Streven. Jaargang 15
(1961-1962)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 374]
| |
ForumHet Concilie en de publieke opinieTerwijl in Rome Mgr. Periclo Felice, secretaris van de centrale commissie door zijn stugheid de pers blijft afschrikkenGa naar voetnoot1), namen de bisschoppen in verschillende landen het initiatief om hun gelovigen aan te sporen tot intense medewerking aan de voorbereiding van het Concilie juist door het meedelen van wensen en het suggereren van voorstellen. Zo wees het Nederlands Episcopaat in de herderlijke brief van kerstmis 1960 op de rechten der publieke opinie in de Kerk. Hetzelfde deed de Weense kardinaal Fr. König op een bijeenkomst van Oostenrijkse journalisten. Op vele plaatsen is er bij gemis én aan informatie én aan belangstelling zelfs geen kennis genomen van het feit zelf dat ‘de Kerk in Concilie-toestand is’. Uit een onderzoek door het Institut Français d'Opinion Publique in maart 1961 ingesteld bij de Franse volwassenen, blijkt dat méér dan 50% der Fransen en zelfs één op vier der praktizerenden niets afwisten van een mogelijk Concilie. Onder degenen die er wel van hoorden meenden de praktizerenden en de niet-katholieke christenen dat het Concilie vooreerst de eenheid der Christenen beoogde, terwijl de niet-gelovigen er vooral een grootscheepse campagne tegen het communisme in zagenGa naar voetnoot2). Om de opinie voor te lichten en tevens om zelf opinie te vormen organiseerden de Informations Catholiques Internationales in mei 1961 de eerste Franse studiedagen over het Concilie, waarvan de verslagen onlangs gepubliceerd werdenGa naar voetnoot3). Tussen de bijdragen van M.D. Chenu, Y. Congar, J. D'Souza, F. Houtart, L. Baas, Mgr. Marty, J. De Broucker en O. Rousseau valt die van R. Voillaume onmiddellijk op door de diepte van menselijke en religieuze ervaring waaruit ze gegroeid is: het Concilie zal slagen naarmate de Kerk zelf in hiërarchie en leden zich bij het zoeken naar nieuwe middelen oprecht en nederig door de liefde en niet door de macht zal laten inspireren. Ook onder de Duitssprekenden werd een grote enquête over het Concilie georganiseerd door het tijdschrift Wort und WahrheitGa naar voetnoot4). Meer dan 160 gezaghebbende personen uit de leidende kringen werden uitgekozen om op de twee volgende vragen te antwoorden: ‘1. Welke zijn naar uw mening de meest dringende problemen die vanuit de situatie van de Kerk in de huidige wereld aan het Concilie gesteld worden? 2. Welke concrete maatregelen zou u als bijzonder belangrijk tot het bereiken van de doelstellingen van het Concilie voorstaan?’ De antwoorden op deze rondvraag zijn uitgegroeid tot een heel boek: 81 vooraanstaande figuren spreken er een opvallend klare taal en hun zorgen en verlangens komen op vele punten treffend overeenGa naar voetnoot5). De meesten onderstrepen het groeiend belang van de eenheid der Kerk in een technisch ééngeworden maar wereldaanschouwelijk gespleten wereld: deze eenheid veronderstelt een grotere internationalisering der Romeinse Curie, intense aanwezigheid van de katholieken in de internationale organen (Kuehnelt-Leddihn), een gecoördineerde katholieke informatiedienst te Rome, meer ‘public relations’ op internationale schaal. Volgens O. Kaspar, hoofdredacteur van het weekblad Ruhrwort (bisdom Essen) ‘entsteht manchmal der Eindruck als würde | |
[pagina 375]
| |
die Kirche gegenüber einer immer mehr supranational orientierten politischen Welt noch den Methoden der Nationalstaaterei des vergangenen Jahrhunderts verhaftet sein’ (p. 613). Velen wensen meer katholiciteit in de canonisaties (I.F. Görres b.v.: waarom bijna uitsluitend geestelijken, en dan nog uit zuidelijke landen?). Met klem wordt een herwaardering van het episcopaat gevraagd, o.m. door ‘decentralisering van alles wat kan gedecentraliseerd worden - want het princiep der subsidiariteit geldt ook voor de kerkelijke organisatie’, naar de mening van Goetz Briefs, professor te Washington, en van Hans Kriegl, president van de Oostenrijkse Katholieke Actie (p. 583). Doch ‘deze absoluut noodzakelijke versterking van het apostolische herdersambt mag niet leiden tot een anachronistische Diözesanpartikularismus.... Nationale en internationale bisschoppenconferenties voor bepaalde gebieden zijn in een tijdperk van bovengewestelijke contacten onontbeerlijk geworden’, meent Bodzenta, leider van het Institut für kirchliche Sozialforschung te Wenen (p. 580). Anderen willen de inrichting van patriarchaten met verregaande eigen rechtsbevoegdheid. De grote meerderheid der ondervraagden bepleiten een sterkere inzet van leken in apostolaat en administratie (o.m. in de pauselijke diplomatie, in katholieke organisaties voor film, radio en TV, enz.) om het priestertekort enigszins op te vangen en de priester voor zijn onvervreemdbare taken vrij te maken. De opleiding van de clerus behoeft een grondige herziening, zoals eveneens de ‘feminoïde’ kledij van de geestelijken en de onaangepaste ‘clericale’ taal van preken, herderlijke brieven en vrome literatuur. Op één uitzondering na - een filologie-professor - verlangen allen de liturgie in de volkstaal. Robert Grosche, de bekende deken van Keulen, verlangt met nadruk de radicale vernieuwing van het priestergebed: ‘Die Spiritualität des Weltpriesters braucht eine andere Nahrung als die formale “Lesung” des auf fiktiven Stunden verteilten Breviers’ (p. 595). Grotere beveiliging van de intellectuele vrijheid binnen de Kerk is het uitdrukkelijk verlangen van Herbert Haag, Zwitsers theologieprofessor, die het ontbreken van een beroep bij hogere instanties voor veroordeelde geleerden terecht betreurt (p. 600); ook Ida Fr. Görres vraagt om ‘die Schaffung einer neuen Atmosphäre im Raum der Glaubensüberwachung’ (p. 592), tegen de anonieme aanklachten. Het handhaven van het celibaat schijnt meerderen een eerlijke oplossing van het probleem der priestervoorziening in Latijns Amerika in de weg te staan (Otto Habsburg-Lotheringen, p. 601). De zorg om de rechten van de leek in de Kerk klinkt overal door. Sommigen gaan daarin tot tamelijk extreme stellingen (als de bisschopskeuze door het volk); anderen beperken zich tot de klassiek geworden wensen: dat de leek het canonisch vastgestelde recht zou krijgen ‘gehoord’ te worden op elke trap van de hiërarchische ladder, in parochiale, diocesane, interdiocesane en geheel-kerkelijke raden. De Duitsers klagen daarbij over hun reuze-diocesen die het contact met de bisschop erg bemoeilijken. Het zijn ook de leken onder de deelnemers die het meest de bredere problemen als de verhouding tussen moderne wetenschap en theologie, een open stellingname tegenover tolerantie, wegen tot eenheid met de niet-katholieke christenen, zielzorg bij andersdenkenden, ontvankelijkheid tegenover het positieve in de democratie, enz. op een opvallend volwassen wijze voorstaan. Hans Küng, de Tübinger theoloog, vreest dat men bij opportunistische ‘Modernisierungen’ of traditionalistische ‘Repristinierungen’ zal blijven stilstaan (p. 627), waar enkel vanuit een bezinning op het evangelie zowel voor de eigen loutering als voor de ontmoeting met de andere christenen heil mag verwacht worden. Zoals velen verlangt ook hij geen vermeerdering van de letter, maar een grotere bewegingsvrijheid voor de geest. Deze greep uit een rijk dossier getuigt voor de verwachtingen van het volk Gods. Intussen is over de feitelijke werking van de Concilie-commissies nog weinig bekend; al verwacht men het begin van een eerste Concilie-fase in strikte zin voor december 1962; toch is ook hierover tot nu toe nog niets met zekerheid meegedeeld. Wel wordt steeds sterker de indruk bevestigd dat de spanningen tus- | |
[pagina 376]
| |
sen progressieven en integristen in hoge mate het verloop van het Concilie zullen bepalen. J. Kerkhofs S.J. | |
De goede aardeNatuurminnaars die in argeloze gemoedsrust hun perspectieven plegen te beperken tot de afmetingen van hun tuin of stadspark of van de geprezen toeristische domeinen, zijn vlot geneigd de hele aarde als een ongeschonden flora- en fauna-reservaat te zien. Zelfs in het kleinste woonhofje kan het lichaam altijd nog wel in zulk een houding gewrongen worden, dat de geest zich al het omliggende inbeeldt als één nimmer tanende weelde van planten en tintelend leven. In dit schaduw-omhelzen zijn wij zo bedreven, dat we ondertussen niet merken hoe vreselijk die aarde wordt ontgroend, bijna methodisch, alleszins hardhandiger en cynischer dan (Nederlandse) studenten. Een keurig georganiseerde beschaving verricht dat werk met een ontwapenende routine. Zo werktuiglijk, dat een Rotterdams ambtenaar onlangs, in een gesprek over de wederopbouw van zijn stad, aan een medewerker van de Frankfurter Allgemeine Zeitung (1.VII.1961) moest bekennen: ‘An Bäume haben wir zu spät gedacht, und jetzt ist zwischen dem Röhren- und Kabelwerk, das den Untergrund unserer Strassen durchzieht, kaum mehr Platz, wo Bäume Wurzeln fassen könnten. Wir versuchen, das Versäumte nachzuholen, hier und dort Erholungsgebiete anzulegen, aber es wird immer kümmerlich bleiben für zwei Millionen Menschen’. Dat vernieuwde Rotterdam geldt nochtans als een model van stedebouw. Water, lucht en groen schijnen vandaag, voor een mensheid die het Scheppingsverhaal onder de Schone Letteren rubriceert, nog wel vrij kostbare begrippen maar geen levende, bindende waarden meer te zijn. Hun devaluatie is een feit. In dit jachtig ‘doelmatig’ bestaan werden zij verbannen naar de smalle randgebieden die wij, zuinigjes en nonchalant, afbakenen met de bordjes esthetica, vrije tijd, romantiek, e.d.. Zeker zijn er wetten en politiereglementen die links en rechts het een en ander in bescherming nemen en kan nagenoeg elke Europese natie verwijzen naar officiële diensten en particuliere verenigingen die ‘het natuurschoon’ beogen te hoeden. Het komt zelfs voor dat een stadsbestuur de verlokkelijkste aanbiedingen van speculanten - tot dezer verbazing - heldhaftig trotseert om een graspleintje, een paar rijen bomen of een beek in ere te houden. Doch al deze wetten, maatregelen en houdingen van verweer hebben een sterk versnipperd karakter, er hangt een muffe geur van ouwerwetse liefdadigheid aan en men wordt verleid ze van lieverlede te gaan zien als bijna sardonische erbarmingen. Erbarmingen over een goed waarbij zelfs de zachtste vorm van scherts tot het minst oorbare behoort. In de Bondsrepubliek heeft deze bekommernis tijdens de jongste twee jaren de spanwijdte van een ware, nationale gewetenszorg bereikt. Door de Werkbund wordt daar onder het bezwerende slagwoord Die grosse Landzerstörung een campagne gevoerd die met even vele schrille feiten als beklemmende beschouwingen een dreigende werkelijkheid onthult. Maand na maand brengt Werk und Zeit, het tijdschrift van deze organisatie, in de vorm van persknipsels, foto's, berichten en artikels, toestanden aan het licht die men gerust realia uit de kroniek van de onbewoonbaarmaking der aarde mag noemenGa naar voetnoot1). Die aanklachten liggen op een heel ander niveau als het folkloristisch gejammer om een bouwvallige molen, een stukje heide-verkaveling of een reclamebord langs de weg. Het gaat om vele tientallen vierkante kilometers land en bos, om stromen, rivieren en meren, om niet minder dan de totale levensruimte van mens, dier en plant. De kudden die gedrenkt worden aan | |
[pagina 377]
| |
dezelfde wateren waarin de Ruhr-fabrieken hun afvalstoffen spuien, hele stadsbevolkingen die hun drinkwater betrekken uit dezelfde ‘bronnen’, zijn in dit opzicht schrijnende staaltjes waarbij verbeeldingskracht overbodig blijkt. Minder suggestief maar wellicht nog verontrustender is de beruchte rook- en stoflaag die geregeld boven de meeste steden hangt, op een hoogte variërend van 800 tot 1500 meter: een soort van zwevend eiland van kooloxyde, looduitwasemingen, zwavelrestanten, mengsels van koolstof en waterstof en zelfs arsenicum. Het ‘giftig dak der steden’ (boven Parijs heeft het doorgaans een diameter van ongeveer 20 kilometer) dat zijn consistentie slechts prijsgeeft bij felle weerveranderingen, om aan de aarde te worden ‘teruggeschonken’. Stijgende vissterfte; luchtverontreinigingen door vloeibare en gasvormige brandstoffen die grote woudgedeelten en gewassen langs de rivierboorden aanvreten; mijnbouw, graafwerken en expansie van verkeersnetten waardoor het natuurlijke geheel van tal van landschappen lukraak geradbraakt en tot stellige verkwijning gedoemd wordt; industriële vestigingen die aan de organische ontwikkeling van woongebieden voor mens en dier definitief de pas afsnijden, - ziedaar, willekeurig gekozen, nog enkele sombere hoofdstukken uit het zwartboek. Ze kunnen met zware getallen en statistieken versierd worden. En met vaak koddige maar ook enerverende debatten uit verslagen van gemeenteraads- en parlementszittingen. Wanneer men er thans in dit verband de geschiedenis op nakijkt, wordt deze er des te glaziger door: de middeleeuwse afkeer van steenkool-ontginning, het vermaan der Nürnbergse kroniek van 1398 tegen ‘duivelse’ raderen in watervallen, de ontzetting welke Engeland in de 18e eeuw aangreep toen het merkte dat er van zijn zeventig grote middeleeuwse wouden nog amper vier ongehavend waren overgebleven. Vergeleken bij onze twintigsteeeuwse waarnemingen zijn dat futiliteiten. Het is echter de vraag of wij wel het juiste schaalgevoel hebben voor de omvang van onze waarnemingen en voldoende moed en vitaliteit opbrengen om er de gevolgen van te bevroeden. Wij, die geen vier en twintig uren nodig hebben om van onze verwondering over het Gagarin-exploot te bekomen, virtuozen zijn geworden in het bagatelliseren en gezamenlijk soms de vleeswording lijken van Watteau's Indifférent. Het grootste gevaar dat de ontwakenden onder ons bedreigt, schijnt het negatieve en reactionaire verweer te zijn: vormen van pessimisme ten aanzien van techniek en industrie, bloed-en-bodem-hysterie, of een merkwaardig schimmenspel dat gespeeld wordt in het zich bedwelmdlandelijk verschuilen in bungalow-territoria, in een nieuwe soort van uniform samengesteld uit (geconfectioneerde) Noorse visserstruien, sandalen, geitewollen sokken, velours-jassen en ringbaarden of in de cultus van een schier bijbels verantwoorde natuurlijke voeding (waar de commerce ook al hoogte van heeft). John Ruskin, Knut Hamsun en de Wandervögel zijn in dit opzicht kwaadaardige leermeestersGa naar voetnoot2). Daarom zit er zoveel betekenis in, dat de noodklok om de goede aarde precies geluid wordt door de Werkbund. Men kan deze vereniging van ontwerpers, bouwmeesters, industriëlen, zakenlieden en opvoeders bezwaarlijk verdenken van een irreële mentaliteit, kwijlende dweepzucht of afgestompt conservatisme. Reeds meer dan een halve eeuw - met een veelbeduidende werkeloosheid tijdens de periode 1933-1945 - ijvert zij voor ‘totale vormgeving’, voor een juiste visie in de vervaardiging der goederen, de bouw der steden en de organisatie van de arbeid, hartstochtelijk ja-zeggend tot machine en fabriek, en uit de onbewimpelde ambitie ‘het geweten van de natie’ (Hans Poelzig) te zijn. Het ligt logisch in de gedragslijn van deze promotors dat vooral zij de aandacht vestigen op de verkeerde en onevenwichtige aanwending van het | |
[pagina 378]
| |
arsenaal van technisch-industriële middelen voor welks erkenning en intrinsieke waarde zij altijd gestreden hebben. Hùn alarm heeft zin en overtuigingskracht, niet dat van wereldvreemden die de technische werkelijkheid van onze tijd trachten te loochenen. Het wordt eerst pregnant wanneer zij, zoals verleden jaar te München, het parool verkondigden: Die Landschaft muss das Gesetz werden. Overigens voert de Werkbund zijn campagne handig en met strategisch overleg. Esthetische argumenten, hoe voor de hand liggend ook, worden in mineur gehouden. De nadruk valt op de biologische aspecten van de toestand en zijn symptomen van verdere ontwikkeling. Mocht het allemaal niet baten, dan kunnen er wellicht achteraf nog steeds deugdelijke economische troeven worden uitgespeeldGa naar voetnoot3); die vormen vandaag immers veelal de ultima ratio. En toch, om het even welke argumenten men voorrang verleent, wij zullen verval, chaos, ont-aarding niet afwenden zolang niet hoge zedelijke normen de doorslag geven. Het is in dit domein zoals in zovele andere, zoals in de bouwerij en in de fabricage van onze gebruiksvoorwerpen, een kwestie van onvoorwaardelijk geloof in de diepe zin en miraculeuze macht van het scheppingsvermogen. Er is vooral behoefte aan een creatieve aanpak waarin techniek, industrie, economie en alle dergelijke verworvenheden hun juiste, organisch-ondergeschikte plaats innemen en waarvan de beslissende verantwoording religieus is. Alle consequenties trekken uit het besef dat wij geroepen zijn ‘zur Bildung der Erde’ (Novalis). Of: het geloof in deze vormgeving véél verder uitzenden dan tot het stadium van utiliteit, stoffelijk gewin en gulzig vruchtgebruik-door-de-eigen-generatie. - ‘Je kunt niet geloven’, zei iemand me, enkele jaren geleden, na een helicoptervlucht, ‘in welk een gordel van groen Antwerpen nog gevat ligt’. (Laten we dat relevante ‘nog’ maar over het hoofd zien). Inderdaad, ik kon en kán het niet geloven, want het is doodeenvoudig niet waar. En zo er nog wat flarden van zulk een gordel aan deze stadspoliep vasthangen, enkele kilometers zuidwaarts ligt de verschrikking Boom-en-omgeving en wie al eens de autoweg Antwerpen - Brussel aflegt, weet wat dit wil zeggen. Wij hoeven heus niet naar het Ruhrgebied of naar de Borinage te reizen; het ‘nog niet’ industrieel ontwikkelde Vlaanderen vertoont al voldoende littekens en troosteloze ‘cities next to hell’ (Limburgse mijngewesten, Zelzate, Overpelt, etc.) om ons aan te zetten spoedig wat klinkende vertalingen van ‘Landzerstörung’ te gaan zoeken. Daartoe is het niet eens nodig naar de talloze ontaardingskiemen te speuren die verborgen zitten in onze hele samenlevingsapparatuur waarin het etisch gebod een bijkomstigheid werd. Brengen wij van onze gemeenschappelijke taak, vormgeving aan de aarde, niets terecht, dan zouden we ons wellicht vele piloten moeten toewensen in wie iets van Antoine de Saint-Exupéry steekt (‘La terre nous en apprend plus long sur nous que tous les livres’). Piloten die ons na iedere landing onze voortschrijdende onttakelingen en destructies ‘rapporteren’. Piloten als kwekers van paniek. Paniek als surrogaat van verzakende wijsheid. Opdat wij ooit van onze interplanetaire excursies niet met walg moeten weerkeren naar een onherbergzaam nest, een vuilnisbelt. Zoals nu reeds menige tijdgenoot van de Ardennen of de Hoge Veluwe terugreist naar wat men verbloemend noemt: zijn ‘thuis’. K.-N. Elno | |
Een Jezuïet over PolitiekPater Courtney Murray is een Amerikaan, die zich in de eerste plaats tot eigen landgenoten richt. Reeds de titel van zijn boek is erop berekend het oor te winnen van elke Amerikaan, die de Onafhankelijkheidsverklaring kent. De hoogleraar in de theologie aan het Woodstock College is in zijn land een bekende figuur. Zijn bijdragen aan de vorming van het Amerikaanse gedachtenleven behoren tot het beste wat op dit terrein geleverd wordt en een breed terrein bestrijkt deze Jezuïet niet alleen wat betreft de stof die | |
[pagina 379]
| |
hij behandelt, maar mede ook doordat hij zich richt tot de gehele Amerikaanse gemeenschap. Hij heeft het tot zijn levenstaak gemaakt, de katholieke visie op brandende vraagstukken toe te lichten en van die vraagstukken neemt hij die, welke het denkende Amerikaanse publiek bezig houden. Dat hij dit denken met kritische blik beschouwt en er de nadruk op legt, in hoever verkeerd denken een dodelijk gevaar voor de toekomst der Amerikaanse samenleving kan betekenen, bewijst het boek dat ongeveer een jaar geleden in Amerika verscheen, reeds herhaaldelijk is herdrukt en nu in Engeland werd uitgegevenGa naar voetnoot1). Het bevat een reeks studiën over verschillende onderwerpen, die samen toch een eenheid vormen, omdat zij zich alle bewegen op het grensgebied van de politiek en de theologie en omdat de schrijver voortdurend de diepere samenhang van beide in het oog houdt. Dit maakt zijn werk ook voor Europeanen belangrijk. Niet alleen omdat het ons een verrassende kijk geeft op de ingewikkelde problematiek waarmee ook Amerika worstelt, zelfs niet omdat het ons duidelijk maakt, welke gevaarlijke elementen voor Amerika's - en dus ook onze - toekomst dreigen als de daar heersende onzekerheden niet worden opgelost, maar ook omdat zeker een deel der vraagstukken bij ons een rol spelen en het leerrijk kan zijn te zien, in welke richting een Amerikaans katholiek theoloog van zo grote naam dit soort kwesties stelt en beantwoordt. Want dit boek is niet meer alleen Amerikaans, het is een werk dat internationale betekenis heeft, omdat zijn inhoud niet slechts voor Amerika van belang is maar ook voor ons die weten, dat de Belloc-stelling ‘Europa is het geloof en het geloof is Europa’, door de feiten is achterhaald. De betekenis van het religieuze leven in de Verenigde Staten, waar nu één der vijftig miljoen katholieken aan het hoofd der natie staat, is een aangelegenheid van mondiaal belang en dus ook de wijze, waarop de katholieke theologen in Amerika de grote vraagstukken van de dag beschouwen. Dit boek gaat niet in de eerste plaats over theologie, maar over politiek en samenleving, zoals een vermaard Amerikaans theoloog deze ziet. Het handelt over normen en waarden, waarover zoveel gesproken en geschreven wordt en voor het behoud waarvan Christenen en niet-Christenen worden opgeroepen alles te riskeren. Pater Murray neemt de vrijheid te vragen, wat die waarden eigenlijk zijn en wijst erop dat het een politiek bankroet betekent, als alle omschrijving ervan zijn einde vindt in de kreet ‘survival’. Er is iets meer nodig om grondslag te geven aan het politieke handelen en voor de handhaving der samenleving en, waar de pluralistische maatschappij religieus versplinterd is, wijst hij naar de natuurwet als de bron voor een publieke ‘consensus’. De natuurwet of het natuurrecht in de door hem bedoelde zin is geen katholieke vinding, maar de uitdrukking en aanpassing der rede aan de werkelijkheid; over de eisen van dit recht kan en moet een zekere eenstemmigheid bestaan, wil een samenleving zich kunnen handhaven. Deze stelling beheerst het boek en wie zou menen hier in de ijle lucht van academische abstracties te verkeren, maakt spoedig kennis met de grimmige werkelijkheid van de samenhang tussen deze ‘consensus’ en de actuele politiek. De gelovige, die denkt dat het geloof alles oplost, leert dat de religieuze en politieke sferen niet dezelfde zijn, maar de ongelovige die de samenhang zelfs tussen wijsgerige grondwaarheden en politiek niet ziet, opent deze Amerikaan ook de ogen voor de vraag, welke de waarheden zijn die hij nu eigenlijk aanvaardt. Het werk valt uiteen in drie delen. Na een inleiding over de beschaving in een religieus gemengde samenleving als de Amerikaanse worden ontstaan en bestaan van het Amerikaans politiek-maatschappelijk bestel ontleed. Voor de Amerikaan is de katholieke belichting belangrijk en voor de Europeaan de historische achtergrond der Amerikaanse ontwikkeling, die zo wezenlijk verschillend is van de Euro- | |
[pagina 380]
| |
pese in dubbel opzicht, namelijk in de verhouding van Kerk en Staat en in de houding der katholieken tegenover de vorm van het staatsbestel. In het tweede deel worden vraagstukken besproken, die in Amerika van algemeen actueel belang zijn maar niet daar alleen een rol spelen, namelijk de schoolkwestie, het vraagstuk van overheidscensuur, de verhouding van het Christendom ten aanzien van bepaalde waarden en de toekomst der geestelijke vrijheid. In het derde deel gaat de Schrijver van de nationale naar de internationale politiek over, bespreekt achtereenvolgens de Amerikaanse politiek en wijdt hoogstbelangrijke beschouwingen aan het Russische imperialisme en het zedelijk aspect van het vraagstuk van de oorlog, nu zo verscherpt door de nucleaire bewapening. Tenslotte stelt hij tegenover het vacuüm, ontstaan door de loochening van het natuurrecht, het feit dat dit nog wordt aanvaard, met name in katholieke kring. Met de uiteenzetting daarvan besluit het boek. Op tal van onderdelen kan hier uiteraard niet worden ingegaan. Maar de omschrijving van de behandelde stof geeft de lezer enig idee van de wijdte, waarmee Father Murray de boog spant. De geleerde schrijver moet tegelijk een uitstekende docent zijn. Hij stelt ongewoon helder, maar de kwesties welke hij behandelt zijn van zulk een diepte dat ook van de geschoolde lezer voortdurende aandacht wordt gevraagd. Wie deze geeft, zal zich aan dit boek niet bekocht voelen. Hij zal, hetgeen de beste lof voor een schrijver is, naar meer van zijn pen verlangen. Deze schroomt niet, de zwakke steeën aan te wijzen in het denken van zijn volk. Misschien doet hij ook Europeanen scherper zien, wat er in hun omgeving eigenlijk ‘los’ is. P. Kasteel | |
Het geval DaensIn de reeks ‘Vlaamse Pockets’ verscheen een prachtig werk van Luc Delafortrie over Priester DaensGa naar voetnoot1). De ondertitel - ‘Uit de memoires der Familie’ - duidt de zin aan en de waarde van dit boek. Men zoeke hier geen nieuwe gegevens over de uiterlijke geschiedenis van het Daensisme: de auteur heeft zich beperkt tot een samenvatting van wat hierover vroeger reeds verscheen. Maar totaal nieuw is het aangrijpend persoonlijk familiegetuigenis over de manier waarop een man en al zijn naastbestaanden door de conservatieven ten gronde werden gericht. Luc Delafortrie is de kleinzoon van Pieter Daens; hij is de zoon van Maria Delafortrie-Daens, de oudste en meest geliefde dochter van Pieter Daens en het lievelingsnichtje van Priester Daens. Bij haar heeft deze de laatste maanden van zijn leven doorgebracht en is hij gestorven; bij haar ook deed hij in tragische omstandigheden zijn onderwerping aan zijn bisschop. Uit de mond van zijn moeder en van zijn grootmoeder, Louise Daens-Mayart - die in 1937 overleed, bijna twintig jaar na haar man Pieter Daens - hoorde Luc Delofortrie het bittere verhaal van de ondergang der Aalsterse christelijke volksbeweging. En zo heeft hij, van toen hij nog een knaap was, zelf ook het grenzeloze leed om de vervolging en de verguizing meegeleefd die het lot werden van heel zijn familie, omdat Adolf en Pieter Daens het gewaagd hadden de politieke en maatschappelijke alleenheerschappij van de conservatieven aan te tasten en recht en menselijkheid te eisen voor het arme, vervuilde volk van het land van Aalst. Dit jammerlijk verhaal laat Luc Delafortrie vertellen door zijn moeder, de bijzonderste nog levende getuige - én het slachtoffer - van het drama. Men is verbijsterd wanneer men in zijn boek de kruisweg volgt van zijn familie, die op een harteloze en onchristelijke manier geraakt werd in haar genegenheid, haar eer, haar menselijke waardigheid, haar bezit. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat in dit getuigenis, na zoveel jaren, nog steeds, gedempt maar duidelijk hoorbaar, een toon van bitterheid klinkt om de smart die de prijs was voor een | |
[pagina 381]
| |
eerlijke en moedige strijd in dienst van een verwaarloosd volk. Men zou, bij het verschijnen van dit boek, opnieuw een hoop bedenkingen naar voren kunnen brengen over de achtergrond van de gebeurtenissen, over de verantwoordelijkheid van hen die, als vervolgden of vervolgers, een aandeel hadden in het drama, over de verantwoordelijkheid ook van de priester die zijn democratische actie doordreef tot in de opstand tegen het kerkelijk gezag. Maar dat lijkt ons ongepast ten overstaan van dit menselijk en schrijnend document. Wanneer men het terzijde legt, dringt één conclusie zich vóór alles op: het Vlaamse volk is de familie Daens een blijvende dankbaarheid verschuldigd. De nieuwe tijd van maatschappelijke rechtvaardigheid, die geboren werd op het einde van de 19e eeuw, lijkt ons nu een vanzelfsprekend bezit. Maar wij vergeten te gemakkelijk wat een som van offers en werk deze geboorte aan de pioniers van de democratie - uit het christelijke én het socialistische kamp - gekost heeft. De geschiedenis van het Daensisme is hiervan de meest frappante illustratie, en van de voorlopers der democratie heeft niemand, dunkt ons, een duurdere prijs betaald dan de Daensistische leiders en hun families. Wat nu het bezit is geworden van het volk, werd voor een deel verworven door hun leed, al ging dan ook, hoofdzakelijk door de schuld van haar belagers, de Christelijke Volkspartij helemaal ten onder. Het zou een grove ondankbaarheid zijn, te vergeten wat de volksklasse aan hun lijden te danken heeft. K. Van Isacker S.J. |
|