Streven. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1097]
| |
Kunstkroniek
| |
[pagina 1098]
| |
heid intensief met het hof in contact te blijven en de koningin op de hoogte te houden van de ware toedracht van sommige betwiste situaties. Bij een van deze gelegenheden stuurde hij haar een exemplaar van zijn Liber Dialogorum, waarvan twee latere afschriften bewaard zijn in de kapittelbibliotheek. Twaalf jaar na haar huwelijk bracht Theodelinde een zoon ter wereld, Adaloald, en zij verkreeg dat hij katholiek gedoopt werd op 7 april 603. Zij deelde dit mede aan haar geestelijke vader in Rome, die blijkbaar direct antwoordde en kostbare geschenken voor de dopeling naar Monza zond. Een jaar daarna, in 604, vierde zij haar laatste liefderijke overwinning over haar gemaal: hij zwoer het Arianisme af en werd katholiek. Of dit nieuws Gregorius nog bereikt heeft, weten we niet met zekerheid (hij stierf op 12 maart 604); mogelijk heeft hij het nog juist voor zijn dood vernomen en was dit dan de aanleiding om aan de koning een kroon te zenden, die in het begin van de 19e eeuw nog bewaard was; Napoleon liet ze echter, samen met andere kostbare buit uit Italië naar het Louvre brengen in Parijs, en daar werd ze gestolen. Na de dood van Agilulf, in 615 of 616, gaven de Longobardische edelen alle rechten van het voogdijschap over de jonge Adaloald aan Theodelinde. Zij stierf op 22 januari 625, door heel het volk betreurd. Een andere overlevering leert echter dat Adaloald, toen hij meerderjarig werd, zijn moeder alle koninklijke eer ontnam, en deze zou dan pas in 627 gestorven zijn. Haar graf moet vele kostbaarheden hebben bevat, doch reeds in de Middeleeuwen heeft men het doorwoeld, en daarbij is veel verloren gegaan. Enkele stukken zijn gelukkig bewaard gebleven: de gouden kip met de kuikens, een kostbare kam uit goud en ivoor, een waaier uit purperen perkament en andere kleinigheden. Later werd zij, samen met haar gemaal en haar zoon, bijgezet in een sarcofaag, in de absis van de kapel die haar naam draagt en waar ook de beroemde ‘IJzeren Kroon’ wordt bewaard. In 1943 werden haar relikwieën en de resten van haar man plechtig authentiek verklaard. Van oudsher had het volk haar immers als een heilige vereerd en de Kerk had dit goedgekeurd. In de Acta Sanctorum van de Bollandisten vindt men haar Vita onder de rubriek der ‘Praetermissi’. In de parochiescholen van Monza wordt haar leven nog steeds gelezen; het domkapittel viert nog jaarlijks in een plechtig officie haar gedachtenis als de stichtster en weldoenster van de dom. Voor velen geldt zij nog steeds als de ideale landsvrouwe, als een toegewijde christelijke moeder van haar volk, als de katholieke koningin in een door heidendom en dwaalleer bedreigde tijd. Door een aaneenschakeling van uitzonderlijk gunstige omstandigheden is de schat van Monza de enige kerkelijke schat van Europa die zo veel kostbare voorwerpen bewaard heeft uit deze woelige tijd der volksverhuizingen, samen dan met allerlei herinneringen uit de laat-Romeinse, de vroeg-christelijke en de middeleeuwse perioden. In de grootse tentoonstelling, gewijd aan de ‘Bayerische Frömmigkeit’, die in de zomer van 1960 te München gehouden werd ter gelegenheid van het Eucharistisch Wereldcongres, bekleedde deze collectie, waarin zo veel direct aan de grote Beierse koningsdochter herinnert, een ereplaatsGa naar voetnoot1). Het merkwaardige is echter, dat aan deze prachtige verzameling nog | |
[pagina 1099]
| |
slechts heel weinige kunsthistorische studiën zijn gewijd. Sommige voorwerpen, zoals de ‘IJzeren Kroon’, zijn herhaaldelijk beschreven, maar steeds ging de aandacht meer naar historische en juridische vragen dan naar kunsthistorische. Pas enige tijd geleden zijn de zogenaamde ‘ampullen’ op voortreffelijke wijze aan het grote publiek bekend gemaakt, maar een omvattende beschrijving van alle bijzonderheden van de schat ontbreekt nog steeds.
Het oudste stuk van de verzameling, de ‘Corona ferrea’, hoort wel niet direct tot de eigenlijke Theodelinde-schat, maar is historisch bijzonder interessant. Recente studies hebben aangetoond dat deze kroon hoogstwaarschijnlijk de rest is van het oudste kroonjuweel dat ons bekend is. Waarschijnlijk is zij in de 5e eeuw na Christus vervaardigd in Constantinopel en werd Theoderik, de koning der Oost-Goten, ermee tot ‘Patritius Italiae’ gekroond. Reeds onder de Longobarden werd ze beschouwd als het teken van de heerschappij over geheel Italië; later werden vele Duitse keizers, alsook Napoleon en later nog keizer Ferdinand I van Oostenrijk ermee tot koning van Italië gekroond, terwijl de heren uit het Huis Savoye het zonder koningskroning meenden te kunnen doen. Van de voorwerpen van jongere datum, vooral uit de Middeleeuwen, dient hier ten minste kort vermeld te worden: het prachtige altaarstuk uit gedreven, gedeeltelijk verguld, zilver, transparant email en edelstenen, met scènes uit het leven van Johannes de Doper; het is een werk van de Milanese edelsmid Borghino dal Pozzo, vervaardigd tussen 1350 en 1357. Uit diens atelier, of uit dat van een zijner tijdgenoten, stamt ook de gotische kelk (afb. 3), die door Hertog Gian Galeazzo Visconti aan de dom geschonken werd (1396-1402). De kostbaarste voorwerpen zijn echter die uit de tijd van Koningin Theodelinde zelf, waarvan vele voor haar persoonlijk gebruik bestemd waren. Het zijn stille getuigen van een uitzonderlijke tijd: die van de grote ommekeer, toen op de puinen van het uitgeleefde West-Romeinse Rijk langzamerhand het christelijk Westen werd opgebouwd; een overgangstijd, waarin het antieke kunst- en vormengoed zich nog krachtig kon laten gelden, terwijl daarnaast de kunst van de geïmmigreerde barbarenvolkeren uit het Noorden, zich langzaam aanpassend, tot uitdrukking kwam. Hoewel vele van de grote edelstenen waarmee ze oorspronkelijk was bezet, gestolen zijn toen ze zich in het Louvre bevond, en die nu door parelmoer zijn vervangen, blijft de ‘Theodelinde-kroon’ (afb. 9) toch nog steeds het allerkostbaarste stuk van de collectie. Dat Theodelinde deze kroon ook werkelijk gedragen heeft, is moeilijk te bewijzen, maar uitgesloten is het niet. In ieder geval is het zeker dat ze later als ‘votiefkroon’ werd opgehangen; daarop wijzen ook de twaalf gaatjes in de benedenrand, als men aanneemt dat daaraan, zoals het geval is met de ‘kronen van Guarrazar’ in Madrid en in het Louvre, een kruis en de elf letters van de naam der koningin hebben gehangen: + THEUDELINDA. Het kruis met edelstenen, dat in de 18e eeuw nog bewaard was, is nu echter verloren gegaan. Omgekeerd is de votiefkroon van Koning Agilulf, die ons uit oude etsen bekend is, verdwenen, doch het edelstenen kruis ervan is bewaard gebleven. Deze kroon was bijzonder belangwekkend, temeer daar een opschrift haar betekenis nog onderstreept: AGILULF GRAT DI UIR GLOR REX TOTIUS ITAL OFFERET SCO IOHANNI BAPTISTE IN ECLA MODICIA (Agilulf, door de genade van God koning van geheel Italië, offert deze kroon aan de H. | |
[pagina 1100]
| |
Johannes de Doper in de kerk van Monza). Onder arkaden van gebladerte waren er Christus, Apostelen en Engelen op afgebeeld. Onlangs heeft men de authenticiteit van deze kroon, en zelfs die van de ‘IJzeren Kroon’, in twijfel willen trekken. Als men echter de geschiedenis van die tijd een beetje nauwkeuriger onderzoekt en een uniek kunstwerk niet afwijst alleen maar omdat er geen parallellen uit dezelfde tijd bekend zijn, kan deze twijfel op de duur geen stand houden. Het ‘Agilulfkruis’ (afb. 13) is een laat Romeins ‘crux gemmata’ van opvallend fraaie verhoudingen; het is bezet met parelsnoeren en grote edelstenen, waarvan ronde en rechthoekige elkaar ritmisch afwisselen. Bijzonder origineel zijn de lange kelk- en kogelvormige hangers, zoals men die nog eeuwen lang in de Italiaanse goudsmeedkunst zou vervaardigen. Zowel de kroon als het kruis zijn waarschijnlijk voor 604 n. C. ontstaan in Rome; misschien vormden zij het geschenk dat Paus Gregorius aan Agilulf schokn als dank voor de vrede die door bemiddeling van Theodelinde tot stand was gekomen, misschien ook om de Ariaanse koning reeds voor te bereiden op zijn overgang naar de Katholieke Kerk. Het is echter ook mogelijk dat beide kunstwerken ontstaan zijn in een of andere werkplaats in Noord-Italië, Milaan of Monza zelf: de grafsteen van een ‘vir honestus Lucifer aurifex’, welke in Milaan gevonden is, bewijst dat er op het einde van de 6e eeuw in deze stad goudsmeden werkzaam waren; uit de 7e eeuw is ons uit documenten een Longobardische goudsmid Arifusus bekend, die ook in Milaan werkte. Het ‘Gregorius-kruis’ (afb. 7) is een van de voorwerpen die uitdrukkelijk vermeld worden in de brief welke Gregorius de Grote aan Theodelinde schreef in 603, toen hij haar geschenken stuurde voor de geboorte en de doop van haar zoon Adaloald. Nog in onze dagen wordt het door de aartspriester van Monza gedragen bij bijzonder feestelijke gelegenheden en heet het daarom ‘Croce dell' Arcipretre’. Het foedraal (afb. 6), dat met een gelijkvormig geslepen stuk bergkristal wordt afgesloten, vertoont een sterk gekorreld, met eenvoudig filigraanwerk belegd, oppervlak en is ongetwijfeld in Rome ontstaan. Het dof zwarte graveerwerk (niëllo) op het gouden crucifix stelt Christus aan het Kruis voor en daarnaast, zoals de Griekse inscripties aantonen, de Moeder Gods en de Apostel Johannes. Het eigenaardige kleed dat de Heiland draagt, het ‘colobium’, een tot op de voeten reikend gewaad zonder mouwen, wijst op de oosterse herkomst van het stuk. Op grond van gelijksoortige, ofschoon in bescheidener materiaal uitgevoerde, stukken weet men dat dit werk uit Syrië of Palestina stamt, wellicht reeds uit het begin van de 6e eeuw; kort daarna moet het dan naar Rome gekomen zijn. Het crucifix bevatte een relikwie van het H. Kruis; Gregorius schreef immers aan Theolinde: ‘Transmittere curavimus... crucem cum ligno Sanctae Crucis Domini’. De afbeelding van de met een ‘colobium’ beklede Christus vond ook in het Westen een ruime verspreiding; het belangrijkste, uit het Oosten stammende, voorbeeld ervan is het beroemde houten Christusbeeld van Lucca, het zogenaamde ‘Volto Santo’. Ook de ‘Evangeliariumband’ (afb. 1) wordt uitdrukkelijk in de brief vermeld: ‘Transmittere curavimus.... lectionem Sancti Evangelii theca Persica inclusam....’, waarbij het ‘persica’ wel als een mode-uitdrukking voor ‘kostbaar’ verstaan moet worden. Het oorspronkelijk perkament met de evangelietekst is helaas verloren gegaan. Toen Theolinde de band aan de dom van Monza schonk, liet zij er op smalle goudstroken een opschrift in graveren, het enige epigrafisch document dat haar naam draagt en dat nog te lezen is: ‘DE | |
[pagina 1101]
| |
DONIS DI OFFERIT THEODELENDA REG GLORIOSISSEMA SCO IOHANNI BAPT IN BASELICA QUAM IPSA FUND IN MODICIA PROPE PAL SUUM’ (Van Gods gaven offert de roemvolle koningin Theodelinde aan de H. Johannes de Doper in de kerk die zij gesticht heeft bij haar paleis in Monza). Bijzonder interressant is de streng geometrische ordening van de versiering, welke hoofdzakelijk uit grote ‘cruces gemmatae’ bestaat, waarin edelstenen afwisselen met parels, terwijl de buitenrand en de inwendige sierlijsten met almandienen zijn bezet. De grote laat-antieke cameeën, belangrijke getuigenissen van de toenmalige glyptiek, zijn in hoogreliëf uitgesneden; twee ervan zijn in de 16e eeuw vervangen door in hyacinth gesneden beeltenissen van Christus en Maria. De buitengewoon zorgvuldige en ‘zindelijke’ uitvoering en de ietwat nuchtere architectonische geleding van de compositie schijnen m.i. te bewijzen dat deze band in Rome ontstaan is, waar ondanks de woelige volksverhuizingen, die met herhaalde plunderingen gepaard gingen, de klassieke traditie en de zin voor monumentaliteit ook in de edelsmeedkunst bewaard bleven. Door een hele reeks grafstenen, waarop we zelfs data vinden, zijn ons leven en bedrijvigheid van verschillende edelsmeden uit Rome met zekerheid bekend. In 571 b.v. stierf de goudsmid Amantius; hij werd begraven in S. Maria Antiqua. In dezelfde kerk werd ook een Hypolita begraven, de dochter van een onbekende zilversmid die onder Keizer Mauritius (584-605) gestorven was. De pauskroniek, het beroemde Liber Pontificialis, vermeldt in dezelfde tijd vele kostbare geschenken welke de pausen aan de verschillende kerken schonken om de verliezen ten gevolge van plunderingen weer enigzins te herstellen. De zogenaamde ‘Saffieren Beker’ hebben we reeds vermeld: het was uit deze beker dat Theodelinde aan Agilulf de minnedronk reikte die hem tot haar tweede gemaal maakte. Haar dochter, Gundeberga, kreeg hetzelfde recht: na de dood van haar eerste man, Arioald, koos zij, door aanbieding van deze beker, Rotari tot haar tweede man, die later de grote wetgever van de Longobarden zou worden. De beker vertoont alle kenmerken van de laat-Romeinse luxeindustrie. Bijzonder merkwaardig is, dat hij niet uit glas is ‘geblazen’, maar uit een groot glasblok is geslepen. Misschien is hij in het Oosten vervaardigd. Hij was voorzien van een metalen handvat, waarvan een technisch exacte reproductie te zien is op een reliëf boven het hoofdportaal van de dom - waarop overigens alle Theodelinde-geschenken staan afgebeeld. De voet van de beker is in de 15e eeuw vervangen door een gotisch stuk, een meesterwerkje van de Milanese edelsmeedkunst uit de tijd der Visconti. In de geheimen van de vrouwenvertrekken worden we ingeleid door twee opmerkelijke voorwerpen uit het persoonlijk bezit van Theodelinde: een kam uit goud en ivoor en een waaier uit zilver en purperen perkament. De kam (afb. 8) bestaat uit verschillende kleine getande ivoren plaatjes, welke samen worden gehouden door een gouden beugel, die met edelstenen en elegant, modern aandoend filigraanwerk is versierd. Het uiterst zorgvuldige goudwerk met de typisch laat-Romeinse sierelementen vindt opvallende vergelijkingspunten in het verloren gegane ‘crux gemmata’ uit de schat van ‘Sancta Sanctorum’ (eertijds in het ‘Museo Cristiano’ van de Vatikaanse Bibliotheek), dat in de 5e of 6e eeuw te dateren is. Het is waarschijnlijk een atelier in Rome of Milaan dat dit kleine kunststuk heeft geleverd voor de toilettafel van Theodelinde. Hetzelfde moet men zeggen van de waaier (afb. 10). Het antieke ‘flabellum’, dat ook in de middeleeuwse eredienst nog een belangrijke rol speelde, bestond | |
[pagina 1102]
| |
uit een zorgvuldig gevouwen strook perkament, die zodanig aan een houder vast was gemaakt, dat men ze half of geheel cirkelvormig open kon plooien. Theodelinde's waaier was purper van kleur en beschilderd. Er zijn zelfs sporen van een schrift op gevonden, die op de naam van Ulfed, een zuster van Theodelinde, schijnen te wijzen. De waaier werd bewaard in een foedraal uit gedreven zilver, dat ook bewaard is gebleven. De versiering hiervan is weer typisch laar-Romeins. Meerdere ‘flabella’ uit de latere Middeleeuwen bevinden zich nog in verschillende Europese kerken; doorgaans horen er ivoren foedralen en houders bij. Het meest bekende stuk uit de Theodelinde-schat is ‘De gouden kip met de zeven kuikens’ (afb. 4). Kunsthistorisch is dit een van de meest omstreden voorwerpen: het staat in de hele middeleeuwse kunst volkomen alleen. Onlangs heeft men willen beweren dat het niet in het graf van Theodelinde zou gevonden zijn. Doch merkwaardigerwijs is uit een hele serie grafvondsten met volledige zekerheid vast komen te staan dat juist bij de Longobarden de kip een rol moet gespeeld hebben in het geloof in het hiernamaals. Gelijksoortige voorstellingen komen ook in de volkslegenden voor. Terwijl men voor een gewone Longobard een werkelijke kip offerde, heeft het volk zijn hoog vereerde koningin waarschijnlijk iets kostbaarders mee in het graf willen geven. De laat-Romeinse kunst vond overigens een dankbaar werkterrein in de dierplastiek. In de volksmond is deze gouden kip in Monza populair geworden als ‘La Pica’; de traditie ziet er een allegorie in van de weldadige koningin met de zeven graafschappen van het Rijk; volgens een andere overlevering zouden hier de hoofdkerk van Monza en haar zeven dochterkerken voorgesteld zijn. Enige jaren terug heeft een studie van de Franse geleerde Grabar grote bekendheid gegeven aan een bijzonder merkwaardige groep voorwerpen uit de schat van Monza: de loden en tinnen ampullen met hun Griekse opschriften en hun, deels allegorische, afbeeldingen van het lijden van Christus en van het Heilig Land (afb. 12). Zoals de opschriften getuigen bevatten deze platte flesjes olie uit de lampen die in de grote bedevaartskerken en voor de graven van martelaren brandden. Olie gold als een wonderdadige relikwie, zoals het water dat men uit de Jordaan schepte of uit de bron van de H. Menas in de Lybische woestijn. Een van de Griekse teksten zegt: ‘olie van het Hout des Levens (het H. Kruis) en van de H.H. Plaatsen van Christus’ (afb. 11); een andere: ‘zegen van de Heer van de H.H. Plaatsen van Christus’. Toen het Longobardische koningspaar in 612 op aandringen van de Ierse monnik Columba de grote Benedictijnerabdij van Bobbio had gesticht, kwamen vele van deze olie-ampullen daar naar toe, waar ze nu nog bewaard worden. Door wie deze bedevaartsouvenirs - want dat zijn het - uit het Heilig Land naar Monza zijn gekomen, weten we niet. Misschien zijn het ook geschenken geweest van Gregorius de Grote, misschien zijn ze direct door pelgrims zelf meegebracht. In ieder geval zijn ze nog voor 600 vervaardigd, op zijn laatst voor 614, het jaar van de Perzische inval in Palestina, toen alle H.H. Plaatsen verwoest en alle relikwieën van het H. Kruis weggesleept werden. Een tweede groep van deze olie-ampullen bestaat uit kleine glazen fiolen (afb. 5), waarin nu nog olieresten bewaard zijn gebleven. Aan vele van deze flesjes zijn nog stukjes papyrus of ‘pittacia’ gehecht. Doorgaans staat hier op te lezen: ‘olie van de heilige...’, met een naam dan. Meestal gaat het hier om martelaren die in Rome begraven zijn. Door een zeldzaam toeval is ook een | |
[pagina 1103]
| |
groter papyrusblad bewaard, de zogenaamde ‘Notula’, welke een zekere ‘Johannes, een onwaardige zondaar, voor Theodelinde, de Vrouwe en Koningin, uit Rome’ mee heeft gebracht. De namen van achtenzestig Romeinse martelaren staan hier op vermeld, die ons een beeld geven van de vurige geloofskracht van die tijden. Dit getuigenis bewijst bovendien dat de resten van de bloedgetuigen zich toen nog in hun oorspronkelijke begraafplaatsen bevonden; pas in het begin van de 7e eeuw moesten ze naar Rome gebracht worden om te vermijden dat ze geprofaneerd of weggehaald zouden worden. Deze fiolen zijn meestal uit een blauw- of groenachtig glas vervaardigd; een ervan, uit terracotta, is een zorgvuldige nabootsing van een zwarte Griekse vaas. Waar ze geblazen zijn, is moeilijk uit te maken; men weet echter dat er in alle grotere Romeinse steden glasblazerijen bestonden en dat deze kunst in hoge bloei was. Buiten de juist vermelde ‘Notula’ bezit Monza ook een origineel fragment van een brief van Paus Gregorius de Grote, de oudste pauselijke oorkonde die in het origineel schrift bewaard is gebleven. Ten slotte is er nog een andere herinnering aan deze grote Kerkvader: het zogenaamde ‘Gregorius-corporale’ (afb. 2), een fijn linnen weefsel, met zijde doorschoten en waarin rode inschriften zijn gestikt. Deze laatste bevatten echter zo vele afkortingen, dat men ze tot nog toe niet heeft kunnen ontcijferen. Alleen het monogram in het midden is leesbaar; het bevat twee woorden die elkaar kruisen: verticaal ΦΩC (Licht en horizontaal ZΩH (Leven), waarin de centrale omega wel een afkorting zal zijn van ὁ ὦν: de Zijnde, Christus. Samen met een gelijksoortig doek uit de schat van ‘Sancta Sanctorum’ vormt dit corporale een van de oudste voorbeelden van liturgische ‘mappae’, kleine handdoeken of servetten, die in de eredienst gebruikt werden.
Aldus vormt deze kleine groep van herinneringen aan de zalige Theodelinde, Koningin der Longobarden, een der kostbaarste getuigenissen van het wereldlijke en godsdienstige leven in Pavia, later in Monza, in de grote overgangstijd tussen de woelige volksverhuizingen en de vroege Middeleeuwen, tussen de verdwijnende antieke kunst en de opbloeiende kunst van het christelijk Westen. |
|