Streven. Jaargang 15
(1961-1962)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 364]
| |
Letterkundige kroniek
| |
[pagina 365]
| |
een nog te noemen moderne Arabische roman de vrouw in de huwelijksnacht aan haar echtgenoot vraagt: hou je van mij? dan wordt ze geslagen en uitgekreten voor goddeloze die de gewijde taboes verbreekt. Het was in het begin van deze eeuw dat zich stemmen deden horen die wijziging in de aloude status van de vrouw verlangden. In 1899 verscheen De bevrijding van de vrouw van de ‘vader van het Arabisch feminisme’ Qâsim Amîn. Een vinnige strijd speelde zich af rondom een concreet symbool: de sluier die de vrouwen verplicht waren te dragen. De beweging voor de emancipatie van de vrouw maakt deel uit van de Arabische Renaissance, een hoogst belangrijke vernieuwing in de litteratuur die zich in de negentiende eeuw openbaart. In een interessant boek over Taha Husayn stelt Cachia dat de Arabische Renaissance wellicht ook buiten de ‘challenge’ van het expanderende Westen aan de Arabische wereld om ontstaan zou zijn. Maar het is uiterst twijfelachtig of het streven naar verbetering van het lot van de vrouw een beweging is, die uit het hart van de Arabische samenleving naar boven had kunnen komen: de islamitische traditie geeft geen aanwijzing in deze richting, integendeel. Een factor van belang is het feit dat er meisjesscholen worden opgericht, weliswaar schoorvoetend, en in een heel wat trager tempo dan de jongensscholen, maar zij komen er, overal waar de economische omstandigheden het mogelijk maken (petroleum!). Op de duur bewerkstelligen zij een erosie in de verstarde positie van de Arabische vrouw. Welke invloeden mobiliseren de publieke opinie op dit punt? Nu en dan opduikende artikelen in de Arabische pers doen veronderstellen dat, zo de verandering in de status van de vrouw zich al niet aan het voltrekken is, de aandacht voor deze aangelegenheid toch niet aan de publieke aandacht ontglipt.
Drastisch wordt het probleem aan de orde gesteld in het opzienbarende boek ‘Ik leef!’ een roman van min of meer autobiografisch karakter, van de jonge muselmanse schrijfster Leila BaalbekiGa naar voetnoot2). De Arabische critici begroeten in haar de opstandige die zich energiek verzet tegen de leefsfeer van de huidige en vorige generatie. Een tijdelijk verbod in Egypte - om politieke redenen, die echter een volmaakt ondergeschikt thema in het boek vormen - en een reserve in conservatieve kringen verhinderen de regelmatig terugkerende toejuichingen in de pers niet. De carrière van de schrijfster schijnt gemaakt: in korte tijd verschenen enige herdrukken en vertalingen in het Spaans, Engels en Frans. ‘Ik leef!’ is genoemd ‘le cri de révolte de la femme musulmane’. Het is waar dat reeds andere arabische schrijfsters hun protest hebben doen horen, maar nog niet in hun eigen taal. Hier echter heeft de gebruikelijke romantische klaagzang van de voorgangsters het veld moeten ruimen voor een heel andere toon die zich al aanmeldt in de uitdaging: ‘Ik leef!’ Kort gezegd bevat ‘Ik leef?’ de ervaringen van Lina, een meisje uit een welgesteld Beiroets milieu, dat zich, verwikkeld in moeilijkheden met de ouders, een eerste baan, bevriendheid met een Irakse student, een waarom in haar leven zoekt te realiseren. In hoge mate ongewoon voor de Arabische letteren is de | |
[pagina 366]
| |
openhartigheid waarmee de persoonlijke strevingen en lichamelijke gewaarwordingen worden meegedeeld. Het benadrukken van de vrijheid, de overgave aan de concrete bestaanservaring en de wil om ‘echt’ en zonder illusies te leven, geven het geheel een existentialistische klank waar de overigens kritiekloze Arabische critici als om strijd de aandacht op vestigen. Dat een jonge mens overhoop ligt met zijn ouderlijk milieu, is bepaald niet iets wat beperkt zou zijn tot de Arabische jeugd. De oppositie vormt een welhaast onvermijdelijk deel van de ontwikkeling van de adolescent die zijn volwassen persoonlijkheid zoekt te vinden. Opvallend is hier de gepassioneerdheid waarmee de strijd gevoerd wordt, en vooral dat er aan beide zijden het gevoel bestaat dat hier iets nieuws, iets ongehoords aan de gang is. Ongehoord, omdat we in een muselmans milieu zijn, waar de zoons en nog veel meer de dochters zich zo strikt mogelijk hebben te conformeren aan de gedragsregels die van de ouders, d.w.z. de vader uitgaan. Lina's vader verschijnt ons dan als een onscrupuleuze koopman wiens wil in huis wet is. Slaafse verering van de kant van Lina's moeder die in de ogen van Lina alle waardigheid verliest door de wijze waarop zij onderworpen de gunst zoekt van de almachtige echtgenoot, van wie Lina suggereert dat hij haar bedriegt. In tegenstelling tot haar twee gedweëe zusters tracht Lina zich aan de beknotting te onttrekken. Het zijn van die kleine feitjes als helemaal alleen naar de film gaan, zonder permissie haar haar laten knippen, wegblijven van tafel, zelfstandig een baantje aannemen in een agentschap, en vooral de ontmoetingen met een student in een studentencafé die het bestaan van het jonge meisje markeren en als grote gebeurtenissen op weg naar zelfbevrijding worden gevoeld, in dezelfde mate als zij met toenemend afgrijzen in de familiekring worden ontvangen. Het gezag betwistend van de instanties die haar voorschrijven hoe zij te leven heeft, maakt zij zich los uit een groter verband. Zulk een strijd gaat dus gepaard met eenzaamheid, het is er a.h.w. de prijs van. Gevoelens van eenzaamheid, ja een intens gevoel van onbehagen doortrekken het boek van Leila Baalbeki, tot een van de laatste regels toe: ‘De diepe stilte in deze zijstraat, geaccentueerd door het verwijderd gerucht van het rumoer in de grote verkeersstraten, de gesloten ramen, zij jagen me angst aan’ (p. 326). Van de adolescent kennen we voorts het beschroomd vertrouwen zoeken bij anderen en het zich in zijn wanhopig pogen tot toenaderen teruggestoten weten. Een tot het uiterste gespannen gevoeligheid, een geconcentreerd weten van de eigen aanwezigheid, een met de eigen figuur geen raad weten, Lina vertelt het ons in details: ‘de (haar) figuur schuifelt over het trottoir... en vermijdt het met de stroom der mensen mee te lopen, om iedereen te laten merken dat zij lééft. En hier gaat het haar om: dat de mensen haar bestaan zullen bespeuren’ (p. 116). Zo ontdekt zij een nieuwe wereld ‘waar de anderen niet zijn’. En het is juist in haar nieuwe baan dat zij haar zelfstandigheid ontdekt: ‘ik ben dus een onafhankelijke wereld... de anderen zijn er geheel buiten de muren’ (p. 45). De ontdekking van een nieuwe wereld gaat gepaard met het inzicht iets verloren te hebben: ‘Ik ben geen westerse, maar ook niet meer helemaal een oosterse’ (p. 53). ‘Ik ben in ons huis een verlorene... Ik ben niet vrij en ik ben geen slavin’ (p. 76). In het conflict verovert Lina iets wat de strijd loont, het maakt haar vrij. Zij stelt haar vrijheid boven het ideaal van b.v. de Algerijnse vrijheidsstrijder of van de communistische student Baha: ‘Ik echter beijver | |
[pagina 367]
| |
me voor een vrijheid van een andere soort: voor de vrijheid van het individu...’ (p. 182) ‘maar ik zal me nooit buigen voor de gedachten van welk wezen ook, al zou dat wezen God zijn!’ (p. 183). Allerminst zal zij de traditionele dienstbaarheid aan de echtgenoot aanvaarden; wanneer Baha vraagt wat een vrouw dan nog wel meer zou kunnen verlangen dan dat een echtgenoot haar een armband geeft en in een huis doet wonen (symbolen voor het huwelijk), dan is het antwoord: ‘Zij wil deelgenootschap, zij verlangt dat haar echtgenoot haar partner maakt in het leven dat hij leeft’ (p. 186). In mohammedaanse verhoudingen is dit een volstrekt revolutionaire gedachte, zoals ook het idee ‘leven’ tevoren een onbekend idee was in de Arabische litteratuur. Zich hiervan bewust zijnde vraagt Lina: ‘Ben ik niet ouder, d.w.z. rijper dan mijn vader, mijn moeder, of zelfs mijn grootmoeder? Ik beleef héél mijn leven, terwijl zij enkel op de rand er van leven’ (p. 137). Een persoonlijke leefvorm opeisen, we kunnen er ons in het Westen geen voorstelling van maken hoe hoog de prijs daarvan kan zijn. De communistische student Baha, een karakter letterlijk verscheurd door haat en ressentiment, zegt: ‘Als iemand van ons probeert zijn leven los te maken van het leven van zijn vader - bedoeld zijn de patriarchale verhoudingen -, dan wordt hij tegengehouden, dan is hij een rebel, dan vervloekt men hem! En erger nog: zijn leven lang wordt hij langzaam vermoord door strijd, eenzaamheid en leed!’ Lina's uitspraak: ‘Ik geloof alleen maar in tastbare realiteiten’ (p. 135), vindt haar bevestiging in de hoogst epidermale stijl van de schrijfster. Van het milieu van het agentschap of de universiteit bereiken ons slechts de schaduwachtige reflecties van een wezen dat op naieve manier bezig is met zichzelf. ‘Slechts de straat is een stuk van mezelf’ (p. 234). Het trottoir is ‘bezield’. Nog meer aandacht gaat uit naar haar andere levensomlijsting, haar kamer. Veel hoofdstukken beginnen of eindigen telkens weer in het toevluchtsoord waar zij zich terugtrekt van de strijd, waar ze ongestoord kan dromen: haar bed. De sensuele indruk wordt nog versterkt door de onverhulde erotiek der gedachten. Als b.v. Lina de vingers wringt en haar ring wegglipt, dan ‘komt de gedachte in me op dat ook mijn kleren van mijn lichaam afvallen’ (p. 69). Ook in haar tweede roman hebben de mannelijke figuranten altijd iets dierlijks. In ‘Ik leef!’ verschijnt Leila Baalbeki nog geheel als de adolescente die opgaat in de problemen rond sexualiteit en autoriteit. Gebrek aan pudeur en onbeteugelde fantasie zouden in het teken kunnen staan van de revolte van de Arabische schrijfster tegen de bestaande fatsoensnormen; moeten we echter Bousquet geloven, dan staan haar opvattingen veeleer in functie van haar islamitisch milieu: ‘Le concept islamique de la chasteté me paraît mécanique, extérieure’ (p. 148 in diens boek). Met Françoise Sagan met wie Leila Baalbeki ten onrechte vergeleken wordt, heeft zij gemeen dat haar romans zich afspelen in welgestelde kringen, zonder sociale bekommernis. Eenmaal sijpelt er zelfs een bourgeois-opmerking tussendoor: ‘Ik zal mijn lichaam opheffen boven de wereld van de rijken en decadenten in onze maatschappij en elke maatschappij waarin lichamen verhandeld worden; ik zal ook ermee zweven boven het vuil van de lijken van de fanatieken en verblinden van de klasse der armen die niets anders in hun leven hebben dan hun lichaam en het heilig boek’ (p. 219). Merkwaardig is ook dat Lina hoewel zij haar vader verafschuwt, die de huisgenoten met grote geschenken in geld aan zich bindt, toch niet schroomt zijn geld aan te nemen. | |
[pagina 368]
| |
Drie maanden na het verschijnen van het geruchtmakende boek werd de schrijfster vanuit de onbekendheid voor het forum gehaald van een academisch milieu, waar ze een voordracht houdt getiteld: ‘Zonder maskers’. Zij maakt zich tot spreekbuis van wat de Arabische jeugd bezielt. Hoewel zij grondig de huidige levenssfeer in het Nabije Oosten hekelt, behoudt het geheel toch een zekere frisheid en optimisme. De weerklank die zij van alle kanten op haar boek ontvangen heeft, doet haar beseffen dat zij niet alleen staat in haar appèl; het voegt een nieuwe dimensie aan haar bestaan als schrijfster toe. Haar individuele problematiek, goeddeels te begrijpen uit haar adolescentiemoeilijkheden, verwijdt zich tot een horizon die heel wat meer omvat dan een stadskwartier van de Libanese hoofdstad. Vooralsnog echter is de hoofdpersoon Lina met de stoutmoedige affirmatie: ‘Ik leef!’ tot een échec gedoemd. Een eigenaardige zwaarte houdt de vogel die op wil vliegen, aan de grond. Het onbehagen en de onvervuldheid vindt men terug in het eerste maar ook in haar tweede boek. Als de student Baha haar laat schieten, heeft Lina een lucide ogenblik, zij bezit niets meer: ‘noch Baha, noch een kind, noch een baan, noch een studie. Comedie, comedie, comedie’. En tegen het einde: ‘Ook dit is een mislukte poging.... ik ben een rijk dat niet sterft’ (p. 325).
In 1961 verscheen haar tweede boek ‘De Godenmonsters’Ga naar voetnoot3). Leila wijst drie machten aan die volgens haar op verborgen, verderfelijke manier het leven in een Arabisch milieu beheersen, t.w. de adoratie van het kind, de obsessie van het verleden en de vrees voor de dood. Een onzinnig verlangen naar een kind wordt ons voorgesteld in een ongelukkig gehuwde vrouw die als surrogaat er een pop op na houdt. Haar man is een professor in de historie, een troosteloze figuur die het heden ontvlucht in herinneringen aan halve en hele amoureuze avonturen van hemzelf. Hij maakt kennis met het jonge meisje Myra, die te levendig doet denken aan de hoofdpersoon van Leila's eerste roman dan dat we niet zouden mogen aannemen dat zij haar problematiek voortzet. Myra gaat, hoe kan het anders, gebukt onder de tyrannie van haar vader. Het zijn weer de levendigste bladzijden van de schrijfster! Die tyrannie is hier van zeer bijzondere aard: haar vader is dood, blijft echter de familie beheersen vanaf zijn portretten die de moeder piëteitsvol overal in huis heeft opgehangen, tot in de badkamer toe. Heeft het kind iets uitgehaald, dan sleurt de moeder het op de knieën voor het portret, om dan met haar echtgenoot aan de wand hardop in beraad te gaan op welke wijze het kwaad bestraft dient te worden. Deze kwalijke pedagogische kunstgreep bespreekt Myra zonder een zweem van bevrijdende humor met een vriend. Het portret van de overleden tiran figureert voor de vrees voor de dood; het boek biedt verder geen aanleiding om dit derde godenmonster in verband te brengen met een Nietzschaanse god-is-dood-problematiek. Kan Leila de vraagstukken die in de godenmonsters worden aangeroerd, tot een einde voeren? Anders gezegd, zijn de verlammende machten te overwinnen? De vrouw wier leven beheerst wordt door het kind, gaat onder tragische omstandigheden dood. De geschiedenisprofessor kwijnt verder in een zinloos bestaan. Alleen de vrees voor de dode wordt overwonnen. Overtuigd door haar in korte tijd geëmancipeerde dochter neemt de moeder van Myra een kloek besluit en slaat alle portretten stuk! Op haar uitroep: wat blijft me nu nog over? zegt | |
[pagina 369]
| |
Myra de winst te zoeken in het feit ‘dat haar moeder een beslissing heeft durven nemen, dat zij nu een nieuwe fase met ons kan beginnen’. Men zegt dat de eerste echte Arabische roman nog geschreven moet worden. Ook de ‘Godenmonsters’ verandert niets aan die uitspraak; daarvoor valt het verhaal naar Arabische gewoonte nog te zeer in verhaaltjes uiteen. De onrijpheid van haar tweede roman versterkt de verwachtingen niet die men omtrent het litteraire talent van Leila zou kunnen koesteren. Zij is eigenlijk weinig imaginatief begaafd, hetgeen een soort voordeel biedt, dat zij nl. interessante feiten aanbrengt; zelf verzekert zij overigens ‘alleen de werkelijkheid weer te geven’. De islamitische schrijfster ontwerpt een beeld van een arabische jeugd die aan een nieuwe oriëntatie toe is, maar waarheen? De perspectieven zijn ook in het Arabische werelddeel niet rooskleurig; er is weinig richtinggevends nu de Islam sterk aan kracht inboet en bepaald op het punt van de emancipatie van de vrouw als een rem ervaren wordt. Het is weer een van de stenen die in het Oosten aan het rollen zijn gebracht door het Westen.
‘Ik leef!’ is veeleer een smeekbede: ‘Ik zou willen leven!’ In het aspect van de wijziging van de bestaanscondities van de Arabische vrouw menen wij wel het voornaamste aspect naar voren gehaald te hebben. Het epidermale karakter van de meest bekende Arabische schrijfster van dit ogenblik, anders gezegd haar onrustbarende geestelijke ondiepte - wat iets geheel anders is dan het gebrek aan eruditie dat sommigen Leila Baalbeki verwijten - onthult meer over de geestelijke deformatie waaraan de vrouw in het islamitisch cultuurpatroon onderworpen is, dan de feitelijkheden waarmee haar romans zijn geïllustreerd. |
|