| |
| |
| |
Hongarije: vijf jaar na de opstand
Georg Kaldi
IN de herfst van 1956 werd de wereld opgeschrikt door een fenomeen dat welhaast ongelooflijk scheen. Een almachtig gewaande dictatuur moest buigen voor de wil van een volk. Improvisatorisch bewapende mannen, vrouwen en kinderen dwongen een wereldmogendheid tot capitulatie. De mythe der onverwinlijkheid spatte uiteen. De opstand in Hongarije zegevierde.... voor een heel korte tijd. De brutale onderdrukking van de weerdstand heeft westerse communisten de ogen geopend, de Afro-Aziatische staten ontnuchterd, en de westerse politiek een efficiënt wapen in de koude oorlog aan de hand gedaan. De morele invloed van deze revolutie, die zuiver, eerlijk en idealistisch was als geen andere, op de steeds meer burgerlijk en materialistisch wordende massa in de westelijke wereld, is onmogelijk te meten, doch kan wel niet geloochend worden.
Wat gebeurde er echter in Hongarije zelf? Hoe ging het leven daar verder? In een land dat door het communisme wordt onderdrukt, zijn de structuren van het maatschappelijk bestel zo gecompliceerd, dat men de ontwikkeling moeilijk met nauwkeurigheid kan volgen als men af moet gaan op de schaarse berichten die door het IJzeren Gordijn heen sijpelen. In zijn totalitair programma stuit het systeem op een onafgebroken ideologische weerstand van de bevolking en het ziet zich daarom gedwongen, zijn toevlucht te nemen tot een politiek van geleidelijke, wisselende, soms onbeduidend lijkende maatregelen. Een buitenstaander kan geneigd zijn, deze bedrieglijke methode te bagatelliseren; de juiste draagwijdte ervan kan men slechts naar waarheid beoordelen door een overzicht van alle factoren over een langere periode.
In januari 1956 veroorzaakte het 20e Partijcongres een diepgaande crisis in de communistische wereld. De kritiek op Stalin, de veroordeling van de personencultus en de tendensen tot democratisering schiepen een merkwaardige lentestemming: dooi, gisting, vernieuwing, hoop hingen in de lucht. In Hongarije begon omstreeks dezelfde tijd het verzet van de litteratoren steeds scherper vormen aan te nemen. In juli was de algemene ontevredenheid zo sterk geworden, dat de beruchte Mátyás Rákosi, de voornaamste vertegenwoordiger van het stalinisme in Hongarije, ontslag moest nemen als eerste secretaris van het centraal comité van de communistische partij en tot een publieke zelfkritiek werd ge- | |
| |
dwongen. De opstand in Posen in augustus deed de naar vrijheid hunkerende gemoederen verder vuur vatten. De samenhang van deels logisch uit elkaar volgende, deels slechts toevallige gebeurtenissen deed dan eind oktober de opstand ontvlammen. De geschiedenis van deze beslissende dagen is door de pers en door talrijke boeken overal wel bekend geraakt. Welsprekend werden de drie fasen van de strijd samengevat in de beginwoorden van drie pauselijke boodschappen: ‘Luctuosissimi eventus’ (de schokkende gebeurtenissen) van 28 oktober; ‘Laetamur admodum’ (wij verheugen ons zeer) van 1 november, en ‘Datis nuperrime’ (enkele dagen geleden) van 5 november. Hoe verschrikkelijk de eerste gebeurtenissen waren, hoe groot de vreugde was om de heroverde vrijheid en hoe tragisch kortstondig haar duur, heeft vooral het Hongaarse volk het diepst ervaren. Bijna 200.000 Hongaren verlieten het land. Voor hen die achterbleven begon een nieuwe periode van communistische onderdrukking.
| |
De dictatuur van de partij
In een totale dictatuur zijn alle factoren van het leven zonder uitzondering afhankelijk van de partij. In haar bestaan beschermd door het Russische leger, had de communistische partij in Hongarije toch met zware moeilijkheden te kampen. De reorganisatie en leiding werden door Moskou in handen gegeven van János Kádár, een man die kwalitatief zeker niet tot de topfiguren van de partij behoorde en in de strijd om de macht reeds eenmaal brutaal opzij was geschoven. Thans werd hij bereid gevonden om de richtlijnen van het Kremlin uit te voeren. Om te slagen moest hij tegelijkertijd en zonder ophouden verschillende tendensen in de eigen rangen bekampen. Mátyás Rákosi, de leider van de stalinistisch-dogmatistische richting werd wel naar Rusland weggewerkt, doch zijn ideeën en vele van zijn aanhangers bleven achter. Daartegenover waren ook de voorstanders van een mildere, meer progressieve en soepeler politiek sterk in de partij vertegenwoordigd. Zij werden uitgekreten voor revisionisten, voor aanhangers van Imre Nagy, die eerst naar Roemenië werd weggevoerd, daarna in alle stilte terechtgesteld. Deze schematische indeling geeft echter geen volledig beeld van de vele ideologische schakeringen wier vertegenwoordigers elkaar vaak zeer heftig te lijf gingen. Kádárs opdracht was het, door een voortdurend schommelen tussen de verschillende richtingen en door middel van steeds nieuwe hergroeperingen en een steeds wisselende bezetting van de topfuncties in het partij- en het staatsapparaat, de eenheid van de partij te handhaven en het aantal leden weer op te voeren. De opstand had namelijk ook duidelijk gemaakt, wat een lid- | |
| |
maatschap van de communistische partij in een door de Sovjets bezet land eigenlijk betekent: voor de opstand waren er 900.000 partijleden; op 1 november 1956 bekende Kádár zelf dat er slechts 16.000 van overbleven (1,7%, d.i. 0,1% van de totale bevolking). De
bekende ‘wervingsmethoden’ hadden spoedig weer succes: in juni 1957 waren er merkwaardigerwijze opnieuw reeds meer dan 300.000 communisten.
| |
Afbraak van de weerstand
De problemen van binnenlandse politiek waar het regime voor stond, waren al even zwaar. Reeds zuiver materieel gesproken had de opstand het land ernstige schade toegebracht (schade aan goederen b.v. voor 600 miljoen Forint, aan huizen voor 350 miljoen). Veel grotere verliezen leed de nationale economie echter door de stakingen, die nog weken lang na de 4e november voortduurden. Deze georganiseerde weerstand werd mogelijk gemaakt door de zogenaamde arbeidersraden. Gedurende de enkele dagen van de opstand hadden de arbeiders immers zelf hun vertegenwoordigers kunnen kiezen en de aldus ontstane arbeidersraden vormden de gevaarlijkste macht tegen de nieuwe heersers. Zelfs na het neerslaan van de opstand zag de zwakke regering zich gedwongen ze een tijdlang te erkennen; geleidelijk wist zij hun bevoegdheid te beknotten; arrestaties van de meest actieve leiders en een goed geleide communistische infiltratie zuiverden ze uit; in november 1957 werden ze ten slotte ontbonden.
Intussen bleven afzonderlijke opstandelingen verder vechten tegen militaire objectieven en tegen de gehate politie; tot in maart 1957 werden nog vuurgevechten gemeld.
Met de grote massa der bevolking had de regering, beschermd door sterke Russische militaire eenheden, niet bijzonder veel last. De vreugde om de heroverde vrijheid was uitbundig geweest; des te bitterder was achteraf de ontgoocheling over de mislukking en over het uitblijven van Westelijke hulp. Zij die zich vertwijfeld tegen de nieuwe terreur te weer bleven stellen, werden gevangengezet en vermoord. Tussen 4 november 1956 en 12 februari 1957 werden er volgens het Internationaal Comité van Juristen (Den Haag) 484 arrestaties gerapporteerd. De gevallen die door de Hongaarse instanties niet vermeld werden, zijn ongetwijfeld veel talrijker. En deze terreur heeft jaren lang geduurd. De interneringskampen, die in 1953 waren afgeschaft, werden opnieuw geopend. Anderen werden naar Rusland gestuurd. Op 25 januari 1957 deelde het ministerie van binnenlandse zaken mee, dat er aldus ongeveer 20.000 Hongaren gedeporteerd waren.
Met zulke methoden is het niet te verwonderen dat de regering,
| |
| |
onder leiding van de partij, alle zware binnenlandse problemen kon oplossen. In januari 1957 voelde zij zich reeds sterk genoeg om naast de arbeidersraden ook de auteursvereniging met geweld te ontbinden; in 1958 kon zij haar instemming betuigen met het terugtrekken van 17.000 Russische soldaten en met de terechtstelling van de twee meest populaire figuren van de opstand, Imre Nagy en Pál Maléter; in 1959-1960 voerde zij met ijzeren hand de collectivisering van de landbouw in; vanaf 1960-1961 volgden steeds heftiger aanvallen tegen de Kerk.
| |
Sociale en culturele ontwikkeling
De demografische ontwikkeling van de Hongaarse bevolking verloopt eigenlijk negatief. Na de zware teruggang van 1956, ten gevolge van de gevechten, de wegvoeringen en de emigratie, is het bevolkingsaantal wel opnieuw gestegen; het heeft thans de 10 miljoen bereikt (23 juli 1960). Achter deze langzame toename gaat echter een sterke absolute en relatieve daling van de natuurlijke aangroei schuil. In de periode van 1956 tot 1959 liep het geboortecijfer van 9,0 per duizend, over 6,4 en 6,2, terug tot 4,8. Opvallend is dat deze daling reeds in 1951 begonnen was en dat slechts de ‘mildere’ jaren 1953 en 1954 onder de regering van Imre Nagy een uitzondering vormden. Vooral in de intellectuele kringen zijn er minder geboorten; in de landbouwmilieus is de ontwikkeling ietwat normaler: terwijl er in de eerste bevolkingslaag in 1957 op 100 geboorten 52,5 geboorten van een eerste kind waren, was dit cijfer voor het platteland 36,2. In deze demografische beweging speelt ook de versteedsing een negatieve rol: de hoofdstad breidt zich zeer snel uit (13,6% feitelijke aangroei tussen 1949 en 1960), terwijl haar natuurlijke aangroei negatief is (- 0,7% in 1959). Het aantal echtscheidingen neemt zorgwekkende proporties aan: op 1000 huwelijken 235,7 echtscheidingen in 1959, d.i. dubbel zo veel als in 1949. Het standpunt van de regering tegenover de zwangerschapsonderbreking is niet makkelijk te verklaren en heeft reeds aanleiding gegeven tot verschillende politieke interpretaties. Voor een volksdemocratie is een zo laag geboortecijfer als dat van Hongarije in de huidige internationale situatie eigenlijk catastrofaal. Toch werden in 1956 de legale mogelijkheden tot zwangerschapsonderbreking uitgebreid. Op 25 januari 1958 deelde Radio Budapest mede, dat in 1957 60.000 gevallen waren gerapporteerd; het enige commentaar daarbij was, dat dit een verlies betekende van ongeveer 250.000 arbeidsdagen en 1,8 miljoen Forint voor ziekenhuiskosten.
In cultureel opzicht is er zowel veel positiefs als veel negatiefs te noteren, en het zou een lange studie vergen, alle details hiervan grondig
| |
| |
te behandelen. In de geesteswetenschappen (filosofie, geschiedenis, economie enz.) staan de leidende figuren het scherpst onder de controle van de marxistische ideologie; in de technische wetenschappen heerst daarentegen een veel grotere vrijheid. Zelfs de verschillende kunsttakken zijn niet op gelijke wijze gebonden aan de partijvoorschriften; het is nogal duidelijk waarom de literatuur hier meer onder lijdt dan b.v. de muziek. In de volkslagen is een algemene stijging van het cultureel niveau waar te nemen. Voor een deel is dit een natuurlijk gevolg van de toenemende beschaving en cultuur, maar anderzijds ongetwijfeld ook een verdienste van de bewuste politiek van het regime, dat bij voorkeur steunt op de cultureel het minst ontwikkelden. Theater en concerten worden betrekkelijk goedkoop gehouden als middelen voor volksopleiding; voor boeken die de partij-ideologie dienen, vraagt men bespottelijk lage prijzen. Deze ‘heilige schriften’ worden dan ook veel gekocht, doch slechts weinig gelezen, en wie ze leest, doet er zeker niet veel cultuur uit op. In het algemeen oefent het regime op tweevoudige wijze een diepgaande invloed uit op het geestesleven. Van de ene kant wordt de mensen in dit systeem alle mogelijkheid, en geleidelijk ook alle lust en bekwaamheid ontnomen om zich breed te oriënteren. Het literaire leven in Hongarije is bloedarm geworden: de beste auteurs zijn met geweld tot zwijgen gebracht. Tot grote ergernis van de overheden is de westerse literatuur zeer in trek. Volgens een enquête van het literaire tijdschrift Nagyvilág zijn de meest populaire auteurs: Hemingway, Graham Greene, Huxley, Thomas Mann, Camus en Cocteau; hun werken zijn echter moeilijk te vinden. Het volk leeft in een geestelijk getto - of in een geestelijk concentratiekamp, zou men hier moeten zeggen -, afgesneden van de westelijke cultuur en eveneens van alle religieuze cultuur. De meeste Hongaren, die het marxisme als
een leugen verachten en haten, voelen alleen maar een grote leegte om zich heen. Een diepe onzekerheid, een gevoel van geestelijke verlatenheid maken zich van hen meester. Van de andere kant schijnt deze situatie ook een positieve uitwerking te hebben: als een soort van compensatie voor de uiterlijke beperkingen van het geestesleven ontstaat een steeds uitgebreider lust en een toenemende bekwaamheid ook, om te denken, te filosoferen. In de gegeven omstandigheden is deze complexe ontwikkeling niet zonder gevaren.
Op het gebied van de technische beschaving is de situatie al even bedenkelijk. Cijfers welke men hierover onder ogen krijgt, moeten zeer kritisch beoordeeld worden. Nogal typisch voor de toestand in een volksdemocratie is b.v. de geschiedenis van de televisie-apparaten. Volgens de statistieken neemt het aantal TV-bezitters steeds meer toe, in
| |
| |
een verbluffend tempo: 16.000 in 1958, 52.600 in 1959. Op 24 januari 1960 verscheen in de krant Népszabadság echter een klein berichtje: ‘In Budapest en in het district Pest werden in de loop van december meer dan 6.000 defecten gemeld aan dit apparaat’ (bedoeld is het merk Benczur). In het midden van 1960 waren er in Hongarije 51.280 personenauto's en vrachtwagens, één auto dus op 195 inwoners. Slechts zeer weinigen daarvan zijn privé-eigendom: veel te duur voor de lage doorsnee-lonen. Een wagen kan men echter nog missen; erger wordt het wanneer zelfs levensnoodzakelijke goederen ontbreken: de textielwaren zijn van minderwaardige kwaliteit, vlees kan men slechts op sommige dagen krijgen.
Het is ons in dit korte bestek niet mogelijk, alle gebieden van het sociale leven in Hongarije te behandelen. Nog slechts enkele ontwikkelingslijnen willen we aanduiden. Hoe zeer de bevolking afgesloten wordt van de rest van de wereld, blijkt uit het feit dat b.v. in 1959 slechts 223.788 personen verlof hebben gekregen om naar het buitenland te reizen, waarvan slechts 11,2% naar niet-communistische landen. Het hotelwezen is sterk teruggelopen: van de 1.764 hotels in 1937 bleven er in 1959 slechts 233 over. Een bedenkelijke uitweg uit de vreugdeloze realiteit wordt steeds meer gezocht in de alcohol. In 1951 werden er in Hongarije 893.000 hl wijn verkocht, in 1958 930.000 hl, in 1959 1.175.000 hl. Na de opstand van 1956 stimuleerde de regering het alcoholverbruik als een kalmeermiddel. Een ander motief daarvoor vindt men in een krantenberichtje van Esti Hirlap op 18 maart 1958: ‘De grootste moeilijkheid in de strijd tegen het overmatig alcoholverbruik was tot nog toe van economische aard.... Van de 4.200 miljoen Forint welke de verkoop van alcoholische dranken jaarlijks opbracht, was de helft zuivere winst’. Zuivere winst betekent hier dan natuurlijk opbrengst voor de staat, die immers het monopolie van de produktie heeft. In dergelijke omstandigheden is het niet te verwonderen, dat het verschijnsel van de delinquente jeugd ook in Hongarije zorgwekkende afmetingen aanneemt. De laatste tijd zien de kranten zich dan ook verplicht, het probleem openlijk aan te pakken. Een bloemlezing van krantenberichten zou een verhelderend, maar weinig verheffend zelfportret geven van het jeugdleven in een volksdemocratie. Toen een partijsecretaris zijn zoon wilde verdedigen, die terechtstond voor herhaalde verkrachtingen en andere wandaden, zei hij: ‘Ik ben onderwezen in het marxisme en weet dus heel goed, wat de invloed van het milieu en de maatschappij betekent. Dat mijn zoon zo ver gekomen is, daar is alleen de maatschappij
verantwoordelijk voor’. Hij wist waarschijnlijk zelf niet, hoe juist dit is. In het midden van 1958 werd een bende hooligans
| |
| |
ingerekend, die zich sedert het einde van de Tweede Wereldoorlog uitgaven als politiebeambten, talrijke ‘huiszoekingen’ verrichtten, roofden en plunderden. De meeste slachtoffers hadden niet eens een verschil gemerkt tussen de methoden van deze misdadigers en die van de echte politie.
| |
De situatie van de Kerk
Op de hele samenleving oefent het communistisch systeem een nefaste werking uit, doch het zwaartepunt van de verdrukking ligt op het gebied van het kerkelijk en godsdienstig leven.
Tijdens de volksopstand gingen niet alleen de gevangenisdeuren open voor Kardinaal Mindszenty, maar ook het woord en de meningsuiting waren weer vrij. De weinige en beruchte ‘vredespriesters’ verdwenen van de voorgrond, de ‘zwijgende Kerk’ kon weer spreken. Spoedig daarna werd zij echter opnieuw tot zwijgen gedwongen en moest zij de kortstondige vrijheid duur betalen. De leiding van het kerkelijk leven ging over in de handen van communisten in het ministerie voor de cultus en hun handlangers, de vredespriesters. Deze laatsten werden meermalen geëxcommuniceerd; aanvankelijk onderwierpen zij zich aan de kerkelijke richtlijnen, later negeerden zij de excommunicatie gewoon. Hun treurige situatie wordt het best getypeerd door een antwoord van een van hen aan buitenlandse journalisten die hem vroegen hoe hij de H. Mis nog kon opdragen: ‘Mij is nooit een persoonlijke excommunicatie overhandigd geworden, en overigens is niet iedereen geroepen tot het martelaarschap’. Om de beweging van deze afvallige priesters enigszins onder controle te houden, hebben de bisschoppen een nieuwe methode beproefd. In het midden van 1957 werd het ‘Nationaal Comité van vredespriesters’ ontbonden en tegelijkertijd een ‘Katholiek Comité van de Hongaarse vredesraad’ opgericht en een kerkelijke beweging ‘Opus Pacis’, die onder de leiding van de bisschoppen staat. De vierjarige geschiedenis van deze nieuwe constructie heeft noch de hoop op een beteugeling van de belangrijkste kerkelijke collaborateurs, noch de vrees voor een verdere onderwerping van de hele Kerk bevestigd. De staat was met deze ontwikkeling in elk geval tevreden en vereerde Aartsbisschop Jozsef Grösz, de voorzitter van de bisschoppenconferentie, met een orde van de Hongaarse Volksrepubliek. In 1958 kon Katolikus Szó, het blad van de vredespriesters, opnieuw verschijnen.
In het begin van 1959 speelde zich in het centraal seminarie van Budapest een opmerkelijke gebeurtenis af. Op 26 januari had een grote meeting van de vredesbeweging plaats, waaraan ook de seminaristen
| |
| |
deel moesten nemen. Van de 75 studenten verschenen er echter slechts 3 op het appél. Daarop werden alle seminaristen naar huis gestuurd, het seminarie stond leeg tot begin maart, toen 60 studenten terug mochten komen. Toen zij echter vernamen dat 14 van hun collega's, de zogenaamde leiders van de protestbeweging, uit het seminarie waren gesloten, verklaarden zij zich solidair met de gestraften en weigerden hier op terug te komen, zelfs toen zij zelf uit het seminarie werden gezet. Slechts 7 studenten bleven er over.
In de herfst van 1960 paste het regime weer zijn karakteristieke koud-warm-methode toe. In september werden Bisschop Dr. Endre Hamvas en drie priesters met een hoge orde van de Hongaarse Volksrepubliek, 22 andere priesters met lagere orden onderscheiden. Spoedig daarna, in oktober, verscheen echter het eerste nummer van Világosság (Licht), een nieuw tijdschrift dat uitgegeven wordt door het ‘Genootschap voor de verspreiding van de wetenschappelijke kennis’ en dat zich expliciet tot doel stelt, het atheïsme te propageren.
De heftigste aanval tegen de Kerk sinds de opstand brak uit in februari 1961. Na honderden huiszoekingen en wegvoeringen werd een show-proces gemonteerd, waarin 9 priesters en verschillende katholieke personages tot zware kerkerstraffen (samen 70 jaar) werden veroordeeld. In Hongarije zelf werd het proces doodgezwegen, maar buitenlandse journalisten werden toegelaten tot de debatten. Ieder woord dat hier door de beklaagden gesproken werd, is waarschijnlijk zorgvuldig ‘voorbereid’ door middel van de bekende politiemethoden; het is niet uitgesloten dat zelfs de moedig klinkende antwoorden van Pater Odön Lénárd, die ondanks deze vrijmoedigheid niet de hoogste straf kreeg, aldus waren geprepareerd, gewoon om propagandaredenen.
Deze gebeurtenissen zijn slechts de meest opvallende, doch de meeste priesters en gelovige leken voeren dag in dag uit een heldhaftige strijd voor hun overtuiging. Het is voorlopig onmogelijk, een algemeen beeld te geven van de godsdienstpraktijk in Hongarije: ze verschilt naargelang de streken. Het enige wat men kan zeggen, is dat het grootste deel van de bevolking zich nog steeds radicaal tegen het marxistisch atheïsme blijft verzetten, ofschoon men steeds intensiever probeert, de sacramenten en kerkelijke ceremoniën door profane, vaak uitgesproken atheïstische plechtigheiden te vervangen. Wegens de voortdurende leugens van het communisme vindt deze atheïstische propaganda echter nauwelijks gehoor; het algemeen wantrouwen is zo sterk, dat de meeste Hongaren zelfs geen geloof gehecht hebben aan de ruimtevlucht van Gagarin. Deze geestelijke weerstand betekent echter niet dat in het Hongaarse volk in religieus opzicht alles in orde is, zoals ook de weerstand van
| |
| |
de Hongaren tegen het hele marxistisch systeem niet betekent dat zij er immuun voor zijn geworden.
| |
Vragen zonder antwoord
Als men de ontwikkeling van de laatste vijf jaren en de huidige situatie overziet, dringen zich, geloof ik, vooral drie vragen op. Hoe moet de tegenwoordige toestand beoordeeld worden? Wat zal de toekomst brengen? Hoe zal de Hongaarse mens er uitzien als hij ooit de vrijheid terugkrijgt?
De tegenwoordige situatie kan men wellicht vooral met twee adjectieven typeren: gecompliceerd en onmenselijk. Wie in de vrije wereld leeft, kan zich vooral daarom niet voorstellen hoe onmenselijk het leven is in een volksdemocratie, omdat hij geen besef heeft van de gecompliceerdheid van dit bestaan. En daarmee bedoel ik niet zulke grove misverstanden als dat van die Brit, die door een Hongaarse student hoorde vertellen hoe de Russische soldaten tijdens de verovering van Budapest de huizen binnendrongen om geweld te plegen en te plunderen, en die heel verwonderd vroeg: ‘waarom hebt ge dan geen plaatje aan de deur gehangen: privé?’. Veel erger zijn de naïeve simplificaties, zoals b.v.: in een volksdemocratie zijn er slechts collaborateurs of helden, vredespriesters of martelaren. Hoe kan men het de mensen in het Westen aan het verstand brengen dat in zulk een hels systeem iedereen móet collaboreren, het meest wellicht diegenen die dachten dat ze helden waren: velen van hen hebben reeds voor de microfonen in de gerechtszalen gestaan om hun achtergebleven vrienden te vermanen, niet dezelfde zonden tegen de Volksdemocratie te begaan als zij.... Een held is hij die dagelijks strijdt om zo weinig mogelijk te doen voor het regime, maar ter plaatse blijft om zorg te dragen voor degenen die hem zijn toevertrouwd. Hoe kan men zich inleven in de ongelooflijk complexe zielehouding van een Hongaar die zijn staatssysteem veracht, haat en afwijst, doch er zich naar schikken móet; die diep ontgoocheld is door het Westen, doch zich in vele opzichten naar het Westen wil blijven oriënteren; die zijn religieuze kennis niet kan ontwikkelen, of zelfs geen godsdienstonderricht kan krijgen, maar toch voor God, met God wil leven.... Veel geduldig begrip is nodig om zich een waarheidsgetrouw beeld van deze situatie te vormen.
Wat zal de toekomst met zich mee brengen? Het lot van dit land hangt voorlopig af van de wereldpolitiek. De westerse politiek is op het ogenblik echter sterk afhankelijk van de publieke opinie. Over de verantwoordelijkheid van de westerse wereld in de beslissende dagen van de volksopstand heeft Karlheinz Schmidthüs gezegd: ‘De mogend- | |
| |
heden bij wie ten minste over enkele principes van recht en gerechtigheid een overeenstemming bestaat, hebben helemaal geen gebruik gemaakt van hun werkelijke macht. Daarmee bedoelen we niet alleen hun militaire macht: hun werkelijke macht bestaat in hun cultureel, technisch en economisch potentieel.... Indien wij de technische, economische, culturele en diplomatieke coëxistentie afwezen en alle betrekkingen met Rusland, zelfs op sportgebied en op elk ander menselijk gebied, verbraken, dan zou dat ook van ons offers vergen. De volkeren van de vrije wereld zouden zich vaster aaneen moeten sluiten, doch ook dit is niet mogelijk zonder dat we veel eigenbelang verzaken. Tot nog toe hebben wij geweigerd, deze offers te brengen’. De eerste grote kans is verkeken. Maar de verantwoordelijkheid van de vrije wereld blijft gelden voor de volgende kansen.
Wat zal er van de Hongaarse mens zijn geworden op het ogenblik dat de vrijheid terugkeert? Op grond van de ervaring van 1956 kan men aanvankelijk geneigd zijn tot een zeker optimisme. Tijdens de opstand en de korte periode van vrijheid die er op volgde, gaven de Hongaren blijk van bijna ideale eigenschappen: een volksgemeenschap die niet aangetast was door de ziekten van onze verburgerlijkte maatschappij en die de reële waarden van een democratisch en sociaal opgebouwde staatsgemeenschap positief wilde realiseren. Zij wilden de eerste steen leggen voor een nieuwe wereld, voor een maatschappij die het grote communistisch experiment geestelijk en sociologisch voorbij zou streven. De verheven grootheid van deze dagen kan men niet negeren. Wij weten echter niet wat er daarna zou gebeurd zijn. Over de onmiddellijke algemene objectieven was iedereen het eens en iedereen ging ook akkoord om bepaalde principiële thesissen of praktische oplossingen van de hand te wijzen. Maar hoe lang zou deze eensgezindheid zijn blijven bestaan wanneer men tot concrete en gedetailleerde plannen overging? Hoe zouden de emigranten en de thuisgeblevenen tegenover elkaar hebben gestaan? Welke gevolgen van de jarenlange geestelijke onderdrukking zouden zich geleidelijk hebben gemanifesteerd? Men kan deze reeks vragen voortzetten naar believen, maar het is heel moeilijk er een antwoord op te geven. En nog minder weten wij, in hoe verre de laatste vijf jaren misschien alles weer veranderd hebben. Slechts heel voorzichtig kan men vermoeden en hopen dat de innerlijke weerstand de nefaste invloed van het regime op de Hongaarse ziel verder kan neutraliseren. Maar dit is slechts mogelijk zolang in Hongarije het besef levendig blijft: men heeft ons in het Westen nog niet helemaal vergeten....
|
|