niet. Ik doe immers niet wat ik wil, maar wat ik verafschuw. Maar als ik doe wat ik eigenlijk niet wil, betekent dit dat ik met de Wet instem en haar goedacht. Daaruit volgt dat niet ik het ben die handelt, maar de Zonde, die in mij woont. Ik ben mij bewust, dat er in mij, dat wil zeggen in mijn vlees, niets goeds woont. De goede wil ligt binnen mijn bereik, maar niet de goede daad. Ik doe niet het goede dat ik wil, maar het kwade dat ik niet wil. Als ik doe wat ik eigenlijk niet wil, ben ik niet meer de handelende persoon, maar de Zonde, die in mij woont. Ik ontdek in mij dus deze ‘wet’: als ik het goede wil doen, dringt het kwade zich aan mij op. Naar de innerlijke mens schep ik behagen in Gods Wet, maar in mijn handelen ontwaar ik een andere wet, die strijd voert tegen de wet van mijn rede, en mij gevankelijk uitlevert aan de heerschappij van de Zonde over mijn daden. Ik, ongelukkige! Wie zal mij redden van dit bestaan ten dode? God zij gedankt door Jesus Christus onze Heer!
Met deze woorden van Paulus wordt eigenlijk formeel de beschreven gewetensimpasse reeds fundamenteel doorbroken, ware het niet dat deze formele doorbraak door de feitelijke zielzorg en prediking zeer veel christenen niet veel zegt en geen all-round christelijk besef doet ontstaan. Een christen vraagt om genade in zijn zondigheid, volgens Christus' tekenende parabel van farizeeër en tollenaar, en deze vraag om Gods bovenmenselijke en barmhartige hulp rechtvaardigt hem, nog vóór zijn feitelijk gedrag verandert. ‘Deze ging gerechtvaardigd naar huis’, staat er geschreven van de tollenaar achter in de tempel. De concrete impasse van het geweten is hiermee echter voor velen niet opgeheven, en wel omdat de gangbare sexuele moraal in al haar implicaties t.o.v. de gehele christelijke zedelijkheid in een isolement verkeert. De bestaande gewetensnood in zake huwelijk en vruchtbaarheid bij katholieken berust o.i. niet op de door de kerk namens God gestelde norm als zodanig, maar op het feit dat in de moraal-theorie en vooral in de pastorale behandeling, ondanks een groeiend begrip in dezen, nog steeds enige vooronderstellingen meespelen, die om een radicale herziening vragen. De beklemtoning en isolering der sexuele moraal, hoe ruim en barmhartig vandaag ook veelal gepredikt, vragen om een herbezinning op het zedelijke in de sexualiteit.
Waarin ligt eigenlijk de zedelijke verkeerdheid van de anti-conceptie? Men kan deze verkeerdheid uiteraard niet baseren op de regulering der gezinsgrootte, maar ook niet op de overweging dat het semen een biologische voortplantingsfunctie heeft. Is het semen niet juist als drager van de menselijke voortplanting allereerst een overdracht van menselijk leven (dus niet van louter cellen met een mediaal nut), ook in geval