Streven. Jaargang 15
(1961-1962)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
R. Geldermans
| |
[pagina 226]
| |
ἀναχωϱεῖν, in de parallelle passage in de H. SchriftGa naar voetnoot6) hebben de eerstelingen van het Oosters monnikendom hun naam ‘anachoreten’ ontleend. Hoewel de historie van de Athos eerst aanvangt in 961/963, mogen we aan de hand van verschillende gegevens en aanwijzingen aannemen, dat zich hier vanaf de 4e eeuw monniken in absolute afzondering terugtrokken, de zgn. anachoreten of eremietenGa naar voetnoot7). Individueel vestigden zij zich bij het Xerxes-kanaal en in de naburige vlakte, waar zij minder de gevaren van het binnenland te duchten hadden, of trokken verder en namen hun intrek in de holen en spelonken van de Athos. Ieder menselijk contact ontvluchtend leidde de eremiet daar al vastend en biddend een zeer verstorven bestaan. Als prototype van dit eerste stadium beschouwt men Petros de Athoniet, die nauwelijks gekleed meer dan vijftig jaar in een grotwoning verbleef met als enig voedsel wat kruiden en wortels. Gregorios Palamas gaf van hem in de 14e eeuw een bekend geworden biografie. Heden nog bezoeken de monniken graag deze plek, gelegen aan het pad van de Mejisti Lavra naar Kerasia. In een volgend stadium gingen enkele eremieten samenwonen en aldus ontstonden lavra's (λαῦϱα = eremietenwoning; een naam, ontleend aan het semi-eremitisch monnikendom in Egypte). Zo'n kleine lavra omvatte enkele cellen en was eigenlijk een overgangsvorm tussen het vroegere zuivere eremietenbestaan en het latere ϰοινόβιον (gemeenschapsleven). Karakteristiek voor deze tijd is de figuur van Euthymios van Thessaloniki, die na drie jaar in een hermitage gewoond te hebben, rond 862 de leiding kreeg van een lavra, en zelf ook andere lavra's stichtte. Het derde en laatste stadium, alvorens Athos officieel in de historie trad, nam een aanvang, toen Johannes Kolovos, een leerling van de bovengenoemde Euthymios, tussen 869 en 873 een klooster stichtte in de nabijheid van het huidige Ierissos. Onenigheid ontstond tengevolge van de bouw van dit klooster met de eigenlijke eremieten. Rond 872 ontving Kolovos een σιγίλλιον (bijzondere oorkonde) van keizer Basileios I, die hem het bezit van dit gebied rond Ierissos toestond en het toezicht gaf over de eremieten op de Athos. Niettemin liet de verhouding tussen de Kolovieten en de Athoseremieten in de daaropvolgende jaren nog veel te wensen over. Het enig gunstig gevolg hiervan was, dat de monniken langzamerhand kwamen tot een zekere organisatie, bestaande uit de γεϱόντων ϰαϑέδϱα (raad van ouderen). Deze raad kwam bijeen in Μέση (het midden), welke naam later is veranderd in Καϱυές (hoofdplaats); deze naam bleef bewaard tot op de dag van vandaag. Eén van hen erkenden zij als de πϱῶτος (eerste). Protos Andreas wist in 911 van keizer Leo VI de onafhankelijkheid te verkrijgen van allen, die op de Athos woonden. Na de eerste periode van de geschiedenis der monnikenrepubliek, omvattende de drie bovengenoemde stadia, ving een tweede (de eerste historische) aan in de jaren 961-963, toen namelijk de Μεγίστη Λαῦϱα (Grote Lavra) werd gesticht door de H. Athanasios. Deze periode, doorlopend tot 1453, is die der koinobitische kloosters. Rond 958 verliet Athanasios, geboren te Trapezus in Pontos, zijn klooster in Klein-Azië en trok naar de Athos. Na de overwinning van Creta door zijn vriend, keizer Nicephoras in 961, kon hij met diens hulp | |
[pagina 227]
| |
aanvangen met de stichting van de Mejisti Lavra, tot op heden het grootste en meest indrukwekkende klooster op de Athos. Niettegenstaande de naam lavra, was het gestichte klooster een ϰοινόβιον: de monniken leefden in gemeenschap. In de jaren 970 en 971 stelde Athanasios zijn τυπιϰόν (monnikenwetboek) op. Daarin vindt men regels aangaande de proeftijd der novicen, het verbod eunuchen of kinderen toe te laten, aanwijzingen voor de keuze van de abt en het beoefenen van de armoede. Tevens bevat dit typikon van Athanasios het bekende ‘niets wat vrouwelijk is, mag de Athos betreden’, aangezien de monnik immers volkomen afstand heeft gedaan van de vrouwGa naar voetnoot8). In het jaar 971 of 972 werd in Karyes het eerste officiële typikon geredigeerd, tegelijkertijd gesanctioneerd, door keizer Johannes Tzimiskes. Dit typikon, geschreven op een boksvel en vandaar ook wel ‘tragos’ genoemd, is als het ware de stichtingsoorkonde van de Athos. In grote trekken overeenstemmend met het typikon van Athanasios geldt deze Magna Charta als één van de belangrijkste historische documenten van de H. Berg en wordt thans nog zorgvuldig bewaard in een houten kist in de archieven van het H. Parlement te Karyes. Tesamen met het typikon van Athanasios zelf vormt het nog steeds de basis van het monniksleven op de AthosGa naar voetnoot9). Meer en meer geraakten de eremieten en de semi-eremitische nederzettingen nu op de achtergrond. Tegen het einde van de 10e eeuw traden de belangrijke kloosters Vatopédi en Iwiron in het licht der geschiedenis, gevolgd door verschillende andere. In deze bloeitijd echter leidde het grote aantal monniken, afkomstig uit alle streken van de Balkan, tot allerlei moeilijkheden. Verschillen tussen hen onderling en de verhouding van de abten ten opzichte van de Protos deden keizer Constantijn IX Monomachos in september 1054 het zgn. tweede typikon uitvaardigen, hetwelk een regeling en uitbreiding inhield van alle vroegere voorrechten. Het werd in juni van het daarop volgende jaar door middel van een speciale χϱυσόβουλλος λόγος (gouden oorkonde) door de keizer bevestigd. Deze zelfde keizer was het ook, die de monnikenrepubliek de bekende benaming ‘Heilige Berg’ verleende. Een λύσις (beslissing) van keizer Alexios Comnenos in november 1093 en een ϑέπισμα (verordening) in oktober 1109 bevestigden de vrijheid en onafhankelijkheid der monniken; Athos was een souvereine staat onder de bescherming van de keizer. Een vermeldenswaardig feit uit de 12e eeuw is de intrede van een nieuw element op de H. Berg, het Slavisch element. De Russen vestigden zich in het midden van deze eeuw in het klooster Xylourgou, hetwelk zij na 20 jaar verlieten om een ander oud klooster na restauratie te betrekken. Dit werd gewijd aan de H. Panteleimon, en als het zgn. Roussikon zou het later in de 19e en 20e eeuw van zich doen spreken. De Servische vorst Stephanos Nemanja en zijn zoon Rastko (later Sabbas geheten) herstelden in 1198 eveneens een oud verlaten klooster; het kreeg de naam Chilandari en dit oudste Servische klooster en nationaal heiligdom werd door hen bevolkt met monniken van hun eigen afkomst. | |
[pagina 228]
| |
Belangrijk in de 13e eeuw was de val van het Byzantijnse Rijk, na de inname van Constantinopel in 1204 en de stichting van het Latijns Imperium. De orthodoxe godsdienst werd overal onderdrukt, monniken werden verbannen en vervolgd, kloosters hadden het zwaar te verduren van Westerse piraten; de beruchte Franki wilden zelfs de H. Berg tot Latijns grondgebied maken. De Athonieten wendden zich, toen zij geen uitweg meer zagen, tot paus Innocentius III, die op dat moment de tijd rijp achtte voor zijn idealen. Overigens was zijn interventie van ondergeschikt belang en bevrijdde veeleer de herovering van Constantinopel in 1261 door Michael VIII Palaeologos de H. Berg van allerlei invasies. Om politieke redenen trachtte deze keizer de Griekse en Romeinse kerk met elkaar te verenigen, doch het verzet van vele monniken maakte deze kerkpolitiek en de daaruit voortgekomen beslissing van het concilie van Lyon in 1274 tot een farce. Inmiddels kregen ook de Bulgaren hun klooster, namelijk Zoographou (het klooster van de schilder). Een van de meest fatale catastrofen, zo niet de fataalste, beleefde Athos in het begin van de 14e eeuw, toen rebellerende huurlingen van Andronicos II, een compagnie Catalanen, niemand en niets ontzagen in Macedonië, en ook op de H. Berg moordden en verwoestten. Toch keerde het monnikenleven spoedig terug en tegen het midden der eeuw waren vele kloosters weer herbouwd en even later werden er zelfs drie nieuwe gesticht, Simonos Petras, Pantokrator en Dionysiou. Rond 1500 bestonden 19 van de huidige 20 kloostersGa naar voetnoot10). Deze zelfde 14e eeuw bracht Athos overigens ook op andere, en zeker niet minder beduidende wijze, in de historie. Tegelijk namelijk met het opkomend idiorrhythmisch systeem (karakteristiek voor de volgende derde periode) ontstond de zgn. hesychastenstrijd. Deze strijd, die in de jaren 1341 tot 1351 geheel de Oosterse kerk in grote beroering bracht, ging uit van Athos, dat daarmee zijn centrale positie in de Orthodoxie duidelijk accentueerde. Het hesychasme, dat eigenlijk al van meet af aan bestond in het Griekse Oosten als een levens-, een gebedsvorm van de eremiet, die zich in alle stilte en rust (ἐν ἡσυχίᾳ) wijdde aan contemplatie, kreeg in deze tijd een meer genuanceerde betekenis in het bekende psycho-physische gebedsmiddel en de strijd dienaangaande. De hesychasten (ἡσυχαζόντες) wendden zich volkomen af van de wereld om in een absolute afzondering en een mystieke versterving te geraken tot een volledige eenheid met GodGa naar voetnoot11). Het schouwen van het ‘ongeboren licht’ van de Thabor gold als het meest verheven ideaal en voor deze vereniging met God wendde de monnik het zgn. ‘geestelijk gebed’ of ‘Jezus-gebed’ aan. Talloze malen herhaalde hij het ‘Heer Jezus Christus, ontferm U over mij’, waarbij het begin inademend en na een inhouden van de adem vervolgens het slot uitademend werd gebeden. Deze speciale gebeds- | |
[pagina 229]
| |
methode vereiste, - aldus leerde Simeon de Nieuwe Theoloog (949-1022) - dat de monnik zich zou terugtrekken, de deur sluiten en de geest afwenden van al het tijdelijke en aardse. Vervolgens moest hij de kin op zijn borst laten steunen en gespannen het oog richten op de navel (hetgeen Barlaam later spottend deed spreken van ‘omphaloscopie’). Na aanvankelijke duisternis zou men bij gedurig volhouden een blijvende vreugde vinden, en ervaren wat men nooit eerder had ervaren, namelijk door de sluier van het hart zichzelf gehuld te zien in een bovenaards en goddelijk licht, een licht dat los stond van alle tijd en schepping, een eeuwig licht, gelijk aan hetwelk de apostelen op de Thabor Christus' heerlijkheid manifesteerde. Ten aanzien van deze gebedsmethode en later nog meer ten aanzien van het ongeschapen licht rezen grote discussies. De Calabrische monnik Barlaam ontketende een ware strijd tegen het hesychasme door te stellen, dat de apostelen niet een ongeschapen licht op de Thabor konden waarnemen en dit bijgevolg als iets stoffelijks en geenszins als iets eeuwigs gedacht diende te worden. Zag men daarentegen het Thaborlicht als iets goddelijks, dan moest dit in Gods wezen zelf liggen en aldus werd zijn wezen zintuigelijk waarneembaar. En dat ware een blasphemie! Daartegenover trachtte Gregorios Palamas (1296-1359) in zijn ‘Triaden’ de ervaring der hesychasten te definiëren en deze zo objectief mogelijk voor te stellenGa naar voetnoot12). Hij maakte een subtiel onderscheid tussen de goddelijke transcendente wezenheid (οὐσία-niet mededeelbaar en gelegen buiten de waarneming) en de goddelijke werkzaamheden (ἐνέϱγειαι - mededeelbaar en vatbaar voor de waarneming). In deze laatste categorie lag het Thaborlicht, dat de apostelen eenmaal zagen en welk praerogatief thans nog de hesychasten deelachtig werden, als een goddelijke werking, een energie van God. Deze theologische controverse tussen de Latijnse en de Griekse kerk, welke zich later nog verplaatste naar het terrein van de mystiek, liep na verschillende synodale vergaderingen tenslotte uit op de synode van 1351, waar de diverse strijdpunten werden vastgesteld en de mystische theorie van de hesychasten, zij het niet in haar geheel, dan toch in haar kern (het ongeschapen goddelijk licht, different van de goddelijke transcendente wezenheid) als de officiële leer der Griekse kerk erkend. De eeuwen door, en met name in de 18e eeuw, bleef deze gebedstraditie in ere op de H. Berg. Vooral bij de Russische monniken nam zij een belangrijke plaats in en oefende als zodanig tot 1917 een grote invloed uit op de Russisch-orthodoxe kerkGa naar voetnoot13). Ook in onze dagen nog beoefent men deze gebedstechniek op de Athos, en trekt de monnik zich dus terug in de eenzaamheid om er de bekende gebedsformule eindeloos vele malen te reciteren, in de hoop dat hij eenmaal het niveau bereikt, waarop het Jezusgebed een deel van zijn wezen uitmaakt, een soort van geestelijke ademhaling is, die zelfs 's nachts en tijdens het gesprek met anderen niet ophoudt. De derde periode van de Athos-geschiedenis (1453-1912) is die der idiorrhythmische kloosters (ἴδιος ϱ̔υϑμός = eigen ritme) en der skitae (vazalkloosters). Deze nam een aanvang met de ondergang van het Griekse rijk en de | |
[pagina 230]
| |
verovering van Constantinopel op 29 mei 1453 door sultan Murad II. Reeds ongeveer twee decennia tevoren was de vijand door de verovering van Thessaloniki Athos dicht genaderd, maar door zich tot de Turken te wenden en de sultan onderdanigheid te beloven, hadden de monniken het gevaar af weten te wenden en hun bestaan veilig te stellen. Ja sterker nog: ‘Die Türkensultane, der Geisteshaltung ihrer nicht muslimischen Untertanen gegenüber völlig gleichgültig, hatten die Selbständigkeitsrechte des Athos nicht nur nicht angetastet, sondern standen den Mönchen, deren Gebetsmacht sie wohl mit einer gewissen Scheu betrachten mochen, im ganzen höchst wohlwollend gegenüber’Ga naar voetnoot14). Het was eigenlijk wel een vreemde situatie, met name gezien vanuit het standpunt der monniken. ‘Einst hatten sie den Papst um Beistand angefleht, jetzt warfen sie sich dem Feinde der Christenheit in die Arme’Ga naar voetnoot15). Een en ander was evenwel begrijpelijk na wat zich in de voorafgaande tijd tussen de Oosterse en de Westerse kerk had afgespeeld. De antithese werd nog toegespitst doordat de bulla van paus Eugenius IV, ‘Laetentur caeli’, van het concilie van Florence (1439), die de hereniging der kerken moest bewerken, stuitte op grote tegenstand van de Athosbewoners, vooral van de bisschoppen onder hen. Nu dan de band met het Westen praktisch niet meer bestond, kon zich een habitus mentis op de H. Berg ontwikkelen, die gekarakteriseerd werd door een zich afwenden van het Westen en zich uitsluitend richten op het Oosten. En zo riep men de Turk binnen, waar het Christelijk Westen niet meer bij machte bleek te helpenGa naar voetnoot16). Over het geheel genomen moet men zeggen, dat de Turken vrij tolerant waren, afgezien dan van de plundertochten onder sultan Selim I, die eigenlijk op deze tolerantie een uitzondering vormden. Athos werd aldus tot een zekere ‘oasis chrétien, plus ou moins semblable à Jérusalem et aux autres lieux saints, une des rares régions où le Croissant n'avait pas supplanté la Croix’Ga naar voetnoot17), stond feitelijk buiten alle tijd en ging zo onder meer vrijwel voorbij aan de Renaissance in Europa. Het was onder deze Turcocratie nu, dat de nieuwe richting in het monniksleven meer reliëf kreeg. Monniken gingen in bepaalde kloosters gescheiden eten en mochten eigen bezit hebben, op welke wijze gebroken werd met de kloosterlijke armoede. In plaats van de abt oefent een raad van drie of vier (die evenwel vrij sterke oligarchische tendensen vertoonde) het bestuur uit. Aan dit idiorrythmische systeem, waardoor in de ogen van velen verraad werd gepleegd aan het ware kloosterideaal, trachtte patriarch Jeremias II in 1573 met een typikon - overigens tevergeefs - paal en perk te stellen. In de loop van de 17e eeuw gingen meer en meer kloosters het koinobitisch leven verlaten, hetgeen in zekere zin een achteruitgang van het monnikendom inhield. In generlei opzicht bevreemdde het thans, dat sedert de tweede helft van de 16e eeuw een tegenbeweging ontstond. De Athonieten, die het vroegere anachoretenideaal ondanks alles wensten te realiseren, gingen in een groepering van kleine huisjes (ϰαλύβαι) samenwonen. Een dergelijk kluizenaarsdorp kreeg de naam skiti (σϰήτη) en was afhankelijk van de grote kloosters; in ons taalgebruik kan men hier geschikt spreken van vazalkloosters. Eén van de | |
[pagina 231]
| |
belangrijkste skitae was Ajia Anna, een dependance van Mejisti Lavra. Al met al toch bood de H. Berg een beeld van achteruitgang in elk opzicht, monachaal, spiritueel, intellectueel, maar daarnaast bijvoorbeeld ook financieel. De oase van geestelijk leven werd feitelijk bestormd, terwijl ditzelfde geestelijk leven meer en meer verslapte. In de 16e en 17e eeuw was het intellectuele leven vrijwel dood, de bibliotheken werden nagenoeg niet gebruikt, tenzij door buitenlandse geleerden, door wier toedoen belangrijke manuscripten terecht kwamen in Parijs, Petersburg en Moskou (o.a. bijzondere uncialcodices van het Nieuwe Testament). Athos, geworden tot een levend anachronisme, hulde zich in een legendarische atmosfeer van bedevaartsplaats, rustoord en leerschool voor ascese en bleek als zodanig de nieuwsgierigheid van de buitenwereld te trekken, met onder meer als resultaat talloze reisbeschrijvingen (Chr. Buondelmonti, de Franse arts Pierre Bellon, Th. Smith, de Griekse arts Giannis Comnenos). De H. Berg zonk bijna weg in mythe en legende. ‘In diesem Dunstkreis des Aberglaubens und der Unwissenheit lebten also und leben grossentheils immer noch die Athosmönche, und der Schleier verdichtete sich sogar um die scharfe Luft der Aussenwelt abzuwehren’Ga naar voetnoot18). Toch was het analphabetisme niet algemeen, en tegen het einde van de 18e eeuw probeerde patriarch Cyrillus V, steunend op enige belangstelling voor het intellectuele leven, de oude litteraire roem van weleer te herstellen door het stichten van de zogenaamde Athos-academie. Daartoe ontbood hij de eminente geleerde Eugenios Boulgaris, een grondig kenner van de oude talen, met name van het Grieks, en onder leiding van deze filosoof en theoloog werd de Academie tot het universitaire centrum van de Orthodoxe wereld. Doch al spoedig trad de ware instelling der monniken aan het licht: men achtte deze nieuwlichterij van wetenschap inferieur, belemmerend in spiritualibus, en na Eugenios' vertrek kon de patriarch niets anders doen dan het instituut opheffen, dat sedertdien - nadat de monniken het in brand gestoken hadden - een geheimzinnige ruïne vormt. De geestelijke verslapping en de materiële nood trachtte patriarch Gabriel IV in 1783 door middel van een nieuwe wetgeving, het zesde typikon van Athos, tegen te gaan. Diverse disciplinaire maatregelen werden getroffen, o.a. een verbod vlees te eten en de kloosters te verlaten om zich in de skitae terug te trekken. Tegelijkertijd kreeg de Protos weer zijn oude taak, nu evenwel terwille van het dagelijks bestuur bijgestaan door vier leden. Deze vijf monniken vormden de zogenaamde ῾Ιεϱὰ ᾽Επιστασία (Heilige Epistasia). Een gunstig gevolg van de hervorming van Gabriel IV was de terugkeer (vanaf 1784) van 11 grote kloosters tot de koinobitische levenswijze; het idiorrhythmische systeem immers had veel bijgedragen tot de verslapping op de Athos in de 18e eeuw. Een geestelijk réveil zette allerwege door, tot het zwarte jaar 1821 aanbrak, het jaar van de opstand der Grieken tegen de Turkse overheersing. In geheel Griekenland manifesteerde zich een nationale beweging, die de Grieken overal de vaandels der vrijheid deed ontplooien. Dit alles had ook zijn invloed op de H. Berg. Hielden de oude monniken zich nog wijselijk afzijdig, de jongeren sloten zich met des te meer enthousiasme onder Emmanuel Pappas aan bij de opstandelingen in Macedonië. Na de nederlaag van deze laatsten poogden de monniken nog hun schiereiland bij de isthmus te verdedigen, waar overigens onenigheid de eigen gelederen danig verzwakte. Tenslotte overvielen in december 1821 | |
[pagina 232]
| |
een 3000 Turken de Athos, waar zij op schrikkelijke wijze moordden, verwoestten en plunderden. O.a. staken zij de enige drukkerij, die van de Mejisti Lavra, in brand. Tot 1830 legerden zij hun garnizoenen in de kloosters, en tot 1912 kon men spreken van een Turkse overheersing. Zo zetelde o.m. in Karyes de kaimakan, een gouverneur van de Turkse regering, die uiteindelijk toch niet meer deed dan het controleren van de jaarlijks af te dragen schatting. In 1912 dan werd Athos van deze Turcocratie bevrijd door het Griekse leger, onder welks vlag de Berg voortaan beschermd zou worden. De conferentie van Londen in 1913 bevestigde zijn autonomie en neutraliteit. Inmiddels was men de moeilijkheden vrijwel te boven gekomen, vooral tengevolge van de grote invloed van Rusland tot aan de Oktoberrevolutie van 1917. Waren er in 1833 niet meer dan 2500 monniken, in 1906 overschreed dit aantal ver de 7000. Het merendeel van hen behoorde tot het Slavische ras en was Rus van origine. Het systeem van de Russen had er zich in de loop der jaren op gericht een ϰελλίον (afzonderlijke kluis met hoogstens zes monniken) op alle mogelijke manieren te vergroten en het met meer monniken dan toegestaan te bevolken. Zo groeiden deze bijeengegroepeerde kleine hoeven, die rond een kapel gelegen waren en waarvan de drie of vier bewoners onder een gerontas stonden, uit tot grootse bouwwerken en overvleugelden zij zelfs de grote kloosters. Het kellion van de H. Andreas was daarvan een typisch voorbeeld: naast het grote Russische klooster Panteleimon kende de H. Berg geen tweede zo groots en imposant. Deze Slavische penetratie onder politiek-religieuze vlag gaf de Grieken het angstige vermoeden, dat gans de Athos gerussificeerd zou worden. In 1912 was meer dan de helft van de monniken Rus. De Grieken op de Athos spraken zelfs van een Russisch garnizoen, dat in Panteleimon gelegerd zou zijn. Doch de revolutie van 1917 maakte een einde aan de Russisch-tsaristische bedreiging en sedertdien mist men de talloze pelgrims, het rijkelijk toevloeiende geld en de vele monniken uit Rusland. Tenslotte komen we aan de vierde en laatste periode uit ons historisch overzicht (1912-1961). Gedurende de eerste wereldoorlog stond Athos onder een sterke bezetting van de geallieerden, wat feitelijk slechts inhield, dat vele geleerden in die jaren er een unieke kans kregen voor hun studie. Sedert 1920 vormt Athos een theocratische republiek onder de souvereiniteit van de Griekse staat. Het verdrag van Sèvres (1920), dat in 1923 in Lausanne werd geratificeerd, erkende dit, maar stelde uitdrukkelijk de onschendbaarheid van de niet-Griekse Athosbewoners vast. De 10e mei 1924 kreeg de H. Berg in een bijzondere zitting van de H. Synode zijn uiteindelijke constitutie, welke in 1926 door de Griekse staat werd erkend en die tot op de huidige dag geldt voor deze theocratische republiek. Dit decreet bepaalde o.a., dat de Griekse staat officieel en volkenrechtelijk het schiereiland Athos als een autonoom deel van de staat erkent; dat alle monniken ipso facto Grieks staatsburger zijn; dat de regering in handen is gelegd van het H. Parlement, bestaande uit 20 monniken; dat het geestelijk hoofd slechts de patriarch van Constantinopel is (heden Athenagoras I); dat de Griekse staat wordt gerepresenteerd door een civiele gouverneur in Karyes en er voor de openbare orde en veiligheid een klein aantal agenten, douane- en andere ambtenaren zijn gedetacheerd. |
|