| |
| |
| |
Muziekkroniek
150 jaar muziekleven in Vlaanderen
(1810-1960)
Prof. Dr. R.B. Lenaerts
Lid van de Kon. Vl. Academie
Rede uitgesproken bij de opening van de tentoonstelling ‘150 Jaar Muziekleven in Vlaanderen’ in het Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen, op 6 november 1961.
EEN tentoonstelling die een overzicht wil geven van het muziekleven in Vlaanderen in de laatste 150 jaar, een periode welke gaat van de Napoleontische tijd onder de Franse annexatie tot aan de Europese eenmaking die zich thans onder onze ogen voltrekt, is in de eerste plaats een panorama van wat werd verwezenlijkt inzake muziekpraktijk, concertwezen, hoger muziekonderwijs en compositie door onze Vlaamse meesters. In de tweede plaats, dunkt me, biedt ze de gelegenheid tot een bezinning, buiten het historisch perspectief om, over de problemen van het huidige muziekleven, en over de vraag, wat er thans nog leeft van die anderhalve eeuw scheppende arbeid, welke liederen, cantates, gewijde muziek, strijkkwartetten, symfonische gedichten en symfonieën, opera's en oratoria thans behoren tot het normale repertorium van het muziekleven in ons land, tot de grammofoonplaten die men koopt en die commercieel verantwoord zijn; hoeveel uit dit alles levend cultuurbezit is geworden van het Vlaamse publiek, en wat daarvan buiten onze grenzen tot het Europees en internationaal publiek is doorgedrongen.
Het past mij niet, hier een waardebepaling te geven of een louter esthetische maatstaf aan te leggen; de tentoonstelling zelf is niet op het esthetische maar grotendeels op de documentaire waarde in het raam van anderhalve eeuw Vlaams cultuurleven afgestemd. Men kan er de hoogten en de laagten waarnemen: muziek door Vlamingen geschreven tijdens generaties zonder enig spoor van Vlaams bewustzijn; de kunst van de Vlaamse heropleving sedert Benoit's Lucifer in 1866, de nationale geest in het oratoria en in het overweldigende liederenrepertorium tussen 1890 en 1940 nauw aansluitend bij de literaire bloei met Gezelle en Van Nu en Straks en de nabloei ervan; de generatie van Blockx, Wambach, Vander Stucken, Tinel, de ontluiking van een eigen Vlaamse opera-kunst; de aristocratische verfijning van Mortelmans en Gilson, de veelzijdigheid van August de Boeck; de originele aansluiting bij de Europese laat-romantiek en het impressionisme met Alpaerts, Candael, Van Hoof, De Vocht, Meulemans en Van Nuffel, ieder op een eigen gebied; het niet zelden imponerende geluid van Herberigs, Poot, De Jong en Peeters, en de scheppingen der jongere generatie (Van de Woestijne, Renier Vander Velden, Legley en De Meester), met documenten uit de dodecafonische en zelfs de elektronische muziek.
Welk publiek bereikt dit werk in eigen land, welke weerklank vindt het daarbuiten? Met welke problemen worstelt het Vlaamse muziekleven in onze dagen?
Sommige moeilijkheden hebben praktisch alle landen gemeen: de ongelijke strijd van de lichte muziek met de ernstige, die door de mechanische reproduktietechnieken zozeer is verscherpt; de onmogelijkheid om zonder ruime over- | |
| |
heidssteun concertverenigingen en opera's in leven te houden. Geen Vlaams componist kan wel de illusie koesteren, een symfonie of een opera te gaan componeren uit winstbejag. Een eigen probleem voor hem is de afwezigheid van provinciale beroepsorkesten en van de mogelijkheid om zijn werk te laten uitvoeren. Parallel daarmede loopt de achteruitgang van het aantal beroepsmusici en orkestspelers. Men getroost zich geen jarenlange en zware studie meer voor het verwerven van een einddiploma, waarvan het bezit in ons land, bij ontstentenis van orkesten, geenszins het levensonderhoud waarborgt. Een ander aspect is de plaats die men inruimt aan de muziek in het cultuurleven. Hoewel hierin verbetering komt, b.v. door het muzikaal omlijsten van allerhande openbare plechtigheden door een orkest dat werk van eigen meesters speelt, toch valt hier nog veel te doen vooraleer men het peil van de meeste cultuurlanden zal hebben bereikt.
Men bewere niet, dat het ons publiek aan muzikale belangstelling ontbreekt. De duizenden verwoede en soms zeer ervaren en schrandere discofielen en intekenaars op degelijke Nederlandstalige muziekencyclopedieën - soms in lijvige zesdelige uitgaven -, de tientallen Vlamingen die gedurende hun zomervakantie geestdriftig een of ander muziekfestival in Europa willen meemaken, bewijzen het tegendeel.
Er is echter een ernstiger probleem. Hoe groot ook de faam van de belangrijkste componisten gedurende hun leven is geweest, hoe breed zelfs de populariteit van hun werk, het moet erkend worden dat de Vlaamse muziek als geheel bij het eigen volk niet de waardering geniet waarop zij recht heeft. Tientallen van onze beste componisten uit de laatste 60 jaar kunnen glansrijk vergeleken worden met werken van beroemde buitenlandse tijdgenoten, en nochtans is het voor een concertvereniging steeds gewaagd, op een behoorlijke schaal Vlaams orkestwerk te programmeren, omdat het succes doorgaans geringer is dan voor buitenlands werk, al is dit laatste geenszins van beter gehalte. Talentvolle Vlaamse dirigenten, zang- en instrumentale solisten krijgen zelden een kans om door te breken, tenzij zij eerst in het buitenland zijn opgetreden; zij moeten bij het eigen publiek onderdoen voor buitenlanders die geenszins beter zijn. Voor componisten en uitvoerders van eigen bodem schijnt er een aparte categorie te bestaan: zij worden met een andere maat gemeten. Wat uit den vreemde komt is a priori beter; de landgenoot moet eerst in het buitenland worden geaccepteerd, vooraleer ons eigen publiek in zijn composities of in zijn talent gaat geloven. Voor onze schilders en onze romanschrijvers stelt men niet dezelfde hoge eisen. Deze ongunst of onverschilligheid bij het publiek is ten dele het gevolg van onbekendheid met een repertorium, dat het in de concertzaal zelden en op de grammofoonplaat al even schaars krijgt te beluisteren. In de brochure Uitbreiding van het beroepsorkest in België, in 1959 door de Koninklijke Vlaamse Academie uitgegeven, wijst de Commissie voor de Verspreiding van de Belgische Muziek van de Klasse der Schone Kunsten op de overdreven centralisering te Brussel van het Belgische orkestwezen, en op de totale afwezigheid van Belgische werken, zowel Waalse als Vlaamse, op de programma's van het Paleis voor Schone Kunsten. Van het
‘Nationaal Orkest’, dat de belangen der ‘Société Philharmonique de Bruxelles’ dient, wordt daarin gezegd, dat het zijn naam allerminst te danken heeft aan het uitvoeren van Belgische muziek.
De componisten zelf, vooral voor orkestwerk of opera, kunnen de grote bedragen niet besteden die nodig zijn voor het drukken van hun werk; zelfs wan- | |
| |
neer een orkest bereid is hun werk uit te voeren, kunnen zij vaak de onkosten niet dragen voor het uitschrijven van het orkestmateriaal.
De Vlaamse radio-omroep heeft de laatste vijftien jaar verdienstelijk werk verricht door tientallen Vlaamse nagenoeg onbekende orkestcomposities te programmeren voor uitvoering door het groot symfonie-orkest, en deze uitvoeringen op band vast te leggen. Ook het Ministerie van Openbaar Onderwijs heeft talrijke Decca-opnamen van Belgische muziek gesubsidieerd. Lokale initiatieven als de compositiewedstrijden door het Provinciebestuur van Antwerpen, met uitvoering van de bekroonde werken zijn ook zeer te waarderen. Wat de Vereniging Cebedem verricht met vrij behoorlijke middelen voor het drukken en verspreiden van Belgische composities moet niet worden onderschat. Ook de Dienst voor Culturele Betrekkingen van het Departement Openbaar Onderwijs heeft in bepaalde gevallen geholpen. Wanneer de Culturele Autonomie van hoog tot laag aan Vlamingen het behartigen van hun eigen belangen zal toevertrouwen, zal op al deze gebieden met meer doorzicht en op ruimere schaal kunnen worden gewerkt.
Het blijft niettemin een feit dat het Vlaamse publiek in het werk van zijn eigen meesters onvoldoende gelooft: een gemis aan fierheid en een snobisme dat scherp contrasteert met de nationale trots van andere landen b.v. van het Nederlandse, Zwitserse, Engelse concertpubliek, dat zijn componisten en uitvoerders krachtig waardeert en steunt en hun de weg over de eigen grenzen weet te effenen. Waarom zou het Vlaamse publiek voor zijn eigen componisten en musici niet een deel van de geestdrift overhebben dat het zo warm aan zijn vedetten van de lichte muziek en aan zijn sportfiguren schenkt?
Een andere vraag is die van de expansie naar buiten: in hoeverre is de huidige Vlaamse muziek bekend in het buitenland, welke weerklank vindt zij in de wereld? Het antwoord is te vinden in de publikatie door internationale muziekuitgeverijen, of het overnemen van Vlaamse uitgaven in hun fondscataloog; in de programma's van concertverenigingen en radio-uitzendingen, in wat er over de Vlaamse muziek van deze eeuw geschreven wordt in recente muziekhistorische publikaties (overzichten van de moderne muziek, encyclopedieën e.d.). Inzake publikaties zijn een niet gering aantal Vlaamse composities opgenomen door Oostenrijkse, Duitse, Franse en ook Amerikaanse firma's; de uitvoeringen van Vlaams werk in het buitenland blijven echter zeer zeldzaam. Wat buitenlanders schrijven over de Vlaamse - en trouwens ook soms Waalse - muziek van de laatste eeuw getuigt doorgaans van grote onwetendheid, soms zelfs van opzettelijke kleinering. Zo zeer zelfs dat de Koninklijke Vlaamse Academie, bij monde van voornoemde Commissie, verleden jaar in officiële brieven de uitgevers van sommige publikaties heeft gewezen op de ongehoorde behandeling van onze kunst en beloofd heeft, deze publikaties openbaar als onbetrouwbaar en tendentieus te bestempelen, indien bij een herdruk de vergissingen niet worden rechtgezet. Voorzeker speelt de taal hier een rol: wat in het Nederlands over onze muziek verschijnt heeft zelden een internationale weerklank, en op waardering door onze Franstalige landgenoten valt helaas niet te rekenen.
Men bewere niet, dat het voor een klein land ondenkbaar is, zijn kunst een weerklank te doen vinden vergelijkbaar met die der grote wereldmachten, laat staan een leidende rol te spelen in het internationale muziekleven. De gouden eeuw der Nederlandse polyfonie, de Europese expansie van de muziek uit onze gewesten van Okeghem tot Lassus en Sweelinck logenstraft deze bewering.
| |
| |
Wanneer een land beschikt over voortreffelijke opleidingscentra, gedragen wordt door een sterk cultuurdynamisme en openstaat voor de internationale geestesstromingen, dan kan het aan zijn kunst een weerklank verschaffen die buiten verhouding staat tot zijn demografische of economische betekenis in de wereld. Toen in 1862 A.W. Ambros de periode 1450-1600 betitelde als ‘Die Zeit der Niederländer’, omdat toen voor de musicus uit de Nederlanden zijn afkomst alleen reeds een aanbeveling was, zoals later voor de Italiaan, bevestigde hij slechts wat voor de muziekhistorici als een evident feit moet worden erkend. Vooral voor de periode 1470-1560 wemelt het immers in de Italiaanse, Spaanse, Duitse, ook wel Franse bronnen van werken geschreven door musici uit de Nederlanden; hun aantal is er vaak groter dan dat van werken uit het land van herkomst dezer bronnen. De zangerslijsten en betaalstaten van musici in genoemde landen vertonen hetzelfde beeld. Dit kan slechts betekenen dat de Nederlanden toen de compositiestijl schiepen, de meest begeerde uitvoerders leverden en de uitvoeringspraktijk bepaalden. Het Europese overwicht van de Nederlandse muziek ten tijde van de Renaissance is één der mooiste bladzijden uit onze cultuurgeschiedenis.
Al liggen de culturele verhoudingen in de twintigste eeuw natuurlijk geheel anders, toch kan ook nu een klein land veel bereiken, wanneer het rationeel zijn cultuurpolitiek opbouwt, en deze met moderne middelen nastreeft. In andere, met België vergelijkbare landen als Zwitserland en Nederland heeft men dit terdege begrepen.
Wanneer in Zwitserland een internationale bijeenkomst plaats vindt die verband houdt met de muziek, dan ontvangt iedere deelnemer vanwege de Schweizerische Tonkünstlerverein een pakket met documentatie en publikaties over het Zwitserse muziekleven, de conservatoria, en vooral de levende componisten. Ons trof daarbij o.m. het uitvoerige en fraai geïllustreerde boek: Forty Contemporary Swiss Composers, gepubliceerd in twee niet Zwitserse talen, Engels en Spaans, ten gerieve van de Zwitserse gezantschappen over de gehele wereld, met de bedoeling om 40 moderne componisten, minder bekend, zo heet het in het boek, dan Arthur Honegger, Frank Martin of Othmar Schoeck, voor te stellen door een karakterisering van hun persoonlijkheid en een keuze van hun werken, vooral van die welke op fonoplaat verkrijgbaar zijn.
Vooral Nederland ontplooit thans een dynamische en doelmatig gerichte expansiepolitiek ten gunste van zijn componisten en uitvoerende kunstenaars. Deze expansiewil wordt gedragen door een bloeiend muziekleven; er zijn elf provinciale symfonie-orkesten, waar men wachtlijsten voor de abonnementen moet aanleggen, en een degelijk muziekonderwijs in alle graden. De stichting Donemus te Amsterdam, die sedert vele jaren met zichtbaar resultaat ijvert voor het verzamelen, drukken en bekendmaken van het werk van Nederlandse toondichters, geeft sedert 1959 ook een rijk geïllustreerd tijdschrift uit, bestemd voor de gezantschappen en buitenlandse belangstellenden: Sonorum speculum, A Mirror of Dutch Musical Life, dat zijn titel alle eer aandoet. Thans is Donemus ook begonnen met anastatische partituurdrukken van een aantal composities op speciaal formaat, met in de kaft de grammofoonopname van het werk. Deze worden door de culturele diensten van de ambassades aan concertverenigingen in het buitenland bezorgd. In 1960 verscheen de bundel: Music in Holland, in het Engels uitgegeven voor verspreiding door de diplomatieke diensten over de gehele wereld. Het boek noemt zichzelf: ‘A review of contemporary music in
| |
| |
the Netherlands’, met bijdragen van de musicoloog Edw. Reeser, de uitgever van het tijdschrift Mens en Melodie, de muziekdirecteur van Radio Nederland-Wereldomroep, de hoofdinspecteur voor het muziekonderwijs, de secretaris van de Stichting Donemus; er is zelfs een bijdrage over ‘Onze lichte Muziek’. Het boek bevat de adressen van alle besproken componisten, organisaties, orkesten en conservatoria.
Deze opsomming wijst niet alleen op een vruchtbare samenwerking, zij toont ook aan hoezeer onze buren begrijpen dat het moderne muziekleven veel meer is dan een relatie componist-uitvoerder-concertbezoeker. Het vormt een reusachtig complex in het moderne levensbeeld: de radio, de grammofoonplatenfirma, de muziekdrukkerij, de publiciteitsorganen spelen er een belangrijker rol dan alleen de concertzaal. Het moderne muziekleven werkt met reusachtige investeringen; het is een bedrijf dat doelmatig wordt geëxploiteerd, waar tussen producent en verbruiker de distributie-organen van groot belang zijn geworden. Wanneer Nederlandse componisten, solisten en orkesten thans in de wereld een goede naam bezitten, dan werd hun dat niet als een geschenk van de goden in de schoot geworpen zonder inspanning van hun kant.
De vraag of iets dergelijks gebeurt in de Belgische ambassades en consulaten ten gunste van de Belgische muziek, hoeft niet eens gesteld te worden. Wel kan men zich afvragen of de wil daartoe bestaat en of technisch de apparatuur en de bevoegde krachten aanwezig zijn om dit mettertijd mogelijk te maken. Beseffen onze diplomatieke diensten voldoende, dat de negentiende-eeuwse stijl in de internationale betrekkingen voorbij is, en dat wij leven in de eeuw van de public relations en van de publiciteit? Om de faam van zijn land, zijn goede naam en zijn invloed in de wereld in stand te houden moet men thans beschikken over een gespecialiseerde staf, over een outillering en werkmiddelen die ten minste gelijkstaan met die van filialen van internationale handelsfirma's en industriële concerns. Met onderbezette diensten en niet gespecialiseerde ambtenaren is dit niet te bereiken. De alom rijzende klachten over de achterstand inzake commerciële prospectie en publiciteit bij onze diplomatieke diensten kunnen met nog meer recht gelden inzake culturele voorlichting en propaganda. Een elementair vereiste is de aanwezigheid van een cultuur-attaché, een bevoegd universitair gediplomeerde die meerdere talen spreekt, bij de staf van iedere belangrijke Belgische ambassade. Wij bedoelen iemand wiens taak bestaat in het leggen van contacten, het bekendmaken en verspreiden van culturele waarden als de Vlaamse letteren, de Vlaamse muziek en de plastische kunsten, iemand die deze waarden kent en waardeert; wat men in eigen land pleegt te negeren of te kleineren kan men onmogelijk in het buitenland aanprijzen. Wanneer de Koninklijke Vlaamse Academie in de laatste jaren hierop herhaaldelijk bij de bevoegde bewindslieden heeft aangedrongen bleek dat men in beginsel daarvoor wel te vinden was, maar dat cultuur-attaché's door het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur zouden worden benoemd, wat indruiste tegen de feitelijke autonomie van het Departement
Buitenlandse Zaken. Maar worden dan militaire attaché's of ook soms landbouw-attaché's niet door andere departementen benoemd? Blijkbaar ligt de ware reden elders.
Het Vlaamse muziekleven zou zich, naar het voorbeeld van buiten de grenzen, moeten affirmeren door bemiddeling van de verspreide krachten tot bevordering van gemeenschappelijke belangen. Een machtig en stevig georganiseerd Toonkunstenaarsverbond zou voorzeker heel wat kunnen bereiken. Er is meer
| |
| |
samenwerking geboden (wat tot hiertoe werd verwezenlijkt, is meestal de vrucht van persoonlijke inspanning of relaties, niet van het optreden van actieve beroepsorganen). Samenwerking met het muziekonderwijs, opdat het leerprogramma en de didactiek van de conservatoria zich soepeler kunnen aanpassen aan de gewijzigde structuur van het muziekleven. Hoe de aan ingewijden bekende kwaal moet worden bestreden, dat nl. benoemingen aan conservatoria vaak veel minder op grond van beroepsbekwaamheid dan door politieke invloeden gebeuren, kan hier niet worden besproken. Samenwerking met de grammofoonplatenindustrie, door artistieke adviseurs bij het kiezen van composities en uitvoerders; meer samenwerking met de muziekkritiek en ook de muziekwetenschap, en met de radio-omroep.
Dit laatste organisme werd onlangs, als erkenning van zijn cultureel belang, van het Departement P.T.T. naar Nationale Opvoeding en Cultuur overgedragen. De verhouding van de uitzendingen is er van 72,5% muziek tegenover 27,5% gesproken woord. Bij de zendtijd muziek is 50,5% gewijd aan de ernstige en 22,3% aan de lichte muziek. Ieder jaar verwerkt de radio een aantal composities dat vele malen groter is dan dat van het gezamenlijke concertwezen; zijn invloed voor het bekendmaken van composities en talentvolle solisten is zeer groot. Hij bereikt een publiek van miljoenen luisteraars, ook buiten onze grenzen; zijn belang voor het Vlaamse muziekleven en dus de verantwoordelijkheid van zijn leiders kunnen moeilijk worden overschat. Maar wat dan te denken van het feit, dat onder de leden van de onlangs geheel vernieuwde Beheerraad van de B.R.T., die over de benoemingen beslist, zich wel verschillende directeuren van dagbladen en syndicale organisaties, maar geen enkele muziekdeskundige bevinden?
Wie het goed meent met het Vlaamse muziekleven, moet deze gevoelige of zieke plekken vrijmoedig onder ogen durven zien. Onze musici zijn cultuurdragers, die recht hebben op eerbied, steun en waardering. Het is zeker, dat aan de terughouding van het concertpubliek t.o.v. het werk van eigen bodem en van talentvolle uitvoerende kunstenaars te weinig aandacht werd besteed. Bij de goede muzikale belangstelling van onze bevolking werd de band met de eigen kunst al te zeer verwaarloosd. Niets veroorlooft ons, ten overstaan van de Vlaamse produktie der laatste halve eeuw, aan het technisch kunnen en nog minder aan de artistieke scheppingskracht van onze componisten te twijfelen.
Deze bedenkingen, ingegeven door het panorama ‘150 jaar Muziekleven in Vlaanderen’ zijn geen academische bespiegelingen waarover men in lengte van jaren rustig kan confereren. De tijd die ons rest is kort. De snel vorderende Europese eenmaking, gepaard gaande met de culturele wedijver van de grote mogendheden, houdt gevaren in voor onvoldoend gesteunde en georganiseerde, en zelfs in het binnenland bedreigde cultuurwaarden als de onze. Het is goed, dat wij ons daarvan terdege bewust zijn.
|
|