Streven. Jaargang 15
(1961-1962)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
R. Geldermans
| |
[pagina 330]
| |
monnik voor Esphigmenou heeft zich onder het tegen de felle zon uitgespannen dekzeil te slapen gelegd en ondertussen plenst het water met de regelmaat van een klok aan alle kanten over boord. Na menige golf getrotseerd te hebben zet ik me naast de rustig voortsnurkende monnik. Links in de verte licht de zee kleurig op: witte lampjes op een blauw fond, die telkens aan- en uitflikkeren. Rechts verheft zich imposant het ruige landschap van Athos. De bootsjongen heeft lang genoeg stil gezeten en zijn vrolijke kapitein laat hem nu het reisgeld ophalen. In niet het beste Frans maakt hij me duidelijk, dat ik hem voor de tocht tot Iwiron 25 drachmen af moet dragen. Verwonderd kijkt hij me aan, wanneer ik hem in zijn moedertaal antwoord, dat ik het wel begrepen heb. Ineens ontwaken allen uit hun rust en stilte: we zien zwaaiende monniken op de kust, Esphigmenou is in zicht. Daar naderen we dan het eerste klooster van de H. Berg; het lawaai der wereld, dat in feite al een paar uur achter ons ligt, wordt nu eerst recht verwisseld voor de eeuwige stilte der afzondering, de tijd maakt plaats voor de tijdeloosheid. Vanuit een jachtende en verwarrende 20e eeuw treed ik hier reeds in contact met en ervaar ik iets van de bijna mediaevale serene stilte, wars van alle tijd, techniek, haast en zorgen. De schuit meert voor een aanlegsteiger; een monnik gaat aan land, enkele goederen worden gelost. Dan gaat het weer verder. Bergen en dalen glijden voorbij, kleine afgelegen cellen her en der verspreid, springen soms in het oog. Na enige tijd zie ik Vatopédi zich in felle rode kleuren aftekenen tegen het prachtige blauw van de zee en het wazige groen van de beboste heuvels. Thans is het grootse moment aangebroken, dat ik de H. Berg betreed. Het laatste contact met de wereld laat ik achter. Ik hijs m'n rugzak op en vang één van de zwaarste tochten uit m'n leven aan. Te voet met volledige bepakking op de rug trek ik, geheel ongetraind, achter m'n gids langs onmogelijke bergpaden. Af en toe is er zelfs geen pad meer te bekennen. In de verte zie ik de Athospiek, wazig, gehuld in een wolkengewaad, de zon gaat onder en kleurt het landschap van rotsen en kloven, van hazelaarstruiken en kastanjebomen in een fantastisch licht. Gefascineerd door het buiten-tijdelijke en door deze grandioze natuur waan ik me in een sprookjeswereld, een denkbeeld, dat slechts af en toe wreed verstoord wordt, wanneer ik moeizaam hijgend moet trachten mijn gids bij te blijven. ‘De hoofdplaats Karyes’, roept hij plotseling. Het is volgens de agent al te laat om nog het H. Parlement te bereiken, waar mij m'n Athos-pas verstrekt wordt. Maar voor één nacht kan ik wel zo zonder meer terecht in een miezerig geval, dat voor hotel door moet gaan. Het grootste gedeelte van de nieuwe dag wordt in beslag genomen door een uitwisseling van allerlei papieren. Aanbevelingsschrijvens van kardinaal Alfrink en patriarch Athenagoras, tesamen met soortgelijke brieven van het Toeristenbureau en de Vreemdelingenpolitie in Thessaloniki, blijken vele deuren te openen. Tegen inlevering van mijn permis de voyager bij bovengenoemde agent, ontvang ik een document waarmee ik me dien te vervoegen bij het H. Parlement. Daar volgt een ontvangst in een grote zaal; de H. Epistasia onderzoekt mijn papieren en is kennelijk ingenomen met het bijzondere persoonlijke schrijven, dat ik hun vanwege Z.H. de Patriarch mag overleggen. Ik betaal de vereiste 100 drachmen en ontvang in ruil daarvoor het unieke paspoort, mijn diamonitirion, dat me vrije toegang verschaft tot alle kloosters. Bovenaan het vierdelig stempel van de Panhagia (H. Maagd), onderaan de vier handtekeningen der residerende monniken. Het bestuur van de H. Berg is namelijk in handen | |
[pagina 331]
| |
van de Ἱεϱὰ Κοινότης (H. Parlement), gevormd door twintig ἀντιπϱόσωποι (vertegenwoordigers), één uit elk van de grote kloosters. Uit deze twintig monniken wordt de H. Epistasia, een dagelijks uitvoerend comité van vier leden, gekozen. Daarvoor zijn de twintig soevereine kloosters onderverdeeld in vijf tetraden van vier conventen, zodat elk klooster eenmaal in de vijf jaar vertegenwoordigd is in dit comité. Eindelijk in het bezit van het enige hier belangrijke paspoort, ben ik vrij te gaan waar en waarheen ik wil. Na de siësta zal ik proberen nog voor zonsondergang vanuit Karyes het klooster Iwiron te bereiken. Na zonsondergang namelijk sluiten alle kloosters hun poort. | |
IwironDe tocht naar dit Griekse idiorritmische klooster vanuit Karyes duurt normaal ongeveer 1½ uur, voor mij echter vult hij de gehele middag, omdat ik nog niet gewend ben me een weg te banen door struiken en langs ravijnen, en van de ene kei op de andere te springen, zonder enige redelijke steun van een topografische kaart. Herhaaldelijk wordt mij op een open plek een schitterend panorama over het schiereiland geboden. Iwiron zie ik reeds liggen, maar telkens ook dwaal ik weer af. Een paar jonge ezeldrijvers, die de monniken helpen bij hun arbeid (voor zover deze laatsten die verrichten) zetten me tenslotte op het goede pad, zodat ik nog juist op tijd in het klooster arriveer. Op vertoon van mijn diamonitirion wordt mij toegang verleend. Een Grieks-Turkse bediende laat me in het gastenverblijf kennis maken met het ritueel van de ontvangst: een glas ouzo (een scherpe en sterke, opwekkende drank), met daarnaast een glas water en verder loukoumi (een zeer gesuikerde lekkernij). Na de ontvangst volgt het avondmaal, het enige stevige maal, dat men in de kloosters voorgezet krijgt. De maaltijd is nog naar Westerse begrippen, waarop alleen de olijven een afschuwelijke uitzondering blijken te vormen. Mijn eerste dag op de H. Berg loopt ten einde. De indrukken zijn talloos, zijn overweldigend. 's Morgens vroeg brengt de kok me een kop echte Turkse koffie, zo'n klein kinderkopje vol zeer sterke zoete koffie, weer met het onafscheidelijke glas water. Dat is m'n gehele ontbijt. Ineens komt de bibliothecaris binnen en stoort me in m'n overpeinzingen; hij laat me weinig tijd. Regelrecht gaat het naar zijn domeinen. Temidden van kostbare boeken en manuscripten ben ik spoedig mijn ‘ontbijt en bijbehorende vooruitzichten’ vergeten. De bibliotheek van Iwiron is één van de rijkste van de gehele Athos. Zij bevat o.m. 76 perkamenten handschriften, meer dan 1300 Griekse codices en is wetenschappelijk gezien van bijzonder waarde. Van de perkamenten manuscripten is er een vijftigtal geschreven in het Georgisch. Dit klooster uit 980 is namelijk oorspronkelijk het klooster der Georgiërs of Iberiërs geweestGa naar voetnoot1). Maar geen enkele monnik kent deze taal en men bewaart de geschriften voor het geval zich een geleerde meldt, die deze Kaukasische taal beheerst. Al heeft F. Dölger in 1941 het merendeel van de documenten uit de Byzantijnse tijd, waaronder vele uit de keizerlijke kanselarij en die van de patriarch, kunnen fotograferen, toch is hier nog een groot gedeelte van de archieven onuitgegeven. Helaas voor Athos zijn verschillende | |
[pagina 332]
| |
manuscripten in vroeger jaren overgebracht naar Parijs, Moskou en elders en is er ook een aantal verloren gegaan bij branden of zelfs moedwillig door de monniken zelf verbrand. Ja, men heeft - volgens SpundaGa naar voetnoot2) - in de Vrijheidsoorlog onbekende werken van Sophocles en Aristoteles gebruikt voor geweerpatronen; het waren tenslotte heidense auteurs en slechts de heilige boeken en de werken der patres heeft men gespaard. Op een gegeven moment komt mijn Westerse aard weer boven en wil ik mijn bibliothecaris fotograferen temidden van al deze kostbaarheden. Dit geeft echter een wending aan de gehele ochtend. Alsof zijn Griekse woordenvloed nog niet voldoende is, voegt hij er voor alle duidelijkheid aan toe: ‘C'est un mensonge. C'est pour rire. C'est une chose pour des femmes et des jeunes filles’. De monnik verlaat met mij de bibliotheek en meent naar aanleiding van het ‘foto-incident’ door te moeten gaan op het thema van de leugen: de leugen in ons menselijk bestaan, de vergankelijkheid van al het aardse. Een preek van ongeveer een uur volgt op het binnenplein. Hij spreekt over Einstein en de vogel, die eens in de duizend jaar met zijn bek langs de fjord scheert. Wanneer de fjord eenmaal verdwenen zal zijn, zal dat hele proces nog niet gelden als één seconde van de eeuwigheid. Onbegrijpelijk acht de monnik het, dat de wereld zich vergaapt aan het moment, aan het nú in deze tijd, en God voorbijschiet. De mens kijkt niet meer naar omhoog. ‘Wij Grieken weten het zelfs in ons woord “mens” te zeggen, wat hij eigenlijk is, althans moet zijn: “omhoog kijkend” (ἄνϑϱωπος: ἄνω - ϑεωϱέω). Gij met uw woord voor “mens”, uw “homo, homme” zit vast aan de aarde (humus)’. Nauwelijks krijg ik de tijd deze etymologieën op haar mérites te beoordelen, of al weer iets geheel anders klinkt me in de oren: ‘Christus lachte nooit. Ge kunt het lezen in de heilige boeken’. Hij kent als zovelen slechts de ernst en acht de vreugde een belemmering. De monnik vindt het na een uur voldoende en vertrekt dan vrij plotseling. Daar sta ik, en opnieuw komen de zorgen van de dag. Het klooster Pantokrator is mijn doel, maar zonder enig voedsel zal ik dat nooit bereiken. Iwiron, mijn eerste kennismaking met de Athos, laat ik nu achter me. Het grote klooster ligt in zijn vergane glorie verlaten aan de kust, men ziet er bijna geen monnik meer. Bij dit eerste afscheid bemerk ik al de tragiek, waarvan ik weet, dat ze geheel deze theocratische republiek in haar greep heeft. Na de dwaaltochten van gisteren hoop ik nu zonder omwegen Pantokrator te bereiken. IJdele hoop! Spoedig bevind ik me in ondoordringbaar struikgewas en er lijkt geen uitkomen aan. De zon brandt meedogenloos; krekels sjirpen; het is het enige geluid, dat ik verneem. Moeizaam verder trekkend stoot ik op een leegstaande kluis. Deze is me een welkome gelegenheid om wat te rusten en iets te eten. Wie beschrijft mijn verwondering, als ik ineens een oude man in haveloze pij met een onverzorgde pluizige witte baard op mij af zie komen. Het ‘Καλημέϱα σας’ (‘goede dag’) baat me weinig: vóór mij staat een Russische kluizenaar, sinds jaar en dag levend in absolute afzondering. Hij begint nu een soort gebarentaal en toont me in zijn huiskapelletje enkele van de door hemzelf geschilderde ikonen: het lijkt meer religieuze dan artistieke expressie; als kunstvorm kan ik het vrijwel niet waarderen. Weer buiten beijvert de Rus zich mij een zo groots mogelijke ontvangst te bereiden. Het enige glas, dat hij rijk is, wordt schoon gepoetst. Met een leeg kreeftenblikje put hp wat water. Een | |
[pagina 333]
| |
hemelse glimlach ligt over zijn gelaat, wonderlijke synthese van heden en eeuwigheid. Het ontroert me diep in deze onbereikbare uithoek deze mens te ontmoeten, die van onze wereld in het geheel geen weet heeft en zich volkomen heeft ingezet voor God. Het is op deze plaats, dat ik me gedrongen voel een moment na te denken over wat de dood betekent op de H. Berg. Hoe sterk is hier het bestaan verbonden met de eeuwigheid. Weinigen hebben dit zo scherp gezien als vele monniken hier. Nog in leven treedt de monnik als het ware reeds de eeuwigheid binnen. Waar voor ons een overgang gemarkeerd wordt door de dood, schijnt voor hem leven-dood-eeuwigheid een harmonische eenheid. Hij staat buiten de tijd. Waarom dan ook zich toeleggen op wetenschap, waarom renovaties accepteren? Zoals het is, zo is alles goed. In een haast klassieke ἀταϱαξία ofwel ἀπαϑεία schijnt hij zich van het aardse te verplaatsen in het eeuwige. | |
PantokratorDe gebruikelijke ontvangst en het tekenen van het gastenboek volgen. 's Avonds zit ik met enkele jonge Griekse architecten aan een waarlijk koninklijke dis aan. De weinige monniken, die hier leven van wijngaarden en olijfbomen, zijn namelijk bijzonder gastvrij. De refter biedt een grandioos uitzicht over de kalme zee, met een dubbel licht van hemel en water. Een plank is opnieuw het bed voor de nacht, doch als Athos-trekker ben je er aan gewend en is het je zelfs na de zware dagmarsen een weldaad er je vermoeide leden op uit te kunnen strekken. Het klooster zelf is weinig interessant, en boeit mij uitsluitend door zijn kleuren en fraaie ligging. Pantokrator behoort tot een van de weinige gebouwen op de H. Berg, die men weer eens opschildert; het frisse rood en geel onder de Griekse hemel geven een schilderachtig effect. Wat de ligging betreft: het klooster rijst steil uit zee op als een ongenaakbare middeleeuwse burcht. De volgende morgen vroeg beleef ik er het wonder van de opkomende zon: een onvergelijkelijk kleurengamma. Pantokrator, eigenlijk een step-stone op mijn weg van Iwiron naar Vatopédi, verlaat ik vroeg in de ochtend met een vissersboot, die op de door de monniken aangegeven tijd het kloosterhaventje binnenpuft. Deze precisie in de ‘dienstregeling’ is voor geheel Griekenland, maar in het bijzonder voor de Athos iets ongekends. | |
VatopédiLangs de liefelijke Oostkust richt de motorbark zich, omstuwd door een frisse zeewind, naar het klooster van de ‘knaap onder de frambozestruik’, Vatopédi. Bij aankomst controleert de douane mijn beide paspoorten en wijst de weg naar de ontvangstzaal. Dit idiorritmische Griekse klooster geldt met Mejisti Lavra als één van de rijkste. Voorts valt het op door zijn ‘moderne’ tendensen: het bezit op bescheiden wijze elektriciteit, kent een telefoonverbinding met Karyes, schijnt kippen te houden, en heeft - dit misschien wel als de meest ‘verderfelijke’ van zijn wereldse neigingen - in navolging van het moederland de Gregoriaanse kalender ingevoerd, terwijl elders op de Athos nog de oude Juliaanse geldtGa naar voetnoot3). | |
[pagina 334]
| |
Veel monniken beschouwen deze innovatie als een afroepen van Gods toorn; met de kalender immers verandert men de religie. Niet ten onrechte is Vatopédi wel het ‘Parijs van Athos’ genoemd. Bloedrode koepels zien uit over de wijde binnenhof met witte fontein; schoorstenen en daken, kortom, geheel het complex heeft een vleugje van de Tudor-stijl. De bibliotheek is helaas ook hier in de loop der tijden zwaar geschonden. Het beroemde manuscript van de Geographia van Ptolemaios (ms. 655) mist thans, dank zij de ‘ijverige zorgen’ van een filoloog, de tekst van de boeken 7 en 8. Naast vele boeken en handschriften laat de monnik mij ook een kelk van jaspis zien, een kostbaar geschenk van een Byzantijnse keizer uit de 14e eeuw. De eigenlijke drinkschaal heeft men vervaardigd uit één stuk geaderd jaspis, rood, grijs en wit, het overige bestaat uit massief zilver waarover een laag goud. Het geheel met twee drakenfiguren als hengsels is Laatbyzantijns met Gotische invloeden. Het ϰαϑολιϰόν (hoofdkerk), waartoe een fraai met zilver en ivoor ingelegde deur toegang verschaft, maakt een betoverende indruk met al haar pracht. Eén der monniken leidt me achter de ikonostase, doet een brede stola (epitrachilion) om, nadert vervolgens eerbiedig een schrijn, waarin volgens de overlevering de gordel van de H. Maagd (ἡ ἁγία ζώνη) bewaard wordt, en wenkt me naderbij. De legende - zo vertelt hij - wil, dat de H. Maagd voor Haar tenhemelopneming deze ceintuur aan de apostel Thomas gaf. Na later in het keizerlijk paleis te Constantinopel bewaard te zijn, kwam de gordel in de 13de eeuw in Bulgarije. In 1389 schonk de Servische vorst Lazarus I deze relikwie aan het klooster Vatopédi. De historie van het klooster verhaalt, dat in 1874 de Turkse sultan de gordel naar Constantinopel liet komen als bescherming tegen de cholera. Heden echter is ook Vatopédi in een behoeftige situatie komen te verkeren. Een nieuwe aristocratische, liberale stijl gaat gepaard met triest verval. De vele inkomsten uit Roemenië, die men hier vroeger genoot, vloeien niet meer toe. Op Simon Petra na is eigenlijk heel de Athos in een klemmende miserie gedompeld, en vaak laten de kloosterlingen je dit ook duidelijk merken. Als ik tenslotte tegen het middaguur in de schaduw van de fontein wat rust neem, kijk ik uit over een verlaten binnenplein. Alles ademt een sfeer van rust en vrede. Het zonlicht speelt met het felle rood een prachtig spel tegen het donkerblauwe decor van de zee. Wanneer de grootste hitte voorbij is, werk ik m'n rugzak weer op de juiste plaats en vraag bij het haventje een arbeider mij de kortste weg naar het Bulgaarse klooster Zoographou te wijzen. Hij duidt me inderdaad een route aan: 5 kilometer, ongeveer een uurtje lopen. Maar wat redelijkerwijze weg genoemd mag worden, houdt voor mij na een kwartier al op. Dan ontbreekt ieder spoor van een pad of wat daarvoor door moet gaan. Ik bevind me midden in een olijvenwoud en kort daarop in ondoordringbaar struikgewas. De rugzak gaat als een soort bumper dienen en met een kapmes snijd ik de doornetakken door, die mijn snelheid ongeveer tot die van een schildpad trachten te reduceren. Er lijkt geen uitkomen meer aan. Overal bomen, struikgewas; een point of no return is zelfs niet te bepalen. Met behulp van mijn horloge en de zon enigermate een rechte lijn aanhoudend, stoot ik na geruime tijd plotseling op een steil rotspad. Het met grote gladde keien ‘geplaveide’ pad - de redding! - maakt aan mijn linkerhand een scherpe wending omhoog; aan mijn rechter loopt het naar beneden en verdwijnt in een woud van | |
[pagina 335]
| |
olijven, waarbovenuit ik in de verte de fonkelend blauwe zee zie, overdekt met een waas van hitte. De zon is onbarmhartig; noodgedwongen trek ik eerst maar even verder, naar boven, langs de keien omhoog.... met het ideaal van een beschaduwde plek en wat koel water voor ogen! Want de zon mag nog zo branden en de ‘wegen’ op de Athos kunnen nog zo slecht zijn, ergens op z'n tocht komt men toch wel een bron tegen. | |
ZoograhpouOlijventuinen en hoog oprijzende cypressen omringen en verbergen enigszins het klooster van de Schilder. De sage wil, dat een ikoon met een voorstelling van St.-Georgius, door deze zelf geschilderd, op wonderlijke wijze uit Palestina hier terecht is gekomenGa naar voetnoot4). Dit koinobitische Bulgaarse klooster is dan ook toegewijd aan deze H. Georgios. Het bezit een belangrijke bibliotheek van Griekse literaire handschriften uit de 19de eeuw en Oudslavische manuscripten. Een kleine Bulgaar bereidt een ontvangst met raki en koffie in het oude kleine gastenzaaltje, waar vergeelde portretten van tsaren, vorsten en vorstinnen het geheel iets geheimzinnigs en onwezelijks geven. Even later maak ik een gedeelte van de middagliturgie mee in het katholikon: een weinig stichtende plechtigheid. Monniken trekken onder de dienst ad libitum weg, tenslotte zijn er nog slechts twee. Meer dan elders verloopt het hier rommelig. Terug in het gastenverblijf wordt me een bijna Hollandse maaltijd voorgezet: spiegeleieren, brood, tomaten en kaas. 's Morgens vroeg vlak voor het vertrek voorziet het Bulgaartje me nog van heerlijke kafès en geeft me vanuit zijn keukendomeinen in grote lijnen de weg aan. Het blijkt de eerste route zonder dwalen te worden, dit mede door het feit dat me na een kwartiertje twee monniken op muilezels achteropkomen, die ook de boot moeten hebben. Het zekere voor het onzekere nemend versnel ik mijn tempo en achter de ezeltjes aan kan het nu niet meer missen. Voorop rijdt nog een arbeider van het klooster, die de bagage van de beide monniken meevoert op zijn lastdier en straks bij het haventje de muilezels van de monniken weer mee terug zal nemen naar Zoographou. De natuur ademt stilte en vrede, de zon laat haar eerste stralen lichten door de dichtbegroeide kloven, slechts hoefgetrappel is hoorbaar. In deze ongekende wereld, liefelijk en woest tegelijkertijd, dalen wij zwijgend af naar de zee. Van alle kanten komen muilezels, zwaar beladen met boomstammen naar het zeestrandje. Je vraagt je af hoe die beesten het allemaal kunnen torsen. Een kop, vier dunne poten en zes, acht balken, die wel een meter aan de lengte der dieren toevoegen, is het gewone beeld van deze lastdieren op de Athos. Zij worden namelijk het meest gebruikt voor het transport van hout uit de wouden naar de kust. Naast de enkele bronnen van inkomsten buiten de H. Berg, moeten de monniken het voor een groot gedeelte hebben van de opbrengst van het hout. In grote hoeveelheden wordt dit door arbeiders gekapt en vanuit de diverse havens door hen per vrachtschip naar Thessaloniki vervoerdGa naar voetnoot5). Een jongen bevrijdt de muilezels van hun vracht en stuurt ze dan naar zijn vriendje wat verder | |
[pagina 336]
| |
op, die de dieren - nu vrij rondspringend en zich wentelend in het zand - bij elkaar drijft, vaste series opstelt en deze dan aan de diverse arbeiders weer terug geeft. | |
PanteleimonInmiddels is een klein uur verstreken. Dan verschijnt ineens om de ver in zee uitspringende rotsen onze boot. Na ruim een uur varen zet de schipper me als enige passagier af in de haven van Panteleimon. Al spoedig komt een Griekse douanier naar mij toe, en verzoekt me mee te gaan naar zijn bureau, gevestigd in één van de twee verlaten hotels, vroeger druk bezet door de vele pelgrims; een en ander voor een controle van mijn papieren. Met name hier is men ten zeerste beducht voor ongewenste infiltratie. Wanneer alles in orde bevonden is, wijst hij mij de weg naar het eigenlijke klooster, het Russische idiorritmische Panteleimon, of ook wel kortweg Roussikon genaamd. Onderweg ontmoet ik de archimandriet. Een kort gesprek volgt. Kort wel het meest vanwege de onoverkomelijke taalbarrière hier in dit klooster. Afgezien van enkele monniken, die slecht Frans of Grieks spreken, is de voertaal er Russisch. Een bijzonder hartelijke ontvangst valt me ten deel. Als de archimandriet nog de nodige aanwijzingen gegeven heeft in verband met het verblijf van zijn gast, laat hij mij achter bij de kok. Na de maaltijd wijst deze laatste mij m'n kamer, gelegen op de gang, waarop ook de cellen van de monniken uitkomen; een kamer met een magnifiek uitzicht over het kleurrijke kloostercomplex en de daarachter gelegen Aegeïsche Zee. Het nog resterende deel van de ochtend en een goed deel van de middag besteed ik aan enige studie en lectuur. De studie van dit klooster boeit mij in hoge mate, misschien het meest vanwege het schrille contrast tussen zijn grandioze en glorievolle verschijning van weleer en de tragische situatie van het ogenblik. Al tegen het einde van de 12de eeuw waren hier nederzettingen van Russische monniken. Het door hen in de loop der jaren gebouwde klooster werd in 1309 door een compagnie Catalaanse soldaten verwoest. Het spoedig herbouwde klooster kende een bloeitijd in de 14de en 15de eeuw onder de Byzantijnse keizers en de Servische vorsten. Maar in het begin van de 17de eeuw deden zich de politieke spanningen tussen Rusland en Turkije ook hier gevoelen. Het gevolg was, dat in 1735 alle Russen het klooster verlieten en Griekse monniken er hun intrek namen. Zij ook maakten enkele decennia later een begin met het bouwen van het huidige complex. Toen de Grieken rond 1840 de grote lasten niet meer konden dragen en de Russen juist in sterke mate door het moederland op allerlei wijze begiftigd werden, vestigden deze laatsten zich er opnieuw, waar zij tot op de dag van vandaag nog verblijven. Op 2 augustus 1943 werd het klooster nogmaals getroffen: regen en ijs hadden een aardverschuiving tot gevolg en deden aan weerszijden van het centrum veel verloren gaan, dat thans echter weer hersteld is. Inmiddels is hier de laatste eeuw ontzaglijk veel veranderd. Het klooster, berekend op 2000 monniken, herbergde vóór de eerste wereldoorlog ook inderdaad een dergelijk aantal; thans ziet men 43 oude mannen in schamele pijen zich moeizaam voortslepen door de lege ruimten. Nergens doet zich de tragiek van deze monnikenrepubliek zo beklemmend gevoelen als juist in Panteleimon. Hoe rijk ziet het er alles nog uit, vergulde kruisen met edelstenen bezet, ikono- | |
[pagina *13]
| |
stawronikita klooster
grote làwra
aji'anna monnikendorp
chilandar klooster
| |
[pagina *14]
| |
xeropotamou klooster
simon petra klooster
refter grote làwra
processiekruis 13e eeuw
heilige monnik
| |
[pagina *15]
| |
priester-monnik in kerk
dionisiu klooster
| |
[pagina *16]
| |
ikone
paulustekst 6e eeuw
| |
[pagina 337]
| |
stasen van een onvergelijkelijke pracht en een ongekende rijkdom. Vóór de Okt.-revolutie van 1917 bezochten talloze pelgrims dit geestelijk oord. Onder de verschillende tsaren kende men een zeer voorspoedige tijd. En nu? De geest van de dood waart overal rond. In 1918 nog 600 monniken, in 1950 niet meer dan 70, thans 43! Verlaten kerken, verlaten refter. Over geheel het klooster ligt de melancholie van het levenseinde. De anti-religieuze politiek van de Sowjet-Unie en bovendien het feit, dat alle monniken op de Athos ipso facto Grieks staatsburger zijn doen ons het ergste vrezen voor dit bijzondere centrum der Oosterse Orthodoxie. Tegen de avond begeef ik me naar de refter. Mij valt de eer te beurt het avondmaal te gebruiken tesamen met de kloostergemeenschap, waarvan er overigens hoogstens een twintig aanwezig zijn in deze enorme refter, berekend op honderden. De oude archimandriet gezeten aan het hoofd van de tafel verricht de zegening van de spijzen. Aan één tafel van de vele slechts zitten wij allen aan. Vóór mij staat een tinnen bord met soep en een kroes voor de wijn; naast het bord ligt een stuk bruin brood, dat ik evenals de monniken in stukken brokkel en in de loop van de maaltijd verorber. Twee zeer zoute vissen completeren het menu; een menu, dat eigenlijk overdadig is voor iemand, die weet hoe men 2/3 van het jaar zeer streng vast (5 van de 7 dagen). Van een lessenaar leest een monnik in het Russisch een gedeelte voor uit de Schrift. Alleen die ene stem en het tikken van het tafelgerei, verder volkomen stilte. Langzaam verloopt de maaltijd, die in zekere zin gelijkt op een liturgische plechtigheid. Niemand kijkt op of om, zwijgend eet men zijn schotel leeg om dan nog geruime tijd in stilte te mediteren. Op een teken van de archimandriet beëindigt de lector zijn lezing, begeeft zich naar het hoofd van de tafel en biedt de geestelijke leider zijn spijzen ter zegening aan. Daarop verlaten allen na een kort gebed in processie de refter en trekken voor een korte plechtigheid naar het katholikon. De dag is ten einde. Alvorens de volgende morgen te vertrekken van de Berg der Stilte en de tijdeloosheid te verwisselen voor het jachtig bestaan, waarin minuten en seconden bepalend zijn, wens ik nog een liturgie mee te vieren. Als 's nachts het teken tot de dienst wordt gegeven op het simandron - een ritmisch tikken met een hamer op een lange cypressenhouten balk: de Athos-klok - trek ik met enkele monniken mee naar één van de vele kerken, de fraaie Sobor. Nu nog meer voel ik de tragiek, die predominant is in dit klooster. Niets van de Byzantijnse grootsheid: vijf monniken, die op eigen houtje heen en weer lopen, meestal van de ene ikoon naar de andere, zingen met krakende stemmen, afwisselend in het Russisch en het Grieks, de diverse gezangen. Het is de sfeer van echtheid, die me diep ontroert, niet de zang en de liturgie als zodanig. Muzikaal en liturgisch goed verzorgd treft men de Oosterse liturgie hier niet aan. Hoe ontzaglijk aangrijpend echter is het beeld van een paar vergrijsde godsdienaren, onder hoge ouderdom gebukt, moeizaam voortstrompelend in de nacht, los van geheel die driftige wereld, los van alle materie, alleen maar levend in afwachting, de dood als het ware de hand reikend als laatste schakel in de keten die voert tot de lang Verwachte. Tien jaar slechts en de stilte zal hier nog aangrijpender zijn, wanneer elke levensvlam gedoofd zal zijn. Zo peinzend over wat is en was en zal zijn, bemerk ik dat de kaarsen gedoofd gaan worden: de dienst is afgelopen. Mijn bezoek aan de H. Berg is ten einde. Enkele uren later neemt een bark mij mee terug uit dit Tibet van het Westen. | |
[pagina 338]
| |
Dit Oosters monachisme met zijn mediaevale geest, schijnbaar buiten alle realiteit geplaatst, lijkt verloren: een uitstervend Russisch klooster, weinig of geen novicen voor de Griekse kloosters. Het lijkt verloren, als wij hier onze Westerse maatstaven gaan aanleggen: getallen, grootheden, prestatiesGa naar voetnoot6). Op de Athos leeft men simpelweg, men leeft er voor de Ene, voor Hem, in een ons vaak onbegrijpelijk, kinderlijk voorkomend geloof en vertrouwen. Men leeft er zonder eisen te stellen. Al wat wij er tot hun behoud, tot hun verbetering - vragen zij er zelf om, bekommeren zij zich er zelf om? - zouden willen moderniseren, geldt niet, is van geen waarde. Nee, zij schenken aan ons, zij wijzen ons de stilte en vrede. De eremiet in zijn hol, dood voor zijn medebroeders als zijn voedselmandje na 14 dagen nog gevuld blijkt; de oude Rus, die met krakende stem zijn gezangen en psalmen zingt en bidt als weet hij zich reeds nu in de hemel; de Bulgaar, die moeizaam zijn wijngaard verzorgt op hoge ouderdom; de Griekse monnik, die zich aan een academie verbonden voelt, als hij een manuscript twee keer inziet; zij allen tonen op dit eiland van rimpelloze stilte, dát er een weg is naar Hem. Dat zal Athos altijd blijven doen, als de onbewogen opgestoken vinger in ons onrustig en bewogen bestaan. De ‘juiste mening’ (ὄϱϑος δόξα) tonend is Athos een uniek geestelijk centrum in onze 20e eeuw, als het ware een spiritueel bolwerk, met name van het Oosters christendom, van de Oosterse Orthodoxie. Als zodanig ‘the Holy Mountain will survive, the Acropolis of the Christians maintaining, over the wide span of history, that thread of Greek continuity, in mind and spirit, which the Acropolis of Pericles first enshrined’Ga naar voetnoot7). Reprodukties uit ‘Athos, der Berg des Schweigens’, met welwillende toestemming van de Urs-Graf Verlag te Olten. De Paulustekst uit de 6e eeuw is Cor. II 11, 3-6. |
|