| |
| |
| |
Dr. G. Mulders S.J.
De impasse van het geweten
Bijdrage tot een aspect van de huwelijksproblematiek
MET de in het editoriaal van dit nummer gegeven indicaties voor een rechtvaardiging van het kerkelijk standpunt t.o.v. de huwelijksmoraal is er nog geen pastorale praktijk verkregen en de gewetensimpasse is daarmee nog niet opgeheven. Wanneer wij deze materie eens van een geheel andere zijde benaderen, wordt misschien enige ruimte verkregen om tot een doorbreking van de feitelijke gewetensnood te komen. Deze berust o.i. op een onjuiste probleemstelling, ongeacht de omstandigheid dat vele zielzorgers vandaag meer dan vroeger bereid zijn in milde en ruime barmhartigheid de zwakheid van de christen tegemoet te treden.
Wij staan namelijk voor de volgende situatie. In het groot constateren wij dat zeer vele christenen - aan wier geloofstrouw en principiële gewetensinstelling niet kan worden getwijfeld - uitgerekend alleen op dit punt, nl. dat van de huwelijkskuisheid, in een impasse verkeren, waaruit een louter milde beoordeling van hun zwakheden en fouten hen niet redt. Zij leven in het bewustzijn dat zij eigenlijk regelmatig tegen de hun voorgehouden gewetensnormen zondigen. Er zijn geldige redenen waarom zij niet tot een gezinsuitbreiding kunnen of willen overgaan - welke redenen bovendien door henzelf en niet door de zielzorger moeten worden uitgemaakt in een persoonlijke gewetensbeslissing tegenover God. Het risico immers van een door egoïsme enz. ingegeven onjuist besluit wordt niet overwonnen door het mogelijk ook onjuiste van een zielzorg, die gemakkelijk tot een priesterlijke bevoogding in dezen leidt. Zij blijven echter gehuwd, zij blijven man en vrouw, zij behoren elkaar toe. En vandaag zal toch niemand meer al te gauw beweren, dat het verlangen naar de normale gemeenschap in eerste instantie wordt ingegeven door een duistere lust die men dan maar met Gods genade moet bedwingen door onthouding, al of niet periodiek.
In dit licht immers wordt p.o. voor het gevoel van velen het reduceren van het aantal ‘doodzonden’; op zich reeds een vreemde voorstelling van zaken, alsof de sexualiteit een der eigenschappen van de mens zou zijn, die men al of niet naar believen kan inschakelen. Het huwelijksverlangen echter is een normaal en positief menselijk goed, hoezeer zich dit vaak voordoet in gebrekkige vormen, tot aan de ontaarding toe. Men verlost bovendien de mens niet uit blinde lust en brute passie
| |
| |
allereerst door een verbiedend onmogelijk maken, maar juist door hem te leren en te helpen hierin de ware glans van zijn persoonlijke waardigheid te ontdekken: als een gave van warme goedheid aan de ander, van liefde op menselijk niveau.
Maar hiermee is in volle omvang het conflict gegeven tussen hun trouw aan het in de gemeenschap der Kerk gevormde geweten (geen anti-conceptie) en hun onderling normaal verlangen naar elkaar. Het laatste kunnen velen voorlopig niet opofferen; de uitweg der periodieke onthouding staat voor het merendeel der mensen psychologisch en vaak ook medisch niet als een ware bevrijding open, nog afgezien van de vraag of door de ‘techniek’ der p.o. het eigenlijke morele probleem (de keuze van de mens) wordt opgelost! Zij moeten dus wel leven in het bewustzijn, dat zij eigenlijk geregeld in ernstige ontrouw tegenover God verkeren, hoezeer dit ook door begrijpende priesters barmhartig wordt beoordeeld. Simpeler gezegd: zij zijn zich bewust minstens materieel continu in doodzonde te leven, hoewel God bereid is dit door het sacrament der biecht telkens te vergeven. Dit is uiteraard een onhoudbare situatie; dit kan een normaal geweten nooit verwerken en het leidt tot hypocrisie, tot verlaten der gewetensnorm of tot verlaten der Kerk.
Het wil ons voorkomen dat er ergens in de veronderstellingen of in de beoordeling van deze situatie een principiële fout moet zijn gemaakt. Immers het lijkt niet met het Evangelie en zijn geest te rijmen dat christenen die enerzijds in geloof de Heer willen volgen (en dit soms duidelijk tonen door zeer reële offers van toewijding en arbeid), anderzijds door deze volgzaamheid in een constant deprimerend en ondragelijk schuldbewustzijn komen te verkeren, en dat uitsluitend in één aspect van hun totale christelijke zedelijkheid. Hoe kan het in de lijn liggen van de blijde boodschap - die aan ons allen juist als zondaars wordt gericht - dat nu juist degenen die dit Evangelie van de verlossende God willen horen en volgen, daardoor in een ondragelijke en onmogelijke nood geraken? En dit altijd op een onderdeel van de gehele evangelische moraal? Wie misschien geneigd zou zijn de feitelijke gewetensnood te onderschatten, kan een andere illustratie van deze problematiek vinden in de omstandigheid, dat aan geen enkel ander punt van de christelijke zedelijkheid vandaag zoveel studie, interesse en vooral bekommernis worden besteed. Blijkbaar zit de christen hier vooral klem. Dit urgeert te meer, wanneer men bedenkt dat het hier nog niet eens gaat om de gehele zedelijkheid van de man-vrouw verhouding, maar dat de gewetensnood zich concentreert op één, zij het belangrijk moment hiervan: de trouw namelijk aan het inzicht dat binnen het huwelijk de
| |
| |
liefdevolle ontmoeting der gehuwden altijd een werkelijke levensoverdracht moet zijn, en dat deze visie geen uitzondering kent.
Tot deze laatste perfectie kunnen zich talloze goedwillende Christenen niet aanstonds opwerken: zij zijn hiervoor nog lang niet klaar, zeker niet in een tijd, nu door de maatschappelijke dwang op hun geweten uitgeoefend, een zich verzetten tegen heersende opinies vooralsnog een bijzondere en zeer bewust gewilde vrucht van een tot volle wasdom gekomen gelovige overgave aan God betekent. Maar aan deze mensen wordt voorgehouden dat het gebruik maken van c.i. (coitus interruptus) een a.c. (anti-conceptionalia) telkens eigenlijk een ‘doodzonde’ is. Wat wringt in deze constructie, als wij die leggen naast de teneur en het klimaat van de evangelische en christelijke moraliteit? Wij menen dat dit wringen, dit scheef-zitten van het groeiende geweten, deze soms tot een obsessie uitgroeiende dwang-positie niet verholpen wordt door een overigens te prijzen ruime en milde barmhartigheid, want dan zou de pastorale barmhartigheid feitelijk gaan betekenen, dat de Kerk aan beslist goedwillende mensen keer op keer en week na week doodzonden (minstens materiële) wil vergeven, en wel doodzonden altijd van één soort. Het geheel van hun moraliteit zou dan ongeveer wel ‘in orde’ zijn, maar op één punt zouden zij constant genade en heil dreigen te verspelen en zich buiten de gemeenschap van Christus voelen, al is die bereid hen telkens weer te aanvaarden.
Wat wringt in deze constructie? Moeten wij inderdaad niet het woord constructie gebruiken, als wij nagaan hoe deze opvatting - die op de achtergrond der pastoraal nog volop leeft - historisch is ontstaan en gemaakt? Het helpt hier weinig te wijzen op de gelukkige ontwikkeling van een modernere moraal, die meer oog heeft gekregen voor de positieve waarden van sexualiteit en bewuste regulering van het gezin. Want ook in deze modernere moraal kan gemakkelijk dezelfde isolering van de sexuele zedelijkheid optreden. Handelen wij niet eerder in de geest van het Evangelie en van de Kerk in het groot, als wij ons van de aanvang af verzetten tegen de vanouds voorkomende begrenzing van zedelijkheid tot sexuele zedelijkheid? Doen wij niet beter de verlossing, die Christus in zijn prediking en nog meer in zijn gehele optreden jegens het zwakke en zondige mensdom bracht, ook hierin te zien, dat zedelijkheid allereerst betekent de gehele verhouding tot God en evenmens? In een nederige overgave van onze onmacht op ieder punt van het menselijke leven komen wij tot de blijdschap van het geloof en de verruimende rouwmoedigheid van een eerlijk leven volgens het geweten. Het ‘God, wees mij zondaar genadig’ dat tot rechtvaardiging brengt, moet de diepste ondertoon vormen van alle echt christelijke
| |
| |
moraliteit. Niet speciaal op het punt der sexuele zedelijkheid, maar op alle punten waarin de mens immers zo vaak en zo ernstig tekort schiet.
Tegen deze achtergrond van geloof en voortdurende verlossing is het bevrijdend de boven geschetste constructie van de actuele gewetensnood in het huwelijk van een zo groot deel der christenen te gaan bezien. Wij zouden dan willen wijzen op enige - gedeeltelijk reeds genoemde - veronderstellingen die tot deze o.i. onnodige gewetensnood leiden en die dringend om een diepgaande bezinning vragen.
Allereerst nog iets meer over de begripsverenging van zedelijkheid tot sexuele zedelijkheid. Het historische (uitermate revelante) verloop van deze gedachtengang is elders reeds voldoende beschreven om te mogen constateren, dat het hier niet alleen ging om een zich binnen het chrisdom evoluerende verfijning van het geweten, maar ook om een nog steeds niet voltooide verlossing uit een heidens dualisme, waarin duidelijk de resten van manicheïsme en joods-wettische ethiek zijn aan te wijzen. Het taboe van alle volkeren rond sexe en vruchtbaarheid (ook het moderne taboe dat soms in zijn tegendeel omslaat door een overspannen en onwerkelijke erotiek in het openbaar) wijst van één kant op het magische en quasi-sacrale karakter der levensgeheimen van geboorte en ontvangenis (een positieve indicatie tegen anti-conceptionele praktijken), van de andere kant op de menselijke onmacht hiertegenover en vooral op het ‘kwade’ van de bedreiging die de mens hierin ervaart. Hieruit wil God het mensdom verlossen door niet alleen de grenzen van het sexuele in gebod en opdracht opnieuw te openbaren (monogaan huwelijk en waardigheid van de vrouw), maar ook door de mens de macht der genade te verlenen, waardoor hij het duistere en demonische der geheimnisvolle sexualiteit te boven komt in de werkelijke liefde van man en vrouw als vrije kinderen Gods. De pudeur krijgt een geheel andere betekenis, wordt langzaam ontdaan van angst en vernederende schaamte om te worden de fijngevoeligheid van het respect tegenover de andere mens: de andere persoon in haar verschijning als zoon en dochter Gods.
De vaak zo zeer gesmade handboeken der moraal-theologie geven uiteindelijk de resonance weer van het geweten van een heel tijdvak en van een bepaalde cultuur. De inderdaad typisch celibataire geluiden die daarin worden vernomen, staan ook op rekening van een fase in de ontwikkeling der christelijke huwelijksethiek, van volk en clerus beiden. Het is vandaag gemakkelijk hun casuïstiek als een wereldvreemdheid aan de kaak te stellen; het is echter veel moeilijker de consequenties te trekken van deze bevrijding uit een al te zeer binnen het sexuele opgesloten zedelijkheid. Voor het doel dat wij nu beogen zou dit o.a. moeten
| |
| |
betekenen, dat zowel moraal-theologisch als in de daardoor beheerste pastoraal in sexualibus volstrekt prevaleren moet het oordeel over de totale zedelijkheid van de christen en zijn gedrag, alvorens men tot een oordeel komt over zijn gedrag tegenover gezinsuitbreiding en huwelijksverkeer. Nog concreter gesproken: in prediking en zielzorg, in spreekkamer en biechtstoel, bij huisbezoek en advies, moet het interesse van de priester, die namens de grote gemeenschap van Christus tot de mensen komt, zich allereerst richten op hun totale gelovige houding, ook als deze mensen, door vroegere gewetensvorming vergroeid, zelf het eerst voor den dag komen met bepaalde sexueel zondige praktijken. Alsof de christen en de mens niet op ieder punt van het leven er zondige praktijken op na houdt, in liefdeloosheid, kwaadspreken, hardheid, onrechtvaardigheid, hebzucht, jaloersheid, luiheid, egoïsme en aardsgezindheid.
Met al deze gebreken (en objectief even zo grote tekorten) gaat de christen in het geloof naar God toe. Zijn bereidwilligheid tegenover God kan zich aanvankelijk niet veel verder uitstrekken dan tot de eerlijke bekentenis van zijn menigvuldige zonden en onvolkomenheden, en pas van daaruit kan en wil hij op alle punten de langzame weg gaan door het gehele leven van een moeizame en gedurige groei naar God en naar de liefde. Het heeft geen zin hem op één punt, uit het geheel van zijn leven geïsoleerd, vast te nagelen en hem daar alleen de eis te stellen van een reeds bereikte norm, terwijl dit op alle andere momenten van zijn zedelijkheid niet, althans niet in die mate en met die urgentie gestadig wordt gevraagd. Vooral als wij nogmaals bedenken dat het hier gaat om christenen, die het evangelie van Christus reeds hebben waar gemaakt in hun monogame en trouw beleefde huwelijk, in hun moeizame zorg voor kinderen en gezin, maar alleen nog niet een zodanige graad van geloof en overgave bereikt hebben, dat zij nu reeds de volle geopenbaarde waarde van de sexualiteit in alle opzichten kunnen waarmaken, evenmin als zij aan alle andere eisen der liefde jegens God en mens reeds beantwoorden. Waarom zou dan de pastorale aandacht, die toch altijd nog de aandacht van de Herder der zielen bij uitstek mag vertegenwoordigen, zich toespitsen op één punt, terwijl onze gehele zedelijkheid zich zo duidelijk nog in een groeistadium bevindt. De fasen en niveau's, laat staan de vereiste resultaten van deze groei bij anderen willen uitmaken of als eis stellen voor hun behoren tot de Kerk lijkt toch te veel op een kortzichtig moralisme en een al te naïeve opvatting der zedelijkheid om waarlijk evangelisch te mogen heten. De oplossing van de onderhavige gewetensnood ligt niet in het betwijfelen of verzwakken van de norm, laat staan in het in sommige gevallen dispenseren ervan,
| |
| |
waardoor alleen een nog grotere onzekerheid ontstaat, maar in het plaatsen van deze partiële norm in het geheel van het christelijk leven en dat consequent in de handelwijze van de pastor volgehouden.
Er is echter nog een andere veronderstelling die ten grondslag ligt aan de bestaande gewetensnood en die misschien nog meer om een herbezinning vraagt, niet zozeer op het terrein der praktische pastoraal als wel op dat der moraal-theologie zelf. Wij bedoelen het in feite aanwezige begrip van doodzonden, dat immers zowel de gewetensvorming als de latere pastoraal in dezen aanmerkelijk beheerst. Men kan dit wellicht niet duidelijker illustreren dan door de nog steeds rijkelijk aanwezige en in alle gewetens levende uitdrukking onder de loep te nemen: alle vrijwillige onkuisheid is doodzonde. Hiermee wordt een voor christenen duidelijke waarheid uitgesproken, die men formeel nooit ontkennen mag. Maar voor het concrete geweten en existentieel wordt de betekeniswaarde van deze catechismuszin een geheel andere, en het is deze concrete betekenis, die zowel zielzorger als penitent ernstig remt in de reële beoordeling en verzorging van het christelijk geweten. Immers wat betekent in feite onkuisheid voor de gemiddelde mens: waaraan denkt hij bij dit woord, welke gevoelens en voorstellingen roept deze term op, evenzeer als zijn pendant: kuisheid? En wat betekent in feite ‘doodzonde’?
Het heeft weinig zin om hier de feiten te verbloemen: ook nu nog ligt het woord onkuisheid - dat formeel een ondeugd, een verkeerde keuze impliceert - feitelijk gebonden aan afzonderlijke sexuele gebeurlijkheden en belevenissen buiten het huwelijk of - binnen het huwelijk - aan het verloren gaan van het semen e.d. Wij redden deze voorstellingen niet door de toevoeging ‘vrijwillig’: het gaat niet in eerste instantie over de al of niet aanwezige mate van vrijwilligheid (alsof wij die in biechtstoel en pastoraal ooit zeker zouden kunnen of moeten beoordelen); het gaat over de objectieve beschrijving van de ondeugd zelf. Het gaat om het criterium zelf der deugd en der ondeugd in christelijke zin. Welnu, geen enkele theoloog zal in beginsel het criterium van deugd of ondeugd op de eerste plaats leggen in uitwendige (lichamelijke) momentele facta en gebeurlijkheden, in één woord in de tastbare ervaring van de individuele daad. Men mag dit vooral niet op dit gebied doen, omdat wij eenmaal weten dat zedelijkheid überhaupt zich zo gemakkelijk vastzet op het terrein der sexualiteit, waarin goed en kwaad zich zo concreet en lijfelijk manifesteren en uit welke verenging en kramp het ware christendom ons nu juist wil verlossen. Er komt nog bij dat de term ‘vrijwillig’ (formeel geheel juist) op zich weer een nieuwe duisterheid invoert; want wie peilt de geheimen van de mense- | |
| |
lijke motiveringen op hun graad van onafhankelijkheid en diepste verantwoording tegenover God en geweten?
De gehele levende mens is een constante mengeling van bewust en onbewust, van eigen oordeel en meegekregen opvoeding, van verworven cultuur en zelfstandige persoonlijkheid, van geërfd karakter en eigen wil. Het is ook niet nodig deze vrijwilligheid in de pastoraal nauwkeurig te willen bepalen, voldoende is dat de christen zich eerlijk bewust is van zijn gedeeltelijke medeschuld aan het kwaad in de wereld, waarin hij met alle anderen leeft. Bij niet al te intelligente personen, en in het algemeen bij niet volwassen uitgegroeide zedelijkheid (en hoe vaak wordt die gevonden?), betekent vrijwilligheid noodlottigerwijze hetzelfde als: wakker zijn, bewust zijn, ‘ik dacht er aan’, ‘ik wist het’ e.d., waardoor de gewetensvergissing opnieuw wordt vergroot en tot heilloze conflicten kan leiden. Ten laatste: wat is de feitelijke levende inhoud van het formeel juiste woord doodzonde, gezien de hantering hiervan in menig godsdienstboek, katechese en prediking? Zijn wij hierin niet nog steeds slachtoffer van een - ook theoretisch onjuiste - onmiddellijke en ongenuanceerde overschakeling van de eigenlijke theologie over de moraliteit naar het niveau der dagelijkse ervaring, naar het vlak van de ene individuele daad en daarmee naar een bepaald soort pastoraal? En wreekt zich hier niet bijzonder het gebrek aan een werkelijke zelfstandigheid der pastorale theologie t.o.v. de moraal-theologie? Wij bedoelen een echte pastoraal-theologie, en niet alleen een uit wijze ervaringen afkomstige verzameling van goede adviezen en praktische morele middeltjes. Deze laatste ervaringen moeten voor het onafhankelijk object van een als werkelijke wetenschap opgezette pastoraal-theologie zonder twijfel rijkelijk worden benut, mits zij gesteund worden door de voortschrijdende ontdekkingen van een goede sociale en individuele psychologie en een diepgaande religieuze sociologie.
Hoever zijn wij nog hiervan af? Voor ons onderwerp zou dit o.i. voorlopig alvast het volgende kunnen meebrengen. Doodzonde betekent sinds eeuwen voor het concrete christelijk geweten: die of die afzonderlijke daad die ik stelde, was doodzonde. Vandaar ligt de weg open naar het optellen van aantallen doodzonden, en de daarin immanent aanwezige gewetensdruk, want doodzonde wil immers in dezelfde constructie zeggen: het (statische) verlies van de (statische) heiligmakende genade en het daardoor ogenblikkelijk verkeren in de situatie van degenen die vlak voor eeuwige verdoemenis en hellegevaar staan. Een onverwachte dood en.... Op deze principiële voorstelling van zaken kon de vaak ongebreidelde fantasie van predikant en katechist noodlottig doorborduren tot zeer grote schade van het geweten en de
| |
| |
ware christelijke en verlossende geloofshouding. Wanneer de Kerk op grond van het Evangelie ons voorhoudt dat de onkuisheid een ernstig kwaad is, mag men niet - ook niet theoretisch, want daar schuilt de fout - dit rechtstreeks pastoraal vertolken met dit beginsel van de menselijke keuze op de concrete afzonderlijke daad van het hier en nu toe te passen, vooral niet als deze sexuele daden, zoals wij boven aanstipten, op zich reeds door hun uitermate duidelijke en lijfelijke ervaringsgraad de bijna onuitroeibare suggestie van een moreel criterium bij uitstek bezitten. Met andere woorden: het begrip doodzonde moet in zijn volle waarde van een menselijke stellingname tegenover het geweten en God gelaten worden, ook op het punt van de kuisheid, en mag nooit worden geïdentificeerd met de uit het geheel der menselijke daden en keuzen geïsoleerde aparte ‘daad’.
De pastoraal moet zich dus ook op dit punt allereerst afvragen: wat is de mens over wie het gaat in zake kuisheid waard? Welke keuze vertolkt hij in zijn gehele gedrag? Toegespitst op de gewetensnood waarover wij nu handelen, zou dit leiden tot een bevrijdende houding in de moeilijkheden van veel gehuwden en hen minstens verlossen uit een onjuiste en onnodige gewetensnood. De vraag wordt dan: leeft dit echtpaar in zijn gehele levenskeuze kuis of minstens: zijn zij hierheen op weg? Wat willen zij eigenlijk in hun gehele huwelijk waarmaken? Is de feitelijke inhoud van hun totale gedrag een op weg zijn naar God, naar de menselijke liefde, naar de goedheid, naar de onderlinge trouw, naar de toewijding van hun kinderen, naar hun onderlinge liefde en respect? Deze feitelijke inhoud van hun totale gedrag beslist erover of zij de christelijke waarde van de kuisheid beginnen te bevestigen of te ontkennen. De vraag wordt eigenlijk nog eenvoudiger: zijn zij op weg in een levenslang verlossingsproces - zoals het Evangelie ons het mensenleven schildert - uit de erfzondige en ook medeschuldige gebrokenheid van het sexuele naar de uiteindelijke voltooiing ervan in geest en waarheid? Zolang zij die weg bewandelen willen, maar intussen nog lang niet tot volmaakte resultaten en een bepaalde graad van deugd zijn gekomen, zijn zij dus ‘goede’ mensen, die zich met recht tot Christus en zijn Kerk mogen richten, juist zoals alle andere onverloste zwakheden van de mens in gebed en liefde, in rechtvaardigheid en barmhartigheid door Hem constant genezen worden. Precieser gesproken: een herbezinning op het moraal-theologisch gehanteerde begrip van peccatum mortale lijkt dus allerdringendst gewenst, alvorens men de pastoraal definitief bevrijden kan uit een cartesiaans en positivistisch begrippenstelsel, waardoor de gewetens onnodig in een dwangpositie zijn geraakt.
| |
| |
De waarheid zal ook hierin ons bevrijden, ook al zou dit gaan met opoffering van wat een vermeend christelijk erfstuk is. Dat het bovenstaande zijn vergaande consequenties heeft voor de praktijk der pastoraal zal iedereen bevroeden, die enigermate doordenkt op de tot nu althans quasi-officieel voorgestane houding. Officieel voorgestaan, terwijl wij toch ook reeds voldoende weten, hoe in de zielzorg der laatste decennia, geleid door een min of meer uitgesproken intuïtie in het onmogelijke van een louter formele moraal in dezen, praktisch zeer vaak gehandeld wordt op een wijze, die bij de gelovigen allerminst de zekerheid aangaande de norm der Kerk zelf bevestigt. Het simplisme van de vraag: is het nu doodzonde of niet? moet fundamenteel ontmaskerd en doorbroken worden. Er behoeft niet aan toegevoegd te worden, dat deze herziening van de pastorale gedragslijn vooral inzet bij de behandeling der bekende jeugdmoeilijkheden: de puberteitsonanie. Zolang wij niet durven uitgaan van een evenwichtige en deskundige beschrijving van dit groeiverschijnsel, mogen wij niet klaar staan met het rechtstreeks prediken van een norm voor afzonderlijke daden, die zeker bij jonge mensen bijna per se verkeerd wordt verstaan en tot nodeloze gewetensversperring en andere psychische remmen leidt.
De ingewijden weten maar al te goed, hoe juist deze blokkeringen van de opgroeiende personen tot in de volwassenheid doorwerken en dat waarlijk niet alleen op het terrein der strikte sexualiteit. Hier wordt een geheel geweten soms levenslang mee bepaald in zijn verhouding tegenover God en de tragiek wil, dat dit nu juist bij overigens gewetensvolle en religieus gevoelige naturen voorkomt. Zo zouden wij het omgekeerde van de evangelische boodschap van verlossing en heil bereiken en dit vooral is het teken bij uitstek, dat wij mensen, die de Kerk Gods in ons dragen, ergens een verkeerde weg hebben gekozen. ‘Heeft niemand u veroordeeld? Ook Ik zal u niet veroordelen. Ga heen en zondig niet meer’ (Joh. 8, 10-11 ): aldus sprak de Heer tot de vrouw in overspel betrapt. In deze teneur moet de herderlijke kerk spreken tot haar gelovigen, en dat telkens weer, en dat op alle punten der door Christus gepredikte moraliteit. Het christelijk berouw bevat niet de garantie dat zich de zonde, versta: de materieel zondige daad, niet zal herhalen, en het zogenaamde voornemen mag ook niet langs een omweg de insinuatie van deze garantie bevatten.
Mensen die door opvoeding en de op het sexuele en op de doodzonde overtrokken gewetensvorming in werkelijke gewetensnood zijn komen te verkeren, kan men hieruit alleen bevrijden door inderdaad van hun nog aanwezige vrijheid gebruik te maken. Zij moeten eerst weer het besef herkrijgen dat zij christenen zijn, werkelijke christenen, dat zij tot
| |
| |
God moeten en mogen gaan in het gebed, in de sacramenten, in alle taken van hun christelijk leven; zij moeten zich zo positief mogelijk en in goed geweten weer leren te wijden aan de dagelijkse opgave van het in goedheid en liefde opgenomen leven. Het bepaalde punt der huwelijkskuisheid, waarmede zij nog niet klaargekomen zijn, moet voorlopig blijven rusten. Het leidt immers ook tot niets als men praktisch hun gehele gewetensenergie op dit afzonderlijke punt zou gaan richten, met een inspanning en psychische krachtsontplooiing die - als ze al voorhanden zou zijn - noodzakelijk ten koste van de gehele harmonische persoonlijkheid besteed wordt aan een verbetering op korte afstand van een bepaald constateerbaar gedrag, in plaats van gewijd te zijn aan geduldige, langzaam groeiende opgang naar het totale goede van de mens. Ook op dit punt moet men durven afwegen wat het eerst dient te worden behouden en gered in vergelijking met de vervolmaking van de afzonderlijke aspecten der christelijke moraliteit. Om christelijk te leven is allereerst het geloof nodig, het geloof in de Vader die ons aller leven leidt en die in Christus Zijn Zoon al onze zwakheden wil genezen, als wij ons tot Hem in eerlijke en onzelfgenoegzame rouwmoedigheid wenden. De mens wordt door Christus niet bedolven onder zijn (tijdelijke) onmacht tot het volkomen goede: hij wordt door Christus juist in zijn onmacht hersteld en aanvaard.
Uiteraard geeft bovenstaande bijdrage slechts een schets van hetgeen op werkelijk theologisch niveau aan begrippen en formuleringen zou dienen te worden herdacht en gecorrigeerd. Het voornaamste leek ons wel een richting te helpen beschrijven waarin dit onderzoek - dat hier en daar reeds werd begonnen - zich zal gaan ontwikkelen. Hopelijk kan het voorlopig ook voor niet-theologen een houvast zijn en een aanduiding van datgene waarin wij elkaar nu reeds kunnen helpen: want wij allen samen zijn de Kerk van Christus. En hopelijk mogen wij het tijdperk dichter bij helpen komen, waarin moraal en sexualiteit niet meer de vanzelfsprekende gevoelsconnectie oproepen als tot heden het geval was, en omgekeerd sexualiteit voor de christen niet allereerst de gedachte doet oprijzen aan kwaad en onmogelijke strijd. Het christendom is te rijk en te verblijdend om deze historische erfenis uit een angstig verleden niet ten spoedigste kwijt te raken, in de zekerheid dat God de gedaante van ons zondig vlees heeft aangenomen om onze redding en bevrijding te zijn in al het menselijke van ons leven.
|
|