We zullen deze denkwijze toelichten aan een pregnant voorbeeld, dat zowel door Julian Huxley (o.a. in Evolution in Action, New York, 1953) als door Simpson en Dobzhansky graag wordt aangehaald. Het gaat over de beroemde ‘stamlijn der Paarden’ (die men goed beschreven vindt op pag. 330 - 333 van Dobzhansky's Evolutie en Erfelijkheid, Aula-boek, 1960, en ook in Evolutie, Aula-boek, 1960, pag. 106-108). Men heeft door een uitgebreide reeks fossielen kunnen nagaan hoe een 50 miljoen jaar geleden Eohippus leefde, een plantenetend zoogdier ter grootte van een hond, en hoe deze vorm het uitgangspunt werd van een langdurige evolutie, waaruit de huidige Paardsoorten voortkwamen. Het is een typische stamboom-ontwikkeling, met ‘uitwaaiering’ in vele vormen die intussen reeds lang zijn uitgestorven. Maar de ‘top’ van de boom heeft het leven erbij bewaard, zij het dan ook dat hij soorten bevat die thans tot de sterkbedreigde horen.
Deze ontwikkeling omvatte een geregelde toename in grootte (hoewel dit, gezien de lange ‘groeitijd’, in zéér langzaam tempo gebeurde). Verder een reductie van het aantal tenen en tevens vorming van stevige hoeven, tot aan de ‘draverspoot’ der renpaarden toe. Het gebit werd steeds meer tot een ‘molensteen-apparaat’, geschikt om ook harde plantendelen te kauwen. Het is een beroemd voorbeeld, vaak gebruikt als ‘paradepaard’ zowel voor het demonstreren van evolutie bij een bekend en tot prachtige vorm ontwikkeld dier, alsook om te wijzen op het bestaan van duidelijke tendensen in de evolutie, die a.h.w. naar een bepaald ‘eindpunt’ streven. Dat is dan het verschijnsel der ‘orthogenese’. Deze orthogenese nu is, zoals te verwachten was, door tal van geleerden ook aangehaald als bewijs voor een gerichtheid in de ontwikkeling, waardoor dus wordt weerlegd de opvatting, dat zuiver toeval hier tenslotte oppermachtig zou zijn. Maar deze verklaring, die dus een ‘doelmatigheidsfactor’ invoert, wordt door de neodarwinisten met grote kracht en aanwending van vernuft (hogere wiskunde incluis) bestreden. Het edele paard, dat wij bewonderen, vertegenwoordigt inderdaad ‘een buitengewoon hoge graad van onwaarschijnlijkheid’ (zie boven), maar toch is het een ‘produkt van zuiver toeval × zeer lange tijd’. Tenslotte wordt dan deze stelling niet verdedigd op grond van ‘zuivere wetenschap’, maar op grond van het parti-pris, dat elke vorm van teleologisch denken ‘taboe’ is.
Typerend is hoe de neodarwinisten (na verkeerdelijk te hebben gepostuleerd dat orthogenetisch denken steeds in volkomen rechte lijn zou moeten plaatsvinden) het bestaan van een gerichte evolutie in dit geval trachten te bestrijden door te wijzen op de vele vertakkingen in de stamboom der Paarden, en op de veranderingen in levenswijze die tijdens de ontplooiing hiervan optraden. En steeds weer wordt door hen - overigens terecht - gewezen op het bestaan van natuurlijke selectie bij al deze processen. Alsof dit alles het bestaan van andere oorzaken, of van een inherente evolutie-tendens uitsloot!
Tenslotte is het grondbezwaar van het mechanistische denken dat ‘voor teleologie in de natuurwetenschap geen plaats is’. Welke bioloog zal dit niet beamen? Maar het gaat erom, of men na toepassing van natuurwetenschappelijke methoden ‘ook reeds alles heeft gezegd’, of dus de bioloog niet goed doet de ‘alwetendheid’, welke hij zichzelf aanmat, eens in twijfel te stellen. Het woord ‘aanmat’ immers hoeft maar weinig te worden verlengd om te worden tot ‘aanmatiging’. Des te meer geldt dit wanneer - zoals neodarwinisten ook móesten doen, wilden zij hun eigen stellingen niet ondergraven - een derge-