| |
| |
| |
Religieuze kroniek
Kloosterorden in het Reformatorisch Christendom
C. van de Loo S.J.
ALVORENS de actuele verschijningsvorm van protestants kloosterleven nader te beschouwen, is het van belang dat wij ons scherp realiseren welk een revolutionair beeld het is binnen het protestantse geloofskader een echt kloosterleven aan te treffen, d.w.z. een geloftenleven volgens de drie evangelische raden, dat als levensstaat aanvaard wordt. In feite wordt hier gebroken met de traditionele reformatorische opvatting van het kloosterleven. Hoe fel keerde Luther zich niet in zijn geschrift over de kloostergeloften, De Votis Monasticis, tegen de misbruiken en foutieve denkbeelden, die op het einde van de Middeleeuwen in het klooster- en ordewezen waren binnengedrongen.
Hiermee is echter nog niet het voornaamste gezegd. Het protest van de zestiende-eeuwse Reformatie was niet alleen gericht tegen de mistoestanden in het kloosterleven, maar gold vooral het klooster-instituut als zodanig: op meerdere punten, meende men, was deze instelling in tegenspraak met het Evangelie. Allereerst was daar het feit dat de monniken en zusters zich op eigen krachten, door geloften, vrome werken, mondgebeden en boetepraktijken, van hun zaligheid wilden verzekeren en niet durfden vertrouwen op de genade van Christus. Een volgend punt betrof de vlucht uit de wereld: doordat de kloosterlingen hun post in de wereld verlieten, schoten zij tekort in dienstbetoon aan hun medegelovigen. Zij sloten zich op in een egoïstisch isolement. In de derde plaats verweet men de kloosterlingen het celibaat, en wel voornamelijk het verplichtend karakter van de celibaatsgelofte. Bleek daar niet duidelijk uit zowel een verachting voor het door God gegeven huwelijk als ook een vermetel vertrouwen op eigen moreel vermogen?
Dit principiële protest tegen het kloosterleven vond, gekleed in verhalen over dwingelandij van oversten, rijkdom van kloostergoederen, farizese hoogmoed en schijnheiligheid, zijn weg naar de schare van gelovigen en werkte diep in op de publieke opinie van de protestantse gemeenten.
Daarom mogen wij constateren dat Roger Schutz, de eerste prior van de ‘Communauté de Taizé’, over deze reformatorische gekantheid heen, bewust teruggrijpt naar het oudchristelijke monnikendom, als hij schrijft: ‘Om stand te houden in de dienst van God, heeft Hij ons drie grote tekenen geschonken (nl. ongehuwd te leven, te leven in gemeenschap van goederen en zich te onderwerpen aan een gezag), die ons voortdurend aan de absoluutheid van onze roeping herinneren; hierdoor staan wij in gemeenschap met de grote kloosterfamilie’.
In het licht van bovenstaande regels is het begrijpelijk dat er gedurende de eerste eeuwen na de Reformatie praktisch geen sprake is geweest van een protestants ordewezen. Wel kan men ordetrekken terugvinden bij de Hernhutters en meer nog bij de diaconessen en diaconenverbanden. Pas na de laatste eeuwwisseling werden er, ondanks de zoëven geschetste principieel afwijzende houding, vanuit een zeker heimwee verschillende pogingen ondernomen om tot een protestants kloosterleven te komen: de orde van Sint-Ansgar in Denemarken,
| |
| |
de Michaelsbruderschaft in Duitsland en de Iona-community in Schotland. Zij bezaten regels voor gebed, bijbellezing, retraite en bezit. Op een ontwikkeling van een anglicaans kloosterleven zij hier terloops gewezen. De zojuist met name genoemde broederschappen waren echter geen ‘eerste’ orde in de strikte zin van het woord, met celibaat, persoonlijke bezitloosheid en geloften voor het leven.
Dit nu is wel het geval met enkele orden die tijdens en na de tweede wereldoorlog hun vorm hebben gevonden: de ‘Communauté de Taizé’, een mannenorde, en drie vrouwengemeenschappen: de ‘Communauté de Grandchamp’, de ‘Communauté de Pomeyrol’ en de Oekumenische Marienschwesterschaft van Darmstadt.
| |
Darmstadt
De dienstvaardigheid van de Moeder van de Heer, Maria, is de bron van inspiratie geweest, die de ‘zusters van Maria’, de ‘Marienschwestern’, hun eigen klooster deed bouwen. Zij maakten daarbij gebruik van de stenen uit de puinhoop, die het gruwelijke bombardement in september 1944 van Darmstadt had gemaakt. Hun instituut is ontstaan uit een bijbelkring voor meisjes, die onder leiding stond van Dr. Klara Schlink en Erika Madaus. Reeds gedurende de Nazi-activiteiten vóór de tweede wereldoorlog en later temidden van het oorlogsgeweld kwamen deze meisjes elke week uit de stad en uit de omtrek daarvan bijeen om zich geestelijk staande te houden door bijbellezing en gebed. Geleidelijk aan nam hun aantal toe, van zes tot enige tientallen. Tijdens hun samenkomsten groeide onder hen het besef dat hun bijdrage tot de redding van Duitsland en de wereld bestond in gebed, waarachtige naastenliefde en boetvaardigheid. Vanaf het bovengenoemd bombardement in 1944 kwamen zij dan ook iedere woensdag voortaan samen om heel de dag door te brengen in retraite, wat vele geestelijke en stoffelijke offers van hen vroeg.
Het is tenslotte in dit milieu dat door de twee leidsters en door zeven meisjes, op 30 maart 1947, het besluit genomen wordt om een blijvende gemeenschap te vormen. Hun doel zal zijn de gehele christenheid als ‘dienstmaagden des Heren’ naar het voorbeeld van Maria te dienen volgens de drie evangelische raden en in een geest van voortdurend gebed. Dr. Klare Schlink werd de eerste overste en allen ontvingen een dubbele kloosternaam, waarvan het eerste lid voor ieder Maria was. Toen wegens de snelle groei van de communauteit het huis, waarin zij woonden, te klein werd, begonnen de zusters eigenhandig een nieuw tehuis op te trekken, dat ‘gebouwd is in geloof aan de Heer Jesus Christus’. De kapel werd gewijd aan het Lijden des Heren en het klooster kreeg de naam van ‘Maria’. Méér dan zestig zusters bewonen thans het klooster in Darmstadt.
| |
Grandchamp
De stichting van een tweede vrouwenklooster te Grandchamp, dat gelegen is even buiten Neuchâtel in de vallei van de Areuse, vertoont een zekere parallel met die van het klooster van Darmstadt. Ook hier werd het verlangen om een vaste communauteit op te richten geboren uit een geestelijke bezinning. Het allereerste begin van de nieuwe stichting was een driedaagse retraite die door een kleine groep protestantse vrouwen in het rustige Grandchamp in 1931 gehouden werd, een ongewone gebeurtenis voor die tijd. De volgende jaren groei- | |
| |
de onder deze vrouwen het inzicht dat het ‘ware getuigenis van de vrouw uitgaat van de inwendige stilte, de aanbidding en het beluisteren van Gods Woord in de meditatie’. Een van de vrouwen, die verantwoordelijk waren voor het zich steeds verder uitbreidende retraitewerk, voelde zich in 1936 innerlijk gedrongen om datgene wat tot nu toe haar leven uitmaakte, achter zich te laten en een andere dienst in haar leven te beginnen. Hiertoe verzamelde zij een groepje vrouwen om zich heen, dat langzaam in aantal toenam. Er werd een huis bijgebouwd met een kapel, eetzaal en veel kleine logeerkamertjes, dat heel het jaar werd opengesteld voor retraitanten. Acht lange jaren, waarin het verlangen naar een volledig religieus leven tot rijpheid kwam, volgden. De samenleving kreeg steeds meer de aanblik van een geregeld communauteitsleven. Iedere stap, die de groep zette, was een voorzichtig vooruitschrijden op tot nu toe onbewandelde wegen: kloosterleven was binnen het reformatorisch christendom immers nog vrijwel onbekend. In dit opzicht waren deze vrouwen werksters van het eerste uur. Het betekende een grote stap op de af te leggen weg, toen in 1946 Grandchamp de regel van Taizé overnam. Volgens deze bad en werkte men vanaf die tijd verder.
Plechtige uren waren voor de communauteit aangebroken, toen in 1952, na nogmaals lange jaren van zoeken in het gebed en in het evangelie, de overstemoeder en de zes eerste zusters haar eeuwige professie aflegden. Ook hier klonk het ‘ecce ancilla Domini’ van Maria door in het geloftenformulier. Deze definitieve bindingen maakten van de communauteit een hechte werkelijkheid, organisch en levend in gemeenschap van goederen, zich uitend in persoonlijke armoede, die geleefd wordt ten opzichte van alle goederen, zowel geestelijke als materiële; celibaat, om zich onverdeeld te geven aan Jesus Christus en aan zijn dienst in de communauteit; aanvaarding van een gezag, waarbij gehoorzaamheid betoond wordt aan de beslissingen, die genomen worden door de communauteit en zich uitdrukken bij monde van de overste-moeder. Voor het eerst in de geschiedenis van de Reformatie leefden protestantse vrouwen in toegewijdheid aan Christus door de band van drie eeuwige geloften in overeenstemming met de evangelische raden.
| |
Pomeyrol
Ook te Pomeyrol is de huidige communauteit voortgekomen uit een kleine protestantse gebedsgemeenschap, ditmaal te Parijs. Acht zusters vormden het eerste Franse reformatorisch vrouwenkloostertje.
| |
Taizé
In 1939 had de praeses van de christelijke studentenfederatie, Roger Schutz, zelf theologiestudent, in Lausanne een twintigtal medestudenten rond zich gegroepeerd. Daar vergaderden zij ‘in Zijn Naam’, om zo elkaar geestelijk te steunen en aan te moedigen. Na het uitbreken van de oorlog vertrok de initiatiefnemer naar Franse bodem om in de zielzorg hulp te verlenen. Hij vestigde zich in het gehucht Taizé, halverwege Dijon en Lyon in de nabijheid van de eens zo beroemde en tot godsdienstige opleving inspirerende abdij van Cluny. Daar konden joden en andere ongelukkigen een onderkomen vinden. Dit werk voldeed echter niet aan de jonge theoloog. Hij wachtte op gezellen, die zijn levensideaal, in gemeenschap Jesus Christus in de Kerk en in de wereld te dienen, wilden delen.
| |
| |
Het liep enigszins anders dan hij verwachtte. De bezetting van geheel Frankrijk in 1942 dwong hem in verband met de Gestapo-huiszoekingen de wijk te nemen naar Zwitserland, zodat de nieuwe stichting het levenslicht aanschouwde in Genève. Na de oorlog werd zij definitief overgeplant naar Taizé en groeide uit tot een evangelische gemeenschap volgens de oude traditie van de Kerk, maar aangepast aan de eisen van de nieuwe tijd: de ‘Communauté de Taizé’ was geboren.
Pasen 1949 beschouwen deze ‘broeders’ als de uiteindelijke stichtingsdatum. Toen legden de eerste zeven ‘frères’, plat ter aarde uitgestrekt naar benedictijns ceremonieel, de eeuwige geloften af. Zij deden dit in het kleine twaalfdeeeuwse kerkje van Taizé, dat reeds lang buiten gebruik was. Door toedoen van Mgr. Roncalli, toenmalig nuntius van Parijs en voorbestemd voor de zetel van Petrus, kregen zij de beschikking over dit oude bedehuis, dat zij voorzagen van een fris en nieuw interieur. Gedurende de afgelopen tien jaar wies het ledental van de broederschap aan tot een veertigtal, dat hier in een algehele toegewijdheid de lof zingt van de Heer, in vereniging met de grote kloosterfamilie op deze wereld.
Bij het lezen van deze vier ontstaansgeschiedenissen valt het op welk een in het oog springende overeenkomst zij bevatten in de wijze van ontstaan. Géén van de vier stichtingen dankt zijn bestaan aan het initiatief van een gemeente of kerk. Het is Gods Geest, die onder telkens wisselende omstandigheden één persoon aangrijpt. Deze verzamelt rond zich een groepje gelijkgeaarden, die zich daarop samen in gebed verenigen. Uit de zich ontwikkelende gebedsgemeenschap groeit het verlangen om tot een stabiele eenheid van meer blijvend karakter te komen. Langs deze weg is het dat tenslotte deze protestantse christenen de waarde herontdekken van een geloftenleven volgens de drie evangelische raden.
Als wij daarbij op zoek gaan naar de drijfveren, die hen hiertoe aanzetten, vinden wij er twee, die niet van elkander zijn los te maken. Allereerst de kostbare ontdekking van het bezit van een gemeenschapsleven, dat het individualisme doorbreekt en vervolgens het besef van de ernstige situatie in de wereld, die vervreemd is van Christus en vraagt om mensen die zich samen geheel aan de Heer toewijden om zich zo - met elkaar verenigd in Hem - in dienst te stellen van de mensen.
De regel van Taizé schrijft voor: ‘Bewaar in alles de inwendige stilte om te blijven in Christus’ en ‘Wees onder de mensen een teken van broederlijke liefde en vreugde’.
In Darmstadt komen de zusters viermaal daags samen in hun kapel voor gemeenschappelijk gebed. Bovendien wisselen zij elkaar gedurende heel de dag af in deze kleine gebedsruimte, zodat er voortdurend twee zusters onafgebroken de communauteit vertegenwoordigen in het gebed. Iedere zuster krijgt een eigen intentie voor gebed en boetvaardigheid: één voor de Kerk in Duitsland, één voor de Oosterse Kerken, één voor de katholieke Kerk, ook één voor de Paus enz. Een heel bijzondere plaats nemen de joden in in dit gebed.... een eerherstel voor de smaad dit volk in de tweede wereldoorlog aangedaan.
De broeders van Taizé zingen gezamenlijk iedere dag hun ochtend- en avondofficie. 's Middags komen zij samen voor een stil gebed, dat wordt ingeleid door enkele verzen uit het evangelie. Het verlaten kerkje is weer vervuld van
| |
| |
de lof van God. In meditatie en contemplatie komen zij tot een persoonlijke vereniging met God.
Grandchamp bidt driemaal daags de getijden: dit goddelijk officie verbindt de communauteit met het grote gebed van de universele kerk. Daar waar zij het verst van de wereld verwijderd lijken, bidden de zusters - verenigd in de Heer voor een uiteengeslagen wereld -.
Ook het apostolaat kent dit dubbele ritme van inkeer in de Heer om uit te gaan naar de mensen. De Marienschwestern hebben een gastenkwartier dat getuigt van hun oecumenische gerichtheid. Overdag werken zij - buiten de vaste gebedstijden - als gezinsverzorgsters, verpleegsters en bezoeksters van de gevangenis. Twee van hen leven in het verre Israël en verrichten daar hun liefdewerk in een moeilijk arbeidsterrein.
Na het ochtendofficie leggen de ‘frères’ in Taizé hun witte albes af en beginnen aan hun dagtaak, gekleed in trui en kakibroek, spijkerbroek of een keurig colbertcostuum, al naar gelang hun functie van landbouwer, arts, pottenbakker, retraiteleider, drukker of glazenier. Reeds in 1950 gingen enkele broeders als arbeiders in een naburige fabriek werken om in hun eigen onderhoud te voorzien. Vanwege het toenemend aantal broeders werden er ‘fraternités’ gesticht in Marseille, Parijs, het Roergebied, Algerije en op de Ivoorkust. Kenmerkend voor hun eensgezindheid in de Heer is het dat deze jongere kloosters op hetzelfde uur als in Taizé hun heilig officie bidden. Onlangs begonnen de broeders met het ontplooien van een nieuwe werkzaamheid. In het dorp Cormatin, vier kilometer van Taizé gelegen, bouwden zij een modern buitencentrum. Daar organiseren zij ontmoetingen tussen mensen van allerlei godsdienst-richtingen met het doel hen attent te maken op de talrijke scheidsmuren in de hedendaagse maatschappij. Het ligt in hun bedoeling ook leken actief te gaan betrekken in dit werk.
Hun tweede-ordegenoten, de zusters van Grandchamp, beschouwen het als hun gemeenschappelijk doel ‘er voor de mensen te zijn’. En ze zijn dan ook aanwezig in hun eenvoudige katoenen dracht en een korte blauwe sluier: in de troosteloze armenwijken van Parijs als ‘een voortdurende aanwezigheid van gebed’; in Noord-Afrika tussen de allerarmsten van de muselmanbevolking, levend in een barak die daar door hun broeders van Taizé werd neergezet; in hun dochterstichtingen van Frankrijk en Zwitserland; en uiteindelijk in hun rustig klooster van Grandchamp als gastvrouwen voor de groepsretraiten.
Noemden wij Grandchamp de ‘tweede orde’ van Taizé, het protestantse kloosterwezen bezit ook zijn ‘derde orde’. Daarbij kan zich iedere man of vrouw aansluiten, die een geestelijk leven wil leiden in de geest van Taizé of Grandchamp, de geest van ‘vreugde, eenvoud en ontferming’. Deze derde orde wordt genoemd ‘la grande communauté’. Van de leden wordt met nadruk gevraagd om open en eerlijk te staan tegenover de andersdenkenden, geen twistgesprekken met hen te voeren en zich te hoeden voor kwaadspreken.
Natuurlijk is het onmogelijk dat een dergelijk geheel en al van de gangbare protestantse opvatting verschillende visie op het kloostergemeenschapsleven ongemerkt aan de protestantse aandacht voorbij kan gaan.
In het tijdschrift Kerk en theologie komt Prof. Dr. G.C. van Niftrik dan ook te spreken over Taizé, waar hij enkele dagen door mocht brengen. Hij constateert dat men er een eigen leven wil leiden, al wil men niet geheel buiten de
| |
| |
kerkelijke instellingen staan. Zelfs wil men de gemeenten en instellingen van binnen uit hervormen. Het grootste probleem acht Dr. van Niftrik de verhouding van Taizé ten opzichte van de Kerk. Er is een grote openheid voor de wereld, een sterke oecumenische geest. Het staat echter met een zekere lijdelijkheid en lijdzaamheid tegenover het woord en de daad van de kerken, waarmee men te maken heeft. Men zal zich ooit moeten uitspreken over zijn kerkelijke positie. Bij het leven in celibaat maakt Dr. van Niftrik de volgende aantekening: Wat ons als protestant wellicht het meest interesseert over de gelofte van levenslang celibaat, zegt de regel dat dit een grotere mate van beschikbaarheid betekent voor de zaken van het koninkrijk Gods. Het is geen doel in zichzelf. Men meent zich aldus meer en beter aan de liefde tot God te wijden. ‘Het lijkt me buitengewoon moeilijk maar gelukkig ook niet nodig een oordeel over het celibaat uit te spreken. Deze broeders achten het nodig in een versexualiseerde wereld dit teken te stellen. Het kan ook anders. Voor zover ik zien kan zit er niet de pretentie in een hoger en heiliger levensstaat dan de gehuwde te bereiken’. Zijn eindoordeel over dit experiment klinkt heel gunstig.
Al eerder was er over de kloosterstichtingen in protestantse kringen in Nederland een publikatie verschenen, en wel van de hand van Dr. J.H. van Beusekom, getiteld: Het experiment der gemeenschap. Daarin komt de schrijver tot een waardering van deze stichtingen vooral vanwege hun sterk beleefd gemeenschapsbesef. Op dit punt vullen zij de reformatorische kerkleer doeltreffend aan; zij realiseren daarmee de Kerk, zowel door hun voorbeeld als door hun daadwerkelijk dienstbetoon.
In een artikel, dat dit boek bespreekt, schrijft Dominee Waardenburg op zijn beurt dat de reformatie-orden, die gesloten groepen vormden en opgingen in de verdienstelijkheid van zelfrechtvaardiging, nooit heeft geduld en ook nooit dulden zal. Het zou echter - zijns inziens - een enorme winst zijn, wanneer met behoud van de waarheid der reformatie, binnen de gemeente groepen ontstonden, die in een onderlinge verbintenis - zonder die vervloekte vrijblijvendheid - als een open, mondige gemeenschap tot dienstbetoon aan anderen en aan de wereld als het ware exemplarisch vóór de gemeente uitgingen.
Prof. Dr. J.T. Bakker zet in Trouw zíjn mening over het boek van Dr. van Beusekom uiteen. Waarom, zo vraagt hij zich af, zouden er vandaag in onze gemeenten geen mensen zijn, die Jesus zalig spreekt, omdat zij zich losmaakten van aardse bindingen om Hem volledig en met overgave te volgen?.... Hiervoor is ruimte nodig, niet de ruimte van het niet-meer-reformatorisch zijn, maar de ruimte van het experiment. Opvallend is het - aldus Prof. Bakker - dat Dr. van Beusekom in zijn boek steeds weer één thema opneemt: Wij komen de dingen niet te weten, als wij niet bereid zijn ze eerst te doen. Je kunt niet experimenteren zonder fouten te maken, maar je kunt beter fouten maken dan uit angst voor het experiment op je stoel blijven zitten. Dr. van Beusekom acht, zo schrijft Prof. Bakker tenslotte, de kerken van de reformatie met hun betrekkelijk eenvoudige structuur in kerkelijk opzicht, een geschikte speelruimte voor dit experiment, die dan ook gebruikt moet worden.
Samenvattend mogen wij zeggen dat de mening van deze vier protestanten getuigt van een belangstellende waardering, die een reserve bevat, waar het gaat om het behoud van het reformatorisch erfgoed. Basis van deze waardering is het in deze stichtingen beleefde gemeenschapsideaal én hun bereidheid de kerk te dienen.
|
|