| |
| |
| |
De Westerse mens en Volheid van Leven
Dr. W. Peters S.J.
DAT de Westerse mens zich in een sterk veranderende wereld bevindt mogen we een gemeenplaats noemen. Dagelijkse lezing en mogelijk dagelijkse ervaring bevestigen de overtuiging dat er op politiek, economisch, sociaal, cultureel en ook godsdienstig terrein zeer veel aan het verschuiven is. Dit kweekt een sfeer van onrust en verwarring. De denkende mens vraagt zich hierbij af of dit alles eenvoudig over ons heenkomt, als een soort onontkoombare evolutiefactor, waarbij wij de onplezierige nasleep van onzekerheid en onvastheid te accepteren hebben; of wordt dit alles bewust door de mens gewild en veroorzaakt om eigen bestwil? Zijn wij m.a.w. voornamelijk voorwerp en slachtoffer van deze veranderingen, of hebben we deze in de hand, hanteren wij ze als middelen voor een betere toekomst?
Beluisteren wij spontane reacties, dan lijkt ons het antwoord duidelijk. Geconfronteerd met concrete problemen als de besteding van de vrije tijd, televisie, bejaardenzorg, moeilijkheden in het huwelijk en bij de opvoeding van kinderen, enz., reageren velen van ons met een: waar moet dit naar toe? Wanneer we denken aan hongersnood elders en het doordraaien hier, aan hogere levensstandaard en toenemende zelfmoord, aan moderne jeugdzorg en groeiende jeugdcriminaliteit en soortgelijke tegenstellingen, dan is de reactie veelal: hoe kan dit eigenlijk, hoe zit dat? Het is inderdaad vreemd dat de mens technisch de wereld aan zich heeft onderworpen en medisch op ongedroomde wijze voortgang heeft gemaakt, maar dat de angst voor het leven is toegenomen. Het is vreemd dat de mens een ontstellende macht heeft gekregen over de natuur, maar tegelijkertijd vrij machteloos is geworden, niet omdat hij nu een nummer is op de fabriek of een naam in het register van belasting-betalenden, maar omdat hij de toekomst niet meer in de hand heeft. Het is vreemd dat hij eenzaam is geworden in een tijd die geen afstanden meer kent en die de achterbuurten heeft vervangen door frisse tuin-dorpen. In een wereld die vol is van contrasten horen we steeds meer van crisis, anarchie, collaps der beschaving, angst en wanhoop: de voor de hand liggende conclusie schijnt te zijn dat de mens inderdaad voornamelijk slachtoffer is van een gistende wereld.
| |
| |
We zijn het er allen over eens dat de mens niet bepaald als een reus in de zich veranderende wereld staat. Deze is zo gecompliceerd geworden dat het leven op allerlei niveau - nog eens: politiek, economisch, cultureel, godsdienstig, sociaal - bijna onhanteerbare en zelfs onoverzichtelijke proporties heeft aangenomen. Of zouden we misschien moeten zeggen dat de wereld in wezen precies dezelfde is gebleven, maar dat de mens zelf erg klein is geworden, ineengeschrompeld is, zodat hij de wereld nu onmogelijk nog aan kan. Wij geloven dat dit inderdaad het geval is, en willen in dit essay de aandacht richten op deze vernauwing van ons mens-zijn.
We beginnen wederom met een gemeenplaats. De Westeuropese mens is in hoge mate gevormd door de Renaissance. Het mensentype dat de Renaiscanse heeft voortgebracht wordt gekenmerkt door wat we gemakshalve een heersersgeest zullen noemen. Geldings- en veroveringsdrang, zelfbewustzijn, zelfstandigheid in denken en optreden zijn andere termen die spontaan in de geest opkomen. De nieuwe mens poneert zich in de wereld, is actief en creatief, verovert de natuur en maakt haar krachten aan zich dienstbaar: we bebouwen dorre grond, bevaren alle zeeën, vliegen door de lucht, enz. Nu impliceert een dergelijke technische verovering van de natuur dat het menselijk verstand haar eerst doorvorst heeft: zij is kenbaar geworden van het elektron tot de sterrennevel toe. Zo betekent de Renaissance de triomf van menselijk kennen en van menselijk kunnen, en we weten hoe in het vrij recente verleden velen overtuigd waren dat een paradijselijke toekomst voor de gehele mensengemeenschap, dank zij een onstuitbare vooruitgang, in het verschiet lag.
De successen en weldaden van de Renaissance zal niemand willen ontkennen; we moeten echter niet blind zijn voor ernstige schaduwzijden. Op de eerste plaats toch is daar de zeer eenzijdige beklemtoning van de ratio, van het analyserend, redenerend verstand. Wanneer de Renaissance wat ouder begint te worden, gaat de ratio als godin aanbeden worden, en men beseft niet dat haar functie zich geleidelijk aan beperkt tot het zichtbare, het waarneembare, ja het controleerbare en meetbare. De wrange vrucht hiervan treffen we aan in de verwaarlozing van het filosofisch denken, dat steeds meer een luxe werd voor de enkeling of de zonderling, en in de overschatting van de kennis omtrent het meet- en telbare, die ons uiteindelijk de statistiek heeft gegeven, het register, tabellen, de organisatie, bureaucratie, e.d,. Men onderschatte deze invloed niet: hij is het denken van de moderne mens gaan doortrekken, en komt bij alles tot uiting, zelfs in een op zich niet
| |
| |
zo belangrijke zaak als het beoordelen van een vertaling en wel naar het aantal gemaakte fouten. Veel serieuzer is echter dat de overwaardering van de ratio op den duur een identificatie van ratio en geest in de hand werkte; knapheid van verstand was dé gave bij uitstek; geen wonder dat de intuïtie, de scheppende fantasie, een doordringende visie op verborgen symbolische waarden van hetgeen de mens omringt, verkommerden. De grote Renaissance-mens, de ontdekker, uitvinder, veroveraar, beheerser der natuur, de wetenschapper vooral op het terrein der exacte vakken, doet al te vaak denken aan de beroepsvoetballer die alle triomfen viert op het voetbalveld, maar wiens wereld vaak zich ook niet ver buiten dit voetbalveld uitstrekt. Dat dit een vernauwing van het mens-zijn betekent is duidelijk.
Op de tweede plaats brengt ook de nieuwe positie die de Renaissance-mens tegenover God gaat innemen een belangrijke verenging van het menselijke mee. Doordat hij zich nu veel minder afhankelijk weet van de natuur (epidemieën, hongersnood, storm en onweer e.d. is hij de baas geworden), is er veel geringer behoefte om op God terug te vallen. Het is een gevoel van weerloosheid dat de mens naar God toe drijft: het is nood die bidden doet. Waar nu de nood verminderd of zelfs verwonnen is, gaat de mens licht op zich zelf bouwen. De mens die de natuur aan zich onderwerpt, plaatst zich, min of meer bewust, naast God, en geleidelijk boven God. De Renaissance-mens kon op den duur zichzelf nog nauwelijks als gevallen of geschonden beschouwen: zijn prestaties toch spraken een geheel andere taal. Hij preekt dan de natuurlijke goedheid van de mens. Maar hiermede ontvalt hem eigenlijk de dimensie van het goddelijke. Hij beseft immers niet dat hij ‘weinig minder dan de engelen’ gemaakt werd: hij laat alle ambitie varen om dit te heroveren! Tegelijkertijd stoot hij de wereld van het mysterie, van het wonder ook, buiten zijn gezichtseinder. Hij heeft dit alles niet nodig. Hij beseft bij gevolg niet dat hij met al zijn prestaties toch in een achterbuurt vertoeft.
De Westerse mens is ook in sterke mate door de Reformatie gevormd. Nu heeft het er op het eerste gezicht alle schijn van dat de Reformatie de mens niet verengde, maar juist bevrijdde. Hoeveel Middeleeuwse bekrompenheid, bijgeloof, ongegronde angst, domheid, enz. werden niet radicaal opgeruimd in de zestiende eeuw! Bij nader toezien blijkt echter al spoedig dat zulk een Reformatorische bevrijding toch ook een zeer sterke beperkende invloed heeft uitgeoefend. Zoals we zo juist bij de Renaisance-beschouwing deden, kunnen we slechts op enkele aspecten wijzen en zijn we gedwongen om een en ander erg
| |
| |
te simpliciferen. We denken nu vooral aan de beslissende invloed van Calvijn, waardoor, tengevolge van de predestinatie-leer, het accent duidelijk gelegd ging worden op het individu. Dit moest in de godsdienst-beleving noodzakelijk een ik-preoccupatie tot gevolg hebben. Deze werd versterkt doordat het gezag grotendeels ter zijde werd geschoven, en het vrije onderzoek onderstreepte eigen zelfstandigheid en onafhankelijkheid. Onvermijdelijk werd nu een uitgesproken zaligheidscomplex, hetgeen, gewild of niet gewild, bewust of onbewust, de mens tot een bekrompen egoist maakte: de ruimte van het geluk zijner broeders en zusters valt als dimensie weg, en zelfs is het moeilijk om op den duur de ruimte van de verheerlijking Gods niet te laten verzwakken en vervagen. Dit brengt met zich mee dat de dimensie van de toekomst buiten de horizon komt te liggen, omdat de drang naar de laatste dag, als de dag van Gods verheerlijking, de mens niet meer aanspreekt, hij is al te zeer geconcentreerd op eigen ziel en zaligheid. Het vrije onderzoek behelst echter ook dat de Reformatorische mens zich feitelijk los maakt van de traditie: het is eigen verstand en inzicht, voorgelicht door de Geest, die hem de weg wijst naar plicht en zaligheid. Maar waar de traditie als kennisbron van een zich openbarende God gaat verdwijnen, valt de dimensie van het verleden weg. Het vervallen van verleden en toekomst en het beklemtonen van eigen activiteit en eigen voorbeschikt-zijn, gaat hand in hand met een verzwakking en geleidelijk verdwijnen van de dimensie van het goddelijke, van het geheim, van het onbegrijpelijke, van het alle verstand te boven gaande: de laatste ontwikkeling hiervan ontmoeten wij in het Deïsme van de achttiende eeuw, en de wrangste vrucht hiervan is wel geweest de vermeende onverzoenbaarheid tussen geloof en wetenschap uit de vorige eeuw.
We mogen niet uit het oog verliezen dat Renaissance en Reformatie praktisch contemporaine verschijnselen waren en elkander wederzijds beïnvloedden, juist omdat zij verschillende raakvlakken vertoonden: men denke aan het primeren van het verstand, aan de occupatie met eigen zelfstandigheid, aan de afkeer van het onkenbare, van het geheim. We geloven dan ook te moeten opmerken dat de hoge vlucht van het Protestantisme niet slechts een godsdienstige verklaring heeft, maar ook cultuur-historisch uitgelegd moet worden. Doordat nu de twee stromingen elkander gemakkelijk vonden en in één bedding geleid werden, heeft de wijde wereld van de mens zich geleidelijk aan samengetrokken tot angstwekkend benauwende afmetingen. Het is een erg natuurlijke wereld geworden, zelfs erg stoffelijk, en dus meetbaar,
| |
| |
en dus diesseitig. Zij is keurig geanalyseerd en even keurig gesystematiseerd en keurig omschreven. Maar gehele gebieden zijn haar zo goed als totaal ontvallen. De wereld van de scheppende verbeelding heeft men verwezen naar dichters en andere fantasten; de wereld die door de intuïtie benaderd en gekend wordt, en die veel geestelijker is dan die der ratio, wordt al te vaak genegeerd, zo niet ontkend. Bijgevolg wordt de wereld van het goede en het schone, en zelfs van het ware, met uitzondering van het wetenschappelijk vastgesteld ware, ter zijde geschoven. Dit heeft een jammerlijke verpaupering veroorzaakt zowel op moreel als cultureel gebied, die zich juist bij weinig geletterden en de massa sterk doet gevoelen. Daarbij is de wereld van het verleden met haar noodzakelijke verbondenheid met het heden op de achtergrond geraakt, terwijl het uitreiken naar de toekomst die over het voorbijgaande heen ziet naar de Laatste Dag als dé dag, ook uiterst verzwakt is.
Alvorens we onze uiteenzetting voortzetten, willen wij een belangrijk feit onder de aandacht brengen. De mogelijkheid bestaat immers dat het bovenstaande beperkt gaat worden tot de Westerse mens uit het meer noordelijke deel van Europa; het zuiden onderging immers de invloed van de Reformatie niet. Men zou hieruit misschien concluderen dat de vernauwing waarover we spraken niet, of slechts in geringe mate, plaats vond bij de katholiek uit meer zuidelijk gelegen Europese landen. Een dergelijke conclusie lijkt ons onjuist. De vernauwing ten gevolge van Renaissance en Reformatie kent geen restricties; de Westerse mens, katholiek of protestant, is slachtoffer. De reden hiervan is dat iedere actie een reactie oproept; op het godsdienstig terrein betekende dit in feite de controverse. Maar waar de controverse ontstaat, domineert de ratio! Reformatie en contra-reformatie treffen elkaar dus steeds op hetzelfde terrein. Maken we dit duidelijk door een enkel eenvoudig voorbeeld. Waar het mysterie verdrongen gaat worden, zal de tegenstelling, de controverse, zich concentreren op het al of niet bestaan van zulk een mysterie: de inhoud en beleving van het mysterie raakt bij beide strijdende partijen noodzakelijk in het gedrang. Waar eigen gezag en vrijheid op de voorgrond geplaatst worden, moest de reactie noodzakelijk zich richten op de gemeenschap en het gezag binnen deze gemeenschap. Maar de aldus ontstane tegenstelling eenling-gemeenschap prescindeert geheel van de aard van de gemeenschap. Zelfs waar de contra-reformatorische Kerk zich occupeerde met het bestaan van door Reformatie aangetaste dimensies te poneren, ontkwam zij er nauwelijks aan zó geoccupeerd te zijn met de bewijzen, dat zij nauwelijks aandacht kon besteden aan de beleving van het bewezene.
| |
| |
Hierdoor werd dus ook de Kerk een ernstige vernauwing opgedrongen: het sterk institutionele karakter werd beklemtoond ten koste van het charismatische, het gezagselement en daarmede de hiërarchische structuur lieten niet voldoende leefruimte voor de organische gemeenschap en de persoon, de Kerk werd te eenzijdig leidend en lerend, te weinig stond zij dienend in deze wereld. Ook hier vinden we dus ineenschrompeling, en deze vertone zich dan al in een ander gewaad, in wezen is zij niet verschillend van de vernauwing die de Renaissance- en Reformatiemens tout court aantastte.
We constateerden aan het begin dat veel onzekerheid, moedeloosheid en pessimisme zijn oorzaak vindt in het niet meer aan kunnen van de wereld en het leven in deze wereld, en toonden aan dat op zijn beurt dit niet-meer-aan-kunnen te wijten is niet aan het onhanteerbaar groot worden van de wereld, maar aan de verschrompeling van het mens-zijn. Maar ziet het er niet naar uit alsof we enkel aangetoond hebben dat de wereld klein is geworden? Herhaaldelijk toch spraken we van het wegvallen van bepaalde dimensies. Welnu, wanneer een mens zich in een cel opsluit, de hem omringende wereld dus wel erg vernauwt, brengt dit niet noodzakelijk mee dat deze mens in zijn mens-zijn beperkter of kleiner wordt; zo behelst een ingekrompen wereld niet noodzakelijk dat de mens verzwakt is. We geven op deze moeilijkheid een dubbel antwoord en we vertrouwen dat het antwoord ons nog scherper inzicht geeft in de situatie van de Westerse mens.
Inderdaad hebben we de wereld verkleind, doordat we hele dimensies lieten wegvallen. Wanneer we ons nu in een donkere cel met opzet insluiten, zal vroeg of laat ons gezichtsvermogen atrofiëren; wanneer we jaren lang geen voet verzetten, zal het lopen op den duur onmogelijk worden. Welnu, in de ingekrompen wereld van Renaissance en Reformatie lieten we de ratio alle werk opknappen. Geen wonder dat het speels bewegen van de geest atrofieerde: het hart, de intuïtie, de fantasie, het denken in symbolen moesten wel verkommeren; we werden doof voor de stem van het verleden en van de toekomst, van het ongrijpbaar-goddelijke en het echte geheim. Zo werden wij klein in een kleine wereld.
Het tweede antwoord op de gestelde moeilijkheid doet ons eerst vragen naar de reden en het motief waarom de mens uiteindelijk hele dimensies uit zijn mensenbestaan liet wegvallen. We menen dat deze gezocht moeten worden in zijn drang om min of meer aan God gelijk te zijn: de oerbekoring dus van alle mens-zijn, zoals wij uit het verhaal van de zondeval weten. Op zich is zulk een verlangen naar vergoddelijking
| |
| |
niet verkeerd: we geloven dat dit de mens zelfs is ingeschapen. Maar ieder zich geplaatst weten naast God zal steeds ervaren moeten worden als een ontvangen, en nooit als een veroveren. Nu behoeft niet herhaald te worden dat de Renaissance-mentaliteit de veroveringsidee, in welke gedaante dan ook, sterk benadrukt. Dat echter ook de Reformatie het ontvangen in feite onmogelijk maakt, is op het eerste gezicht geenszins evident. Duidt immers predestinatie niet op een uitverkiezen Gods, op een ontvangen dus? Inderdaad juist, maar de beleving ervan laat onmiddellijk andere aspecten naar voren komen. Ontvangen betekent armoede, betekent arm zijn. Men ziet onmiddellijk hoe een dergelijke armoede geheel verdwijnen kan wanneer ik mij rijk weet door de voorbeschikking Gods: de klemtoon behoeft zich maar even te verschuiven, en we zijn beland bij het zich sterk ponerende ik. Komt hier nog het vrije onderzoek bij, met de zelfbeslissing in zake godsdienstige opvattingen, dan doet zich het individuele al spoedig gelden, en daarmede de onafhankelijkheid. Zo plaatst zich de Renaissance- als ook de Reformatie-mens, alsook de katholiek onder invloed van deze verschijnselen, aan de periferie van eigen diepste wezen. De diepste diepte toch van eigen existensie is dat zijn bestaan een krijgen en een ontvangen is. Deze bestaanswaarheid en bestaansnederigheid wordt verdrongen door een onwaar en oppervlakkig doen gelden van het eigen ik. We worden hiermede weer de voetbalheld, wiens leven voetballen is geworden. Het is duidelijk dat het eigen mens-zijn zich nu verschrikkelijk vernauwd heeft: hij is in bijna letterlijke zin een oppervlakkige mens geworden, zonder diepte.
Het merkwaardige is dat 's mensen aanbeden vriend, de wetenschap, zelf als het ware wraak genomen heeft. Zij heeft bewezen dat de mens een toppunt van leegheid heeft bereikt: niets is zo onbetekenend als hij. Darwin droeg hiertoe het zijne bij door de mens, populair gezegd, tot een superaap te maken; Freud deed het zijne door hem tot een samenbundeling van a- en irrationele driften te maken; de natuurwetenschappen deden mee door, in het meetbare denkend, de aarde te reduceren tot een onbeduidend stukje materie in een steeds uitdijend heelal, en de mens is op zulk een aarde één uit vele duizenden soorten levende wezens. De bekende Joodse bekeerling en psychiater Stern voegt naast deze drievoudige kosmische, biologische en psychologische belediging, de mens aangedaan, nog een vierde, te weten de culturele; deze schuift hij op rekening van het Marxisme met zijn determinisme, waardoor cultuur en beschaving uiteindelijk produkten zijn van blinde machten in natuur en historie. Mogelijk dat we de felle reactie van de Angry Young Men beter kunnen begrijpen: produce a higher man, or smash!
| |
| |
Bovenstaande beschouwing over de vernauwing van het mens-zijn is geenszins volledig. Het zal de lezer opgevallen zijn hoe we als uitgangspunt namen de invloed van Renaissance en Reformatie. Men zou kunnen menen dat wij hiermede impliciet de laat-Middeleeuwse mens als niet-vernauwd, als vol, beschouwden. Niets is in feite minder waar. Ook de Middeleeuwse mens is slachtoffer van beperkende invloeden geweest, en het vervelende is dat vele van deze beperkingen door de Renaissance en Reformatie niet werden weggenomen, dat wij bijgevolg ook deze beperkingen nog met ons mee voeren. Anti-arianisme, anti-nestorianisme, vooral ook het verloren contact met het Oosten ten gevolge van het Grote Schisma, hebben het Westerse mens-zijn, lang vóór de zestiende eeuw, aangetast en ernstig verengd. De situatie is dus somberder dan wij uit het bovenstaande misschien zouden afleiden.
We kunnen moeilijk de vraag ter zijde schuiven naar de therapie van de mens die wij als ziek hebben getekend, vooral nu van alle kanten geneeswijzen en geneesmiddelen aan de hand worden gedaan, meest in zich progessief aandienende bladen en tijdschriften. Zij doen helaas al te vaak denken aan de adviezen van iemand die een cursus heeft gevolgd in eerste hulp bij ongelukken en meent nu voor dokter te mogen spelen. Aangezien het probleem zeer ingewikkeld is, zich vertakt terug de geschiedenis in en vooruit naar de toekomst, naar boven het goddelijke in en de diepte in van het eigenlijk wezenlijke van het mens-zijn, past een ieder grote bescheidenheid. Wanneer men ernstige tekorten in ons mens-zijn heeft ontdekt, zal ieders serieuze toeleg moeten zijn zulke tekorten aan te vullen en anderen te helpen hen aan te vullen. Het is niet moeilijk aan te geven waarop onze aandacht zich moet richten. De ratio zal niet langer exclusief aan het hoofd moeten gaan van het menselijk leven: aan de fantasie, de intuïtie, de inspiratie moet veel meer vertrouwen geschonken worden. De wereld wordt niet alleen gekend door concepten en definities; menigmaal zijn teken en symbool veel nuttiger om door te dringen tot haar geheim. De mens moet zich realiseren dat hij niet alleen hoofd is, maar ook hart: een kennend hart, een minnend hoofd. Wij zullen ons in deze zaak moeten laten leiden door voormannen: we denken hier aan een grote geest, die zijn tijd een honderd jaar vooruit was: Newman, aan een Guardini uit onze eigen dagen; we zullen echter ook moeten leren luisteren naar de serieuze kunstenaar en dichter.
We zijn er diep van overtuigd dat het genezingsproces in volle gang is. We zien dit in het wantrouwen tegenover te veel rationalisme in het theologische denken, in een groeiende afschuw van te veel legalisme,
| |
| |
in de achterdocht ten opzichte van wet en voorschrift waaruit de geest die hieraan leven schonk reeds lang verdween, in het verwerpen van een levenloos stramien van overgeleverde gewoonten en vormen. Het genezingsproces is aan de gang zoals blijkt uit de hernieuwde belangstelling voor de liturgie, die het geheim weer in ons midden plaatst in tekenen en symbolen, uit een verlangen om de Bijbel weer te begrijpen, die het verhaal is van Gods blijvend werken en aanwezig-zijn in het leven van de mensen, uit een behoefte om weer terug te gaan naar de vormen van een eenvoudig christen-zijn uit de eerste tijden en om over alle vergankelijkheid heen uit te zien naar de laatste dingen, naar de eschata en parousie. Niet het minst ook zien wij het genezingsproces aan de gang in een snel toenemend hunkeren naar eenheid van allen die in Christus geloven, en naar nog ruimere eenheid van alle mensen. Maar het genezingsproces vraagt geduld, alsook vertrouwen in de geneesheer. En men weersta de bekoring zich te wenden tot de kwakzalver, ook al belooft deze een pijnlijke kuur in zeer korte tijd.
De geneesheer? We moeten heel bescheiden zijn wanneer we in verband hiermede de Kerk noemen. Toch is zij de enige geneesheer en zij is het enige geneesmiddel. Want zij bezit krachtens haar wezen de dimensies die de Westeuropese mens de laatste vier eeuwen liet wegvallen, alsook dimensies die ons vóór de zestiende eeuw ontvallen waren. Zij stijgt uit boven, en omvat tevens, alle plaats en tijd, zodat zij zich zelfs één gezin weet met de mensen uit alle voorbije eeuwen. Het is echter duidelijk dat ook de Kerk geleden heeft in deze laatste eeuwen en verengd geworden is. Zij moet zich zelf worden, en alle verloren ruimte herwinnen: en zij bezit de kracht hiertoe krachtens haar eigen diepste wezen. De roeping dan van de christen mens met betrekking tot een verarmd, verward, moe en bang geworden mensdom is duidelijk: volop Kerk te zijn, zijn geloof in alle volheid en diepte te beleven. En deze roeping dient ernstig genomen te worden: juist om wille van het mensdom.
|
|