromeus op dit stuk gesanctioneerd. Het gevolg daarvan is geweest, dat het klerikaal kostuum sedert die tijd min of meer is vastgelegd en dat er vele elementen in terug te vinden zijn die dateren uit de Spaanse tijd: de zwarte kleur, het schoudermanteltje, de opstaande halsboord. In de 17e en 18e eeuw (Louis XIV en Louis XV) heeft dan vooral de Franse mode haar stempel op de klederdracht gedrukt, zodat in sommige katholieke landen priesters nog een kniebroek dragen onder de soutane, en de soutane zelf is niets anders dan een variante van het juste-au-corps uit de rococotijd. ‘La soutane, le chapeau, le rabat de nos prêtres’, zegt Enlart in zijn Archéologie française, ‘ne sont des vêtements spéciaux, que parce que leur type s'est immobilisé depuis le XVIIe siècle’.
Dit fenomeen van verstarring is trouwens niet alleen in het klerikaal kostuum te merken, maar ook soms in hele streken, waar het volk wegens economische
| |
| |
achterstand of geografische ligging aan de traditionele kledij getrouw bleef (de Kempen, Zeeland, enz.). Ook sommige beroepen (rechters advokaten, professoren) hebben voor hun ambtskledij de oude vormen bewaard; de geneesheren hebben er pas in de 18e eeuw aan verzaakt.
Een overzicht van de ontwikkeling van het priesterkleed in de verschillende perioden moet beginnen met de vroege Middeleeuwen, de tijd toen de eerste priesters in onze streken verschenen. In de zevende eeuw droeg de gewone man in onze gewesten een broek tot aan de kuit, daarover een soort onderkleed of hemd met mouwen, met een gordel opgebonden tot aan de knieën. Daarover de brede ‘cappe’ of ‘klok’, die men over het hoofd aantrok, zonder andere opening dan voor de hals, soms ook voor de armen. Vóór dat deze eenvoudige ‘klok’ in de liturgische kleding opgenomen werd als kazuifel, werd zij door de priesters als gewoon overkleed gebruikt: ‘il est certain’, zegt Quicherat in zijn Histoire du costume en France, ‘que la chappe était au VIIe siècle d'un usage général dans l'Eglise gallicane aussi bien que dans l'Eglise romaine, mais non point encore comme vêtement liturgique’.
Wij weten verder dat wol en lijnwaad in die tijd als gangbare stoffen door de geestelijken gedragen werden, en waarschijnlijk in hun natuurlijke kleur, dus grijs-wit, zoals ook blijkt uit enkele aanbevelingen.
Tot in de twaalfde eeuw vinden we de ronde ‘cappe’ als volkskledij terug. Oude spreekwoorden getuigen daarvan: ‘Si steken thooft in éne cappe’ komt overeen met onze ‘twee handen op één buik’. In onze gewesten, menen wij, waren echter de benamingen ‘kovel’ en ‘kovelijn’ meer gebruikelijk. Wel kwamen er met de tijd varianten aan de ‘cappe’; ze werd b.v. opzij of van voren ingekort om de armen vrij te laten; later kwamen er echte mouwen in en ten slotte werd ze vooraan opengesneden en dan met een ‘spang’ of ‘agrafe’ op de borst samengehouden. In deze vorm is ze in de liturgie bewaard gebleven als de koorkap.
Van het begin af is de ‘tonsura’ voorgeschreven. Zij was hét herkenningsteken voor alle geestelijken. Daarom was ze dan ook zeer duidelijk en opvallend. De hele hoofdkruin werd kaal geschoren, zodat slechts een ‘corona’ van haren overbleef. Een baard was in de Middeleeuwen verboden, evenals lang haar. In de Renaissancetijd echter kwamen beide, naar het voorbeeld van sommige pausen, opnieuw in zwang, in de Franse tijd zelfs de pruik. Het is een hele ruzie geweest toen deze mode werd ingevoerd. Ze heeft ook geen stand gehouden. De statuten van het aartsdiakonaat Haspengouw formuleren in 1658 hun verbod zeer soepel: ‘Comam et barbam non studiose nutriant’. Als het eenvoudig kon, mocht het dus wel. Hetgeen dan ook algemeen gedaan werd. Na de Franse Revolutie verdwenen de baarden: Napoleon droeg er geen. De lange haren zijn bij de geestelijken nog een tijd in de mode gebleven, tot in de 19e eeuw. Doch laten we terugkeren tot het kleed.
In de dertiende eeuw kreeg de cappe of kovel dus mouwen. Tot nog toe was, ook bij de leken, het lichaam in de plooien van een ruim afhangende of gedrapeerde tunica en cappa gehuld geweest. Thans gaat het kleed de vormen van het lichaam aannemen: enge mouwen voor de armen, zichtbare broekspijpen rond de benen, een passend geknipte rok rond het lichaam, n.l. de ‘cotta’ of ‘wambuis’, met knopen dichtgemaakt op de borst. Zoals vaak gebeurt, ging ook deze vernieuwing te ver. De ‘hozen’ spanden rond de benen van boven
| |
| |
tot onder, zodat ze zowel de broek als de kousen vervingen. Dit ging aanstoot geven en joeg de moralisten in het harnas. De ernstige burgers vonden een compromis: over het wambuis droegen zij een ruim overkleed, de ‘overcotta’ of ‘surcoot’. Dit kledingstuk geleek veel op de oude ronde cappa, maar dan zonder hoofdkap, met mouwen en gordel.
Het heeft een tijd geduurd eer de kerk zich hiermee kon verzoenen. Zij hield vast aan de oude cappa en in 1215 verbood Innocentius III aan de geestelijken het gebruik van de ‘cappae manicatae’. Dit verbod werd herhaald door de Luiker bisschop Jan van Vlaanderen in 1288. Wel kwam er in de snit van de oude cappa een grondige verandering: ze ging voortaan volledig open aan de voorkant. En op het hoofd droeg men de ‘kaproen’.
In de veertiende eeuw zien we een geestelijke afgebeeld op een miniatuur uit de Songes du vergier. Onder de kap, die de priester met één hand elegant openhoudt, onderscheidt men duidelijk het onderkleed, dat ook lang is gebleven. De kerk heeft in de 14e eeuw dus niet toegegeven aan de korte mode, de priesters dragen nog de oude tunica, zij het dan in gewijzigde vorm. Welke kleur de nieuwe cappa in deze rumoerige modetijd bij de geestelijken aannam, is niet gemakkelijk uit te maken. Zeker is zwart nog niet de opgelegde kleur. Maar tegen de ergerlijke willekeur van het lekenkostuum moet de kerk haar clerici waarschuwen, dat ze ‘zonder goede reden geen groen, rood, geruite of gestreepte stof mogen gebruiken’ (statuten van 1288). Op het hoofd draagt de priester van de 14e eeuw een nieuwsoortig hoofddeksel, dat nogal omslachtig schijnt: een kaproen, die echter met de gezichtsopening op het hoofd is gedrukt, terwijl het schouderstuk er in plooien boven op ligt.
In zijn Spieghel Historiael spot Jacob van Maerlant met de fattige klerken: ‘Si setten al haer doen, / Hoe haer surcoot ende haer caproen / Ende haer gescoyte (schoenen) ten beste staet’. En elders: ‘Diere cleedre, roc, sarcoot ende mantel’. Kostbare stoffen en lange slepen waren in de mode: ‘Haer sarcoot van bliaut (zijde) goet / Dat sleepte haer achter die voet’.
Het zou ons niet verwonderen indien de kerkelijke wetgeving, die graag oude klassieke namen bewaart en ze toepast op nieuwe dingen, met de ‘cappa manicata’ van 1288 deze surcoot bedoelde.
In de vijftiende eeuw is de surcoot, in bescheiden vorm en kleur, de gewone kledij van alle clerici geworden. Wat de leken sinds lang in schitterende kleuren en met veel uitsnijdingen aan de onderkant, rijk met bont gevoerd, ten toon spreidden, wat vooral de dames droegen met een lange sleep eraan, dat droegen de geestelijken (ook de magistraten en geleerden) in donkere, meestal grijze stof en eenvoudige snit. Op de doeken van onze Primitieven kan men duidelijk onderscheid zien tussen de luxueuze surcoten van de adellijke heren en de rijke burgers met wijde halsuitsnijding en bont, en de ernstige tot aan de hals gesloten surcoot van andere figuren: aan hun houding (b.v. in gebed) en hun plaats (b.v. in het kerkkoor of bij het gevolg van de bisschop) herkennen we hierin geestelijken. De halsboord van hun surcoot staat reeds rechtop en vertoont reeds de kleine verticale uitsnijding, die de soutane nog steeds bezit (Cfr. De Zeven Sacramenten, 15e eeuw, in de hoofdkerk te Aarschot).
Bij de surcoot, die tot op de voeten reikte, hoorde voortaan de hoge Bourgondische muts, welke we in de 15e eeuw overal aantreffen; bij de geestelijken heeft ze een zeer eenvoudige vorm, als een soort fez, en is ze donker van kleur.
Weer eens: de kerk had zich aangepast, zonder evenwel de excentriciteit van
| |
| |
de mode over te nemen. Maar eenmaal goed en wel aangepast, bleef ze weer aan deze klederdracht vasthouden, ook toen in de 16e eeuw de Spaanse mode de surcoot deed verdwijnen en de voorname lieden in rijk versierd kort wambuis en flodderbroek gekleed gingen.
De tegenstelling was scherp. Maar gelukkig was in het begin van de zestiende eeuw door de Humanisten een wijde lange mantel met brede mouwen en revers in zwang gekomen, die door de geestelijken gretig werd overgenomen. Hij verschilde niet zo heel veel van de surcoot, alleen was hij van voren helemaal open en men droeg er geen gordel over. Hoe dit kledingstuk ‘toga’ werd genoemd, weten we niet. Gravures en schilderijen tonen dat op alle officiële vergaderingen, ook op de gewone sessiones van het Concilie van Trente, de geestelijken deze ‘toga’ droegen. En even algemeen werd door alle clerici, magistraten en geleerden op het hoofd de bonnet met vier tippen of ‘barette’ gedragen. Toga en bonnet hoorden samen, zoals bij meer moderne lieden uit deze tijd de nieuwmodische hoed met brede rand en het rugmanteltje zonder mouwen samengingen. Het merkwaardige is echter, dat hetgeen in de 16e eeuw ‘toga’ werd genoemd, dus een soort overjas zonder knopen was en niet de voorloper van onze priestertoog. Deze laatste is eerder een onderkleed geweest, een ‘subtaneum’ of ‘sottana’. Onder de ruime zware toga droegen de clerici zeer waarschijnlijk een wambuis tot aan de knieën, dus veel langer dan het in die tijd algemeen gebruikelijk was, en dit zou later de soutane worden.
De statuten van het aartsdiakonaat Kempen hernemen in 1612 een canon van het Concilie van Trente (sess. 24, c. 6): ‘Habitum longum gestent cum toga et bireto, vel saltem chlamyde longa et pileo’: ‘Een lang kleed moeten zij (de pastoors en de beneficiati) dragen, met (daarbij) een toga en de barette, of ten minste met een lange “mantelet” en een hoed’. De ‘mantelet’ of het schoudermanteltje wordt hier nog aangeduid met de Griekse benaming: het vertoonde inderdaad wel enige gelijkenis met de Byzantijnse chlamys, die ook zonder mouwen op één schouder vast werd gemaakt. Voortaan hadden de clerici dus de keuze (zoals nog steeds in sommige katholieke landen) tussen twee overklederen: ofwel de zware toga of winterjas, ofwel de lichte ‘mantelet’. Waarschijnlijk echter heeft een verstrooide lezing van deze canon de naam ‘toga’ verkeerdelijk op de ‘soutane’ toegepast, zodat nu in het Nederlands ‘toog’ algemeen gebruikt wordt voor ‘soutane’.
De opsomming van bepaalde kledingstukken door het Concilie van Trente was iets nieuws. Tot nog toe had de wetgeving zich beperkt tot de aanbevelingen: ‘modeste, honeste, vestis longa, talaris’ enz. Nu wordt duidelijk gezegd wat de geestelijkheid zal dragen. Deze handelwijze zal haar verklaring wel vinden in het feit, dat de mode de laatste twee eeuwen zo mal en buitensporig was geworden, dat ze door de geestelijkheid klaarblijkelijk niet meer kon gevolgd worden, en bovendien was de kerk enigszins geprikkeld door de misbruiken onder de clerus en door de reformatiestrijd.
Of deze wel omschreven voorschriften ook stipt gevolgd werden, laten we in het midden. Alleen constateren we, dat de statuten voor het aartsdiakonaat Haspengouw in 1657 niet meer spreken van een toga of wat dan ook, doch slechts aandringen op een ‘habitum non exquisitum aut fulgidum’ (geen luxe of versieringen!), anderzijds ook niet ‘sordidum aut neglectum’. Er schijnen wel altijd twee uitersten te hebben bestaan, ook bij de priesters. Ofschoon het ‘talare’ nog eens wordt aanbevolen, wordt eraan toegevoegd: ‘Op reis is een
| |
| |
korter kleed toegelaten’. In de algemene statuten voor de clerus van het bisdom Luik in 1656 is er alleen maar sprake van ‘vestes clericales honestas et quae ut minimum sua longitudine protendantur usque ad genua’. Dus niet alleen voor de reis, maar ook voor normaal gebruik, kleren ‘ten minste’ tot aan de knieën. Het onderscheid met de lekenklederdracht blijft echter gehandhaafd: het kostuum van de priester moet ‘klerikaal’ zijn.
In de zeventiende eeuw vervingen de leken de platte barette door een hoge Spaanse hoed met brede rand, die in de tijd van Rubens en Van Dijck (rond 1630) elegant opgolfde en soms met veren versierd was. De geestelijken bewaarden echter de platte vierkante barette, maar die werd nu stijver en hoger dan ze in onze dagen gedragen wordt. Daarnaast was echter ook een ‘pileum’ of hoed toegelaten. Dit kon niets anders zijn dan de hoge Spaanse hoed, die rond 1600 nog veel geleek op de 15e eeuwse hoge muts, welke wij boven reeds vermeldden, maar die allicht met de mode mee evolueerde en een rand kreeg, eerst zeer smal, later breed en zwierig, aan één of twee zijden wat opgekruld. Het rugmanteltje of ‘mantelet’ (de chlamys, zoals de statuten het noemden) was daar zeer goed bij aangepast.
Alles was nu zwart geworden. Het zwart was op dat ogenblik, zoals de doeken van Rembrandt getuigen, ‘de grote chic’ in de Nederlanden. En het heeft de kerk blijkbaar niet veel moeite gekost, deze kleur op te leggen en verder te handhaven.
De herenmode bestond, in de Nederlanden althans, uit een brede en wat langere broek tot onder de knieën, die op zeker ogenblik zelfs tot een rokje werd (Rijngravenstijl) en een wambuis dat bij ernstige lieden een heel eind over de broek afhing. De dikgekroesde fraise-kraag was bij ons spoedig een plat over de borst en schouders liggende kraag geworden, maar eenvoudige lieden droegen hem veel kleiner en zonder versiering: wat wij zouden noemen een omslagboord. Er was nog een andere variante: de befkraag, die niets anders was dan een vierkant afgesneden gesteven grote kraag, die van voren opengesneden was, zodat er onder de kin twee rechthoekige lobben afhingen. Vooral artsen en geestelijken hebben deze bef overgenomen; ook dames, vooral in Holland, droegen graag een plat gesteven ‘guimpe’.
Beide vormen: het slappe neergeslagen boordje en de grote befkraag waren door de geestelijken aangenomen. Op een portret door Van Dijck in 1635 te Brussel geschilderd, zien we een Genuees priester-ambassadeur uitgedost in een zwart lang wambuis met kleine knoopjes, iets wijder dan onze tegenwoordige soutane, met een plat neergeslagen open halskraag en omgeslagen ‘manchetten’, terwijl een ruime ‘mantelet’ over een schouder gedrapeerd hangt. Anderzijds lijkt het lange wambuis van een dokter uit 1667 in Holland ook wonderwel op een priestersoutanelle, die de kniebroek nog even laat zien. De bef is er ook nog, ofschoon de nieuwste mode reeds de ‘cravate’ aanprijst.
Tegen het einde van de zeventiende eeuw werd de mode beheerst door het hof van Louis XIV. De mannelijke deftigheid van de Spaanse tijd maakte plaats voor meer verwijfde vormen. De stevels aan de voeten werden vervangen door lage ‘Molière’-schoentjes. Het wambuis werd een dunne en tot aan het middel passend geknipt ‘veste’, dat dan verder tot aan de knie reikte. Daarover werd dan een jas of ‘juste-au-corps’ gedragen van ongeveer dezelfde snit, maar met revers. Op de borst liet men beide kledingstukken open, zodat het fijn zijden hemd zichtbaar werd; aan de hals geen platte kraag meer, maar een smal
| |
| |
opstaand halsdoekje, dat vooraan geknoopt in twee tippen afhing: de ‘cravate’, of als ze in fijne kant was uitgewerkt, de ‘jabot’. Op het hoofd een hoed, waarvan de rand van achteren en aan weerskanten volledig was omgekruld, zodat er drie tippen of ‘cornes’ ontstonden: de ‘tricorne’.
De geestelijkheid bleef trouw aan het oud kostuum. ‘Les prêtres sortaient en domino (lange mantel) et soutane, le bonnet carré sur la tête. La possession du moindre bénéfice les autorisait à se dire abbés et à porter la soutanelle, soutane de campagne qui n'allait que jusqu'aux genoux. Le pardessus de mise avec la soutanelle était le manteau à petit collet’ (Quicherat).
Sommige geestelijken, vooral de beneficiarii, die zelf geen zielzorg uitoefenden, gingen mee met de wereldse mode, namen in de omgang met hovelingen en in de ‘salons’ ook de kledij van de leken-heren over: het juste-au-corps met het veste, de lange kousen onder de kniebroek, en gespen op de lage schoenen. Om de hals het opstaand boordje, maar dan toch in de plaats van de wereldse jabot de klerikaal geworden bef, en nog wel in het zwart zoals de rest. Want de bef maakte voortaan geen deel meer uit van de grote kraag, maar hing apart vastgemaakt onder de kin. Dikwijls droeg de ‘abbé mondain’ dan nog de ‘mantelet’ op de rug, in het begin van de 18e eeuw 's winters ook nog een mof over de handen. Op het hoofd was er geen plaats voor een hoed, want een hoge pruik prijkte er met honderden krullen.
Tegen zulke misbruiken (die zeker niet algemeen waren) moest de overheid weer optreden. Prins-Bisschop Georges Louis klaagt in 1724 het dragen van lekenkledij aan en bedreigt met suspensie alwie niet ‘ten minste een zwarte soutanelle draagt, die het lichaam eerzaam bedekt’. Om in de stad uit te gaan moet men een zwarte mantel dragen. De pruik is een teken van verwijfdheid; geestelijken mogen ze alleen dragen om gezondheidsredenen, maar dan zonder poeder en zonder krullen! In 1725 verschijnt een constitutie van Rome, waarin Paus Benedictus XIII de bisschoppen opdraagt, priesters die zich niet naar deze voorschriften willen schikken, van hun beneficie te beroven.
Na de tijd van de ‘Régence’, ten tijde van Louis XV, bewaart de klederdracht in hoofdzaak dezelfde snit, maar ze wordt minder versierd, lichter, natuurlijker en eleganter. Van kerkelijke richtlijnen geen spoor meer. We mogen dus veronderstellen dat het gematigde voorschrift van de ‘zwarte soutanelle’ fatsoenlijk onderhouden werd. Maar in 1744 liet Kardinaal Jozef Theodoor van Beieren, bisschop van Luik, zijn portret schilderen met een blauwe bef en.... een mooie gekrulde pruik.
Toch zal het pompeuze van deze mode niet lang meer duren. De klederdracht van de nette burgerman gaat langzamerhand gelijken op die van onze dagen. Het brede, krijgshaftige van de Spaanse tijd is voor goed voorbij. Voortaan domineert de verticale lijn. De broek tot aan de knieën wordt steeds eenvoudiger van lijn, het vest wordt korter. Alleen de hals trekt nog de aandacht. Het vest staat immers open en het hemd of liever een zeer omslachtig jabot moet de bewondering van de toeschouwer afdwingen. De geestelijken blijven echter trouw aan de bef, die later tot het ‘collare ecclesiasticum’ zal gepromoveerd worden. De tricorne, die ten tijde van de Revolutie in de herenmode moet wijken voor de Napoleonhoed, wordt nu door de geestelijken overgenomen; zijn vorm blijft bewaard tot op onze dagen: men treft hem nog aan in sommige broederscongregaties en ook in Frankrijk.
De lange soutane is wel nooit helemaal opgegeven; vooral in de stad en op
| |
| |
feestdagen is hij de officiële klederdracht gebleven. In 1801, bij de ondertekening van het concordaat met Napoleon, draagt Kardinaal Consalvi nochtans een soutanelle die wonderwel gelijkt op het juste-au-corps van de leken-diplomaten die naast hem staan. Zijn ‘mantelet’ is eveneens kort. (Cfr. Geschiedenis der Kerk van Plinval, III, p. 220). Wanneer de Groot-Vicaris Barette na de val van Napoleon sede vacante te Luik zijn ‘monita ad clerum’ schrijft, durft hij reeds vragen: ‘vestem talarem aut saltem breviores vestes, sed formae simplicis et coloris omnino nigri a capite usque ad pedes’, en daarbij: ‘collare ecclesiasticum et tonsuram’.
Hier vinden we dan voor de eerste keer in de wetgeving het ‘collare ecclesiasticum’. Op de gravures en portretten van deze tijd (rond 1800) vinden we geen enkele priester met een stijf opstaand gesloten boordje zoals dat nu gedragen wordt. De leken hadden wel de witte of gekleurde halsdoek, maar bij de geestelijken vindt men alleen de bef, die tot vlak in de hals oploopt en soms opzij aan weerskanten als halsboord verderloopt (cfr. portret van Lamennais, 1818, van de H. Pastoor van Ars, 1786, van Febronius, coadjutor van Trier, 1790, enz.). Deze bef is zwart met een smal wit zoompje. Geen spoor van een witte halsboord. Die was nog te nieuw, het was nog lekenkledij. En de oude plat liggende kraag uit de Spaanse tijd paste niet meer bij het juste-au-corps of de redingote, evenmin als bij de ‘soutanelle’, die ongeveer dezelfde snit had. De bef is dus nog slechts een overblijvend stuk van de authentieke befkraag uit de 17e eeuw. En wanneer na de val van Napoleon de oude omslagkraag opnieuw ingeburgerd raakt en boven op de soutane gedragen wordt, dan blijft de bef zwart en als een apart stuk ingeschoven onder de tippen van de liggende witte kraag (cfr. portret van Mgr. Van Bommel, 1850). Spoedig wordt deze kraag trouwens kleiner, om rond 1880 helemaal te verdwijnen en plaats te maken voor het opstaand boordje van thans, dat onder en niet meer boven de soutane-boord gedragen wordt en niet meer van voren opengaat, maar aan de achterzijde. In zijn statuten van 1851 beveelt bisschop Van Bommel nog het ‘collare magnum ecclesiasticum’ of ‘rabat’ aan, dat hij zelf draagt. En uit de context mogen we besluiten dat hier de liggende witte kraag én het befje samen bedoeld zijn. Want het ‘collare romanum’, dat ook mag gedragen worden, heeft nog even goed de bef erbij. ‘Op reis’, zo staat er in een proefuitgave van dezelfde statuten in 1850, ‘volstaat de kleine Luikse
halsboord’. Dit was dan het smalle, maar nog bovenop liggend en aan de voorzijde toegaand boordje, dat ook de Roermondse bisschoppen nog gedragen hebben.
Tussen 1880 en 1890 is dit liggend boordje (dat nochtans de eretitel ‘ecclesiasticum’ had verworven!) in de meeste bisdommen plotseling verdwenen. De ‘rabat’ of bef blijft nog een tijdje in ere. Maar zij die het dragen, zeggen de statuten van Roermond in 1890, ‘moeten zorgen dat er een smal wit boordje bovenuit komt’, een ‘parvum linteum album’. En dit is dan voortaan ons algemeen aanvaard en verplichtend ‘collare romanum’. Veertig jaar nadat de witte halsdoek (rond 1840) uit de burgerkledij verdwenen is, wordt hij door de geestelijkheid aangenomen. En in onze dagen is het een rubber ding geworden dat niemand hygiënisch of mooi zal noemen!
Een strikte eenvormigheid in het geestelijk kostuum, zoals wij die nu kennen, zal op het einde van de vorige eeuw nog wel niet bestaan hebben. In een ‘mandemens’ (sic) van bisschop Van Bommel in 1842 en ook nog in zijn project-statuten van 1850 lezen we dat de oudere priesters en ook de priesters op de
| |
| |
dorpen op gewone dagen nog de soutanelle mogen dragen en zelfs een ‘redingote’, als die maar eenvoudig en zwart is, ‘van voren gesloten en liefst met één enkele rij knopen’. Daarbij draagt men dan op het hoofd ‘een eenvoudige ronde hoed’. Dit is zeker niet meer de ‘tricorne’, want in dezelfde context wordt de ‘tricorne’ genoemd bij de ‘soutane’, de ‘soutanelle’ of iets anders. Wij vermoeden dat het nog de grote hoed uit de Spaanse tijd is, terwijl bij de leken meestal de hoge ‘buis’ of de halve hoge hoed in de mode was.
De statuten van Roermond in 1890 laten ook nog de soutanelle toe op het platteland, buiten de zon- en feestdagen. Zij bevelen echter, zoals de Luiker statuten, sterk de lange ‘soutane’ aan. En hier vinden we dan voor de eerste maal de verkeerd gebruikte benaming ‘toog’, welke later ook in de statuten is overgenomen en gemeengoed is geworden: ‘Togam gerant talarem cum cingulo’. De 16e eeuwse geleerdenmantel werd aldus gedegradeerd tot een ‘sottana’ of onderkleed. Nu hoorde natuurlijk ook de oude barette daar niet meer bij. De bonnet werd dan ook voortaan verboden op straat: ‘Bireto autem tecti per plateas non deambulent’.
Onze conclusies kunnen kort zijn, maar ze zijn leerrijk.
1. | Het kleed van de geestelijke is steeds, behalve wellicht in de eerste vier eeuwen, onderscheiden geweest van het lekenkostuum. |
2. | Het priesterkleed heeft nochtans altijd het lekenkostuum nagevolgd, maar dan liefst op afstand van vele jaren en met de kenmerken van eenvoud en bescheidenheid. |
3. | Het priesterkleed is dus met de tijdsmode mee geëvolueerd. |
4. | Ook plaatselijke gewoonten hebben het priesterkleed beïnvloed. |
5. | Sinds het Concilie van Trente is er een zekere eenvormigheid gekomen. |
6. | Volgens de wetten van de geschiedenis zal de evolutie doorgaan: het priesterkleed zal zich weer aanpassen aan het lekenkostuum, maar op afstand van tijd en met de kenmerken van eenvoud en bescheidenheid. |
|
|