Streven. Jaargang 15
(1961-1962)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
ForumHet recht om Zondaar te zijnIn onze dagen wordt in sommige kringen, meestal met humanistische inslag, een merkwaardige angst gevonden voor het begrip ‘zonde’. Hierdoor zou het leven worden vergald, zouden psychische traumata worden gekweekt (met name bij kinderen) en de ware levensvreugde worden uitgebannen, omdat men overal de mogelijkheid tot zondigen kan gaan ontwaren. Ook in katholieke milieus vindt men wel eens een dergelijke opvatting - zij het niet in die, waar een gezonde, bijbels-liturgisch gerichte levensstijl wordt nagestreefd. Hoe kon zulk een mentaliteit ontstaan? Men kan o.i. de volgende oorzaken aanwijzen (waarmee we het bestaan van andere niet willen uitsluiten). Vooreerst een ruime verbreiding van - op zich waardevolle - psychologische inzichten, die langs allerlei kanalen gemeengoed werden, tot aan praatjes voor de radio en in damesweekbladen toe. We hebben meer oog gekregen voor irrationele factoren, die ons handelen beïnvloeden en dus de verantwoordelijkheid verminderen. Terecht is men hierdoor voorzichtiger geworden met het in zwarte kleuren afschilderen van allerlei daden als ‘zondig’. Ook is men in de praktische moraal voorzichtiger geworden met het wegen en tellen van allerlei ‘doodzonden’, omdat men zich - wederom terecht en aan de hand van bijbels inzicht - op het wezen van grote zonde is gaan bezinnen. Dit alles vormde een noodzakelijke reactie op oudere opvattingen, die onnodige gewetensangsten hebben bevorderd, alsmede een sfeer van bange, ‘wettische’ geloofsbeleving, die Nietzsche reeds deed verzuchten: ‘Ik wou wel dat die verlosten er meer verlost uitzagen...’. Nu is de mens steeds geneigd tot eenzijdigheid, en daarom sloeg, toen deze houding steeds meer werd overwonnen, de slinger niet zelden te ver naar de andere kant door. Misschien laat zich zo ook voor een deel verklaren, waarom in streken van ons land waar vroeger (in streng calvinistisch milieu) problemen als zondigheid des mensen en predestinatie een grote rol in het denken speelden, niet zelden later juist een sterke ontkerstening optrad. Inderdaad vindt men onder arbeiders en boeren, die een humanistisch gemerkt ideaal volgen waarbij het spreken over zonde ‘taboe’ is geworden, feitelijk veel afstammelingen van sombere ‘gepredestineerden’. Zij zijn en worden bovendien beïnvloed door een propaganda in de trant van een der bekendste voorlieden van het atheistisch Humanisme, Julian Huxley, die destijds voor de BBC (en zelfs een tijdlang als secretaris-generaal van de Unesco) zijn ‘nieuwe heilsleer’ kon verkondigen, die o.m. de stelling bevat dat geopenbaarde geloofswaarheden op de duur gedoemd zijn te verdwijnen voor moderner en beter inzicht. ‘Ons zijn Darwin en Freud genoeg’.... En in deze denkwijze is ‘zonde’ maar een produkt van een bepaalde psychische evolutie, dat eerlang vanzelf van het toneel verdwijnen zal. Zo groeide een bepaalde denksfeer, niet in de zin van een rustig en helder inzicht, maar meer als vage geestesstroming, vaak duidelijk emotioneel gekleurd, niet zelden tevens strijdbaar en scherp. Overigens bleek ook hier te gelden: ‘les gens que vous tuez se portent assez bien’. - Deze geesteshouding voert in feite niet zelden tot een soort van denkdwang: spreken over zonde wordt dan ‘onfatsoenlijk’, iets ‘dat men niet doet’. Anders dan in een vroegere sfeer van burgerlijk fatsoen is dan hier vaak het spreken over ‘zonde’ tot taboe geworden, omdat het zou gaan om een verouderd en voor moderne, verlichte geesten niet meer aanvaardbaar begrip. Tegenover zulke strevingen nu dient met overtuigde kracht te worden gehandhaafd ‘het recht om zondaar te zijn’ - in deze zin, dat de mens het recht moet bezitten zich tegenover God als zondaar te bekennen. Overigens meer dan alleen een récht, want het gaat om een christelijke grondhouding, waarmee de gehele genade-orde, de mogelijkheid van reële gemeenschap met God, onze Vader, staat | |
[pagina 174]
| |
of valt. Wij hoeven dit niet uit te werken; men raadplege de heilige Schrift, de kerkelijke traditie en de liturgie. Maar in dit geval moet men ook denken aan andere, belangrijke perspectieven. Als de zonde - hoe dan ook - wordt ‘weggeredeneerd’, of door een merkwaardig taboe het besef hiervan verzwakt, is een verdere consequentie dat op de duur het besef van morele verantwoordelijkheid wordt ondergraven. Het begrip van zonde is immers onverbrekelijk verbonden met dat van menselijke vrijheid-van-handelen, en wie dit begrip ondermijnt ontmenst ook de Mens. Als wij geen echte ‘schuld’ meer mogen dragen, worden we dan niet verlaagd tot een soort van automaten, ingeschakeld in het spel van blinde evolutiefactoren? - Nu weet ik wel dat atheistische humanisten zelf zulk een conclusie met kracht verwerpen, maar dit neemt niet weg dat het gaat om een noodzakelijk gevolg van het eigen systeem. Als dit de kiem ertoe bevat, sijpelt op een of andere wijze zulk een verkeerde stelling toch nog door. Hoe zou zulk een systeem zich verder ontwikkelen, als het ergens ter aarde gedurende langere tijd het heft in handen kreeg? Wellicht ongeveer in deze trant. Langs democratische weg en met alle middelen der moderne publiciteit wordt het volk verder opgevoed. Maar aangezien de mens toch méns blijft zal hij blijven ondervinden dat er iets ‘fout’ in hem is, en zeker ook een plichtsgevoel blijven cultiveren, dat nu eenmaal een dwingende sociale noodzakelijkheid blijkt te zijn. Maar tevens is zijn besef van innerlijke vrijheid ondermijnd. Bestaat dan niet grote kans, dat hij dit sociale plichtsgevoel nu gaat bevredigen door te handelen volgens het schabloon, dat de overheid hem geregeld voorhoudt? En is men dan, bij alle democratie en ‘vrijheid van mening’ al niet aardig op weg naar een geestelijke dictatuur? En zal ook niet, als ernstige ‘dwalingen’ het hoofd opsteken, in deze sfeer de situatie zich als vanzelf ontwikkelen tot een soort dictatuur in ruimere zin? Zoiets zou kunnen gebeuren zonder dat men het zelf eigenlijk ‘wil’... - We hebben hier slechts consequenties willen uitstippelen, zonder te beweren dat zulk een ontwikkeling zich zal móeten voordoen. Want gelukkig blijft de Mens een vrij wezen, óók als hij zijn innerlijk vrij-zijn meent te moeten ontkennen of betwijfelen. Verder kunnen onder humanistisch of marxistisch etiket nog christelijke waarden te vinden zijn. We wilden ook slechts in hoofdzaak betogen (langs deze weg) dat tenslotte alleen het goed beleefde Christendom de mens in zijn innerlijke, hoge waarde kan handhaven, en dat hij alleen als zondaar-tegen-over-God zijn eigen aard harmonisch kan ontplooien. Dit geldt des te meer omdat juist een onvervalst christelijk zonde-besef, dat uit evangelisch inzicht voortkomt, bevrijdend werkt. Dit is de weg der waarheid, de weg ook tot verlossing en innerlijke vrede. ‘God heeft ons, die dood waren in onze afdwalingen, met Christus levend gemaakt - aan de genade dankt gij uw redding! - en heeft ons samen met Hem doen opstaan en zetelen in de Hemelen’ (Ef. 2, 5-6). M. Bruna | |
Nieuwe bisdommen en publieke opinie in BelgiëMet het heengaan van Kardinaal Van Roey is de kwestie van een eventuele herverdeling van de Belgische bisdommen acuut geworden. Sinds jaar en dag werd in vele kringen over deze hervorming, meestal fluisterend, gesproken; nu is het debat openbaar geworden. Ten minste tot op zekere hoogte. Aanvankelijk schijnt er enige aarzeling geweest te zijn om over de kwestie te schrijven, hetgeen wel méér aan de complexiteit van het probleem en aan het gebrek aan oefening van onze publieke opinie in kerkelijke aangelegenheden zal toe te schrijven zijn dan aan enige expliciete druk van ‘de hoge instanties’ zoals dat heet (dit laatste kunnen we moeilijk geloven); daarna zijn de voorstanders van een grondige reorganisatie vrijelijk aan het woord gekomen. In goed gedocumenteerde en voorzichtig overwogen artikelen hebben De Maand, La Revue Nouvelle, Het Belang van Limburg, om slechts de voornaamste en meest uitvoerige stellingnamen te noemen, | |
[pagina 175]
| |
hun standpunten publiek gemaakt. En ongetwijfeld vertegenwoordigen zij in deze zaak een ‘algemene opinie’. In alle tot nog toe verschenen pleidooien, of die nu van Waalse, Brusselse of Vlaamse zijde komen, heerst overigens een opvallende eensgezindheid, zowel wat betreft de argumenten welke men aanvoert, als over de voorgestelde oplossingen en de voorziene tegenwerpingen. Eén ernstig voorbehoud moet hier echter worden gemaakt. Men ‘weet’ en fluistert wel dat ‘sommigen’ van geen enkele hervorming willen weten. Maar gemotiveerde stellingnamen van deze kant worden niet bekend gemaakt. Zij aan wie een starre behoudsgezindheid wordt verweten, verkeren wellicht, uit de aard van hun functie, in de onmogelijkheid hun standpunt in het publiek te motiveren. En hierdoor wordt het debat misschien wel een beetje scheef getrokken. De argumenten welke pleiten voor een grondige reorganisatie kan men als volgt samenvatten: 1. De Belgische bisdommen zijn numeriek de grootste van de wereld: gemiddeld anderhalf miljoen katholieken per bisdom (tegenover b.v. 633.300 in Nederland); Mechelen alleen telt 3.367.220 katholieken (1959), d.i. één derde van de gehele Belgische bevolking. Een numerieke proportie die gelijk zou zijn aan de situatie in Nederland b.v. veronderstelt 14 bisdommen in België in plaats van de 6 thans bestaande. 2. De algemene tendens in de Kerk gaat duidelijk in de richting van een reductie tot kleinere bisdommen, die zo veel mogelijk samenvallen met de natuurlijke of civiele regionale omschrijvingen en vooral zo veel mogelijk beantwoorden aan de sociologische realiteiten. De Belgische bisdommen dreigen in deze ontwikkeling een anachronisme te gaan vormen. Mechelen, Luik en Namen omvatten elk twee provincies, de eerste twee zelfs twee taalgroepen. De Kerk in Brussel en in Waals-Brabant wordt geleid van uit een Vlaamse provinciestad, de Kerk in Limburg van uit een Waalse industriestad. De stad Namen ligt ongeveer even ver van het uiterste punt van het diocees als van de Belgische kust, in het bisdom Doornik ligt de bisschopsstad te excentrisch ten opzichte van Charleroi met zijn heel eigen problematiek. 3. Het fundamentele argument, dat al de andere samenvat, is er een van zuiver religieuze aard. Te grote of te dicht bevolkte diocesen maken een geregeld en menselijk contact van de bisschop met zijn gelovigen praktisch onmogelijk. In de bulle waarmee in 1955 de oprichting van nieuwe bisdommen in Nederland bekend werd gemaakt, wordt als een van de motieven van deze reorganisatie opgegeven het feit, ‘dat de Herders, die thans aldaar het Christendom voorgaan, de hun volgens canon 343 van de Codex van het Canonieke Recht opgelegde plicht om zelf hun diocees te visiteren vanwege de uitgestrektheid der diocesane gebieden niet kunnen vervullen’. Een van de zwaarste gevolgen van deze toestand is, dat de uitwendige administratie de overhand krijgt over de ware theologische dimensies van het ambt van de bisschop, die toch vóór alles de vader van de gelovigen moet zijn. Al te heterogene bisdommen staan verder een dynamische pastoraal in de weg, die aangepast is aan de soms zeer uiteenlopende behoeften van de verschillende streken of steden in één diocees. De oplossing welke men dan voorstelt is de volgende. Vijf nieuwe bisdommen zouden worden opgericht: Brussel, Antwerpen, Limburg, Luxemburg en Charleroi. Mechelen zou nog alleen de arrondissementen Mechelen en Leuven bewaren; het bisdom Brussel zou samenvallen met het arrondissement Brussel; Charleroi zou het Centrum en het arrondissement Nijvel omvatten. Dit zou betekenen: vijf Vlaamse, vijf Waalse en één tweetalig bisdom. Er is een minder radicale, maar misschien ook minder gelukkige, oplossing mogelijk. In het bisdom Luik is sinds enkele jaren een vicaris-generaal, die geregeld in Hasselt verblijft, speciaal met de zorg voor Limburg belast; in het bisdom Doornik is er een vicaris-generaal voor Charleroi. Men zou hetzelfde kunnen doen voor de Brusselse en de Antwerpse agglomeraties in het bisdom Mechelen, voor de provincie Luxemburg in het bisdom Namen. De vraag is echter, of dit compromis (want een compromis is het) wel een serieuze oplossing is. Want, of- | |
[pagina 176]
| |
wel heeft deze vicaris-generaal geen autonome machten, en dan verandert er niets; ofwel treedt hij werkelijk op als een volwaardig bisschop, en dan ziet men niet in waarom men een feitelijke verdeling zou moeten camoefleren als gewoon maar een decentralisatie. De mogelijke opwerpingen tegen een grondige reorganisatie zijn zowel van religieuze als van politieke aard. 1. Het eerste bezwaar, van kerkelijke aard, heeft betrekking op het probleem van de priesterroepingen. Zowel in Brussel (en Waals-Brabant) als in Luik is er een gebrek aan autochtone roepingen: in de huidige constellatie wordt dit tekort gecompenseerd door de Vlaamse en rurale streken van deze bisdommen. De vraag is echter, of dit soort van compensatie wel de goede oplossing is en niet méér problemen oproept dan oplost. Voor een deel schijnt de ernstige teruggang van het aantal roepingen onder de Franstalige jeugd in Brussel in verband te staan met de moeilijke taalverhoudingen op het seminarie te Mechelen. De Kempische of Limburgse priesters die naar Brussel of Wallonië worden gestuurd, wordt soms een bijna bovenmenselijke aanpassing opgelegd: niet alleen verschilt hun werkterrein sociologisch totaal van hun milieu van herkomst, maar bovendien spreekt men er een andere taal. Ook de zielzorg voor de Vlamingen in Brussel, dit crux van het aartsdiocees, vindt in de huidige situatie geen adequate oplossing. Hetzelfde probleem stelt zich overigens in alle grote steden van de wereld: in geen enkele grote stad zijn er autochtone priesterroepingen genoeg. Slechts een interdiocesaan hulpbetoon, zoals dat reeds in andere landen georganiseerd is, schijnt hierin te kunnen voorzien. Men zou een interdiocesaan seminarie kunnen oprichten, waar vrijwilligers speciaal opgeleid worden voor de steden en streken die te weinig priesters hebben. Dit zou o.m. het grote voordeel hebben, dat deze vrijwilligers, beter dan thans het geval is, zouden voorbereid worden op een aan deze ontkerstende gebieden aangepaste pastoraal en op hun specifieke taak. 2. Het verhogen van het aantal bisdommen veronderstelt overleg met de Staat: de bisschoppen worden door de Staat bezoldigd, de Provincie moet aan de bisschop een gepaste woning verschaffen en eventueel subsidies verlenen voor de kathedraal, het Rijk moet ook tussenbeide komen bij het bouwen van bisschoppelijke seminaries (Dr. J. Lindemans in De Linie, 1 september 1961). Maar deze verhoogde lasten voor Rijk en Provincie kunnen moeilijk als een serieus bezwaar beschouwd worden: ‘Dans la réalité des choses, le supplément de charge serait minime’ (M. Grégoire in Le Soir, 5 oktober 1961). En bovendien: ‘la générosité des catholiques aurait tôt fait d'arranger les choses, dans la mesure où elles devraient l'être: les nouveaux évêques devraient même veiller à ce qu'à certains points de vue, elles ne le soient trop bien’ (ibid.). 3. De sterkste tegenstand komt van hen die vrezen dat, in de huidige conjunctuur, de splitsing van de tweetalige bisdommen de tendentie naar een federalistische staatsstructuur in de hand zal werken. Aldus blijkt eens te meer, zoals L. Claes elders in dit nummer nog eens doet opmerken, hoe de Vlaams-Waalse verhoudingen in dit land alle problemen zonder uitzondering vergiftigen, zelfs de religieuze en kerkelijke. In hogere kringen van het land (vooral in de regering) worden nuttige, zo niet noodzakelijke, kerkelijke hervormingen geremd uit vrees voor politieke verwikkelingen. Daarop kan terecht geantwoord worden: a. ‘Politieke en nationale argumenten zijn eerbiedwaardig op het politieke of het nationale vlak, maar de Kerk heeft zich in kerkelijke aangelegenheden alleen door kerkelijke belangen te laten leiden’ (De Maand). b. ‘Of de bisdommen gesplitst worden of niet, het probleem van de Vlaams-Waalse verhoudingen is in ons land gesteld. Niemand zal in ernst durven beweren dat het behoud van het statu-quo (....) ook maar iets aan het gestelde politiek probleem zou wijzigen (....). Als de nationale saamhorigheid geen ander bindmiddel meer zou hebben dan de kerkelijke binding van het traditionele Luikse bisdom, dan zou het met deze saamhorigheid zeer bedenkelijk gesteld zijn’ (Het Belang van Limburg, 3 september 1961). | |
[pagina 177]
| |
c. Een splitsing van de tweetalige bisdommen is analogisch niet te vergelijken met het staatsfederalisme, maar met de culturele autonomie van elk der volksgemeenschappen binnen één staatsverband. In deze samenhang is de allusie interessant die M. Grégoire in het boven geciteerde artikel van Le Soir maakt op de administratieve splitsing van de religieuze orden in ons land: ‘Qu'ajouterait le démembrement des diocèses à la situation réelle, déja consacrée par les grands ordres religieux du pays?’. Samenvattend kan men zeggen: ‘een zuiver objectief standpunt, gesteund op gegevens van sociologische aard en op argumenten van sociale psychologie, volstaat om op grond van evidente religieuze belangen de indeling in nieuwe bisdommen dringend en zonder aarzelen in te voeren’ (De Maand, aug.-sept. 1961, pp. 397-399). De vraag blijft echter of men niet liever geleidelijk te werk zal gaan en wachten op de verschillende vacatures, hetgeen het probleem natuurlijk op de lange baan zou schuiven. Vooral valt te vrezen dat men zijn toevlucht zal nemen tot de compromis-oplossing van de vicarissen-generaal. Indien deze laatste oplossing niet duidelijk als een overgangsmaatregel kan worden gezien, zal ze velen ontgoochelen. Vooral hen die door hun publieke stellingname blijk hebben gegeven van hun zeer ernstige, goed geïnformeerde en weloverwogen zorg voor het leven van de Kerk in België en voor een positieve herwaardering van het bisschopsambt in deze Kerk. Zij zijn het die mede de kerkelijke publieke opinie vormen, een publieke opinie waar Pius XII en ook onze bisschoppen herhaaldelijk en dringend om gevraagd hebben. 6-10-1961 F. Van Bladel S.J. | |
Duitsers over NewmanToen John Henry Newman een jonge don in Oxford was, kon men daar degenen die Duits kenden, tellen op de vingers van één hand. Hij zelf dacht er over Duits te leren maar zijn vriend Pusey die in Duitsland had gestudeerd, vond dit nutteloos. Omgekeerd schreef Dr. George Copeland in 1870 aan zijn broer William, die Newmans kapelaan in Littlemore was geweest en later diens Anglikaanse preken uitgaf: ‘Newman kan evenmin geparafraseerd of vertaald worden als Shakespeare. Wie hem niet in eigen taal lezen kan, doet maar beter hem helemaal niet te lezen’. Newman vond zijn weg wel zonder Duits te kennen en waar hij het nodig achtte van Duitse schrijvers kennis te nemen, kon hij steunen op betrouwbare vertalers als zijn vriend St. John. Duitsers die Engels leerden, waren in die tijd ook vrij uitzonderlijk. Doellinger was een hunner en is ongetwijfeld een der eersten geweest die de betekenis van Newman doorzag. De vooral door hem gewekte belangstelling voor de figuur die hij in Engeland ging opzoeken, is in Duitsland levend gebleven. Wij zijn gewend voor de Newmanstudie buiten Engeland in de eerste plaats aan Frankrijk te denken. Inderdaad zijn in de Franse taal de eerste, opmerkelijkste studiën aan Newman gewijd. Een deel ervan was echter tendentieus en deed in Engeland de vrees ontstaan dat Newmans reputatie gevaar liep, een vrees waaraan een Ierse bisschop in 1908 een eind maakte, gedekt door het gezag van S. Pius X zelf.
De Duitsers werden een tijd lang al even onzeker over Newman als de Nederlanders tot zij na de eerste wereldoorlog schrijvers kregen die het voetspoor volgden van Lady Blennerhasset wier biografie van Newman de weg had gebaand voor meer kennis over zijn persoon onder haar landgenoten. Door elders opgedane ervaring wijs geworden, begrepen de laatsten dat de complexe Engelsman nog het veiligst door geduldige monografische studiën kon worden benaderd en met de aan hun aard eigen vlijt hebben zij zich vooral de laatste twintig jaren aan die arbeid gezet. Naast oude vertalingen van Newmans werk verschenen er nieuwe, aangevuld door systematische studiën over Newmans filosofie en theologie. Zij wijdden daarbij bijzondere aandacht aan de zo povere Newman-bibliografie. Hoewel niet compleet, biedt het Duitse werk voor belangstellenden veel materiaal dat in de Engelse literatuur niet wordt gevonden. Zonder de Amerikanen | |
[pagina 178]
| |
lijken Engelsen - Wards boeken en de bijdragen van de Oratorianen uitgezonderd - over Newman minder serieus werk geleverd te hebben dan de Duitsers, Fransen en Nederlanders. Een kring van Newmanvereerders, voor een groot deel uit Duitsers bestaande, heeft de laatste jaren gezorgd voor successievelijke reeksen studiën over Newman. De vierde ervan is onlangs verschenenGa naar voetnoot1). Zij onderscheidt zich van de vorige bundels in zover dat deze geheel door Duitsers is verzorgd en terecht als ‘intensiv und gründlich’ mag worden geduid. Het is een sensatie zulk een typische Engelsman als Newman was, zo grondig Teutoons te zien ontleed. Bij de lezer komt onwillekeurig de gedachte op aan het oude verhaal over de kameel, beschreven door Duitser, Engelsman en Fransman als hij kennis neemt van verhandelingen over ‘Das Wesen der Person nach John Henry Newman’, ‘Theorie des realen Denkens nach John Henry Newman’, ‘Der Anzatz der Newmanschen Glaubensbegründung’. Het zijn bepaald geen titels om Engelsen te trekken, maar wie kennis neemt van deze opstellen, zal de ernst niet ontgaan van de toewijding waarmee Newman hier is bestudeerd. Men kan deze dissertaties overslaan en beginnen met de slothoofdstukken van dit boek. Daarvan is het ene ook een proefschrift maar er straalt Romeinse klaarheid door deze studie, twintig jaar geleden geleverd door de huidige Bisschop van Berlijn, Zijne Eminentie Julius Kardinaal Döpfner. Zij handelt over natuur en bovennatuur bij Newman en door haar helder begrip van Newmans geest en vaste greep over de stof is lezing overwaard en zal zij zeker wel in het Engels worden vertaald. De door Robert Grosche geleverde bijdrage, waarmee deze bundel sluit is in tweeërlei opzicht belangrijk. Zij toont in de eerste plaats aan, hoe vroeg de Duitse belangstelling in Newman is geweest en hoe doorlopend uit zijn werk vertaald werd. Daarbij is belangwekkend op te merken hoe de, vooral van katholieke zijde komende belangstelling verschillende fasen heeft doorlopen, zodat ook hier de tijdsomstandigheden de interpretatie van Newman sterk blijken te hebben beïnvloed. In dit opzicht is er geen wezenlijk onderscheid met Frankrijk of, zo men wil, met Nederland. Tussen de appreciatie van Pierson en Dr. Cornelia de Vogel ligt evengoed een wereld als tussen de beschouwing van de Dominicaan de Groot in De Katholiek en die in het tijdschrift Rome. Grote figuren ontsnappen evenmin aan nieuwe interpretatie als klassieke werken frisse vertalingen vragen bij verandering van het geestelijk klimaat. Ook deze bundel zet de bibliografie van Newman voort; dat zij volledig zou zijn, zullen de samenstellers zelf niet geloven. Het door elkaar gebruiken van de verschillende uitgaven van Newmans werk is misschien onvermijdelijk, maar kan verwarrend en zelfs bedenkelijk zijn daar Newman zelf zijn edities steeds herzag en soms sterk veranderde. Zo lang geen nieuwe, kritisch bewerkte standaarduitgave voorhanden is, waarbij alle boeken van registers dienen te worden voorzien, zal dit euvel wel niet verholpen kunnen worden. Dat noch over een complete lijst van de uitgaven van Newmans werken wordt beschikt - allerlei uitgevers in allerlei landen hebben in allerlei vorm boeken en opstellen van Newman herdrukt - noch zelfs over een volledige lijst van de alleen reeds in boekvorm verschenen biografieën, kan hier terloops worden opgemerkt, maar een en ander mag zeker geen verwijt heten aan curatoren en schrijvers die met hun studiën velen aan zich hebben verplicht. P. Kasteel | |
Katholieke Arbeidersbeweging in West-EuropaVijfhonderd frank is een heleboel geld voor één boek. Maar de geschiedenis van de Westeuropese katholieke arbeidersbeweging, die het Algemeen Christelijk Werkersverbond van België onlangs pu- | |
[pagina 179]
| |
bliceerdeGa naar voetnoot1), is die prijs waard. Het is een pracht van een werk: meer dan vijfhonderd bladzijden glacé-papier, vijfentwintig houtsneden van Masereel, tientallen foto's, een smaakvolle wit-zwarte band, en vooral een magistrale synthese van een spannende geschiedenis. Het is de verdienste van Pater Scholl een internationale ploeg van specialisten te hebben samengebracht, die volgens een éénvormig schema een monografie over de geschiedenis van hun land schrevenGa naar voetnoot2). Zo kan men nu voor het eerst een grondige vergelijking trekken tussen de verschillende nationale bewegingen en de constante factoren van hun ontstaan en ontwikkeling bepalen. Deze mogelijkheid tot vergelijking is overigens het voordeel van dit werk op het bekende boek van Michael FogartyGa naar voetnoot3), dat grondiger de theoretische problematiek van het ontstaan der christelijke democratie behandelt, maar de concrete geschiedenis hiervan in de verschillende landen meer in de schaduw laat. De constante factoren zijn vooral opvallend in de aanvangsperiode, tot aan de eerste wereldoorlog. In alle landen is de geboorte van de christelijke democratie uitermate moeizaam en pijnlijk geweest, omdat zij niet alleen, zoals de socialistische arbeidersbeweging, af te rekenen had met het verzet van de bezittende klasse, maar bovendien stuitte op de principiële oppositie van de conservatieve katholieken, die in naam van de rechtgelovigheid de christelijke autonome arbeidersbeweging verketterden. Gedurende deze periode is de geschiedenis van de democratie in alle landen die van een strijd voor de autonomie tegen de conservatieven, waarbij, scherper nog dan in de strijd die het socialisme voerde, de historisch-sociologische betekenis van de klassetegenstellingen tot uiting komt. En niet alleen scherper, maar ook dramatischer, omdat de katholieke burgerij haar sociaal-conservatieve stellingen motiveerde met religieuze argumenten en dit een generatie lang met succes kon doen dank zij de steun die de behoudsgezinde kerkelijke hiërarchie haar bijna overal gaf. In het geval van de christelijke democratie is de confrontatie tussen de bezitters en de volksklas niet alleen een maatschappelijke maar ook een religieuze twist: zich beroepend op éénzelfde geloof, haalden de twee groepen hieruit argumenten voor vaak totaal tegenstrijdige maatschappelijke stellingen, terwijl de positie van de conservatieven het sterkste was omdat zij, tot aan het pontificaat van Leo XIII, de instemming kreeg van de kerkelijke hiërarchie. Dat wegens deze achtergrond de pionierstijd van de christelijke democratie dramatisch moest zijn, behoeft verder geen betoog. De details van dit drama kan men nalezen in de verschillende monografieën van het hier besproken werk. Ten gevolge van het dubbele, maatschappelijke en religieuze conflict is de vestiging van de christelijke democratie het resultaat geworden van een compromis tussen de stellingen van de conservatieven en die van de democraten, een compromis dat uiteraard vaak ongelukkig was en in elk geval de ontwikkeling van de christelijke democratie is blijven remmen tot aan de eerste wereldoorlog. Beslissend is ook hier de invloed geweest van de kerkelijke hiërarchie, die vanaf Leo XIII een tussenpositie innam en de stellingen van de burgerij en de volksklas trachtte te verzoenen door enerzijds de scherpte en het gevaar van het syndicalisme te verzachten door het stelsel van het zogenaamde corporatisme of de gemengde beroepsvereniging, en anderzijds er over te waken dat de christelijke democratie niet rechtstreeks aan politieke actie deed, maar zich beperkte tot de economische verdediging van het beroep en de standsbelangen. | |
[pagina 180]
| |
Door de druk der omstandigheden werd het corporatisme geleidelijk en zonder veel omhaal uitgeschakeld. Maar een katholieke arbeidersbeweging op het politieke vlak is, op een paar uitzonderingen na, achterwege gebleven: in geen enkel land werd vóór 1914 een leefbare christelijke volkspartij opgericht, hoewel deze partijvorming aanvankelijk een essentieel programmapunt van de christelijke democraten was. Zij hebben er zich toe beperkt in de conservatieve partijen een progressieve vleugel te vormen en droegen aldus bij tot het ontstaan van de katholieke standenpartijen. Geen enkel auteur gaat in het hier besproken werk grondig op deze kwestie in, en dat is wel jammer. Want achter dit uitblijven van een politieke beweging steekt een drama dat mede de moeizame groei van de christelijke democratie en haar eigen structuur helpt verklaren. Niettegenstaande deze leemte schonk de Arbeiderspers ons een merkwaardig boek van internationale betekenis dat noopt tot een grondige bezinning over de ontwikkeling van de katholieke arbeidersbeweging en op verrassende wijze aantoont hoe een evolutie in verschillende landen en in totaal verschillende politieke omstandigheden bijna identiek kan verlopen onder de druk van dezelfde sociologische factoren. K. Van Isacker S.J. |
|