Streven. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1079]
| |
M. Grammens
| |
[pagina 1080]
| |
zodat men het aantal Vlaamse gevolmachtigde ministers mag schatten op 10 à 12, tegenover 63 à 65 Franstaligen. Zelfs indien het ene voorbeeld dat wij gaven, werkelijk een uitzondering zou zijn, en senator Moreau de Melen verder gelijk had, zou de toestand nog bedenkelijk genoeg zijn. Volgens het verslag van senator Moreau de Melen zou de derde categorie een gunstiger indruk maken: 37 Nederlands- tegenover 62 Franstaligen. In de vierde categorie wordt de toestand dan weer heel wat bedenkelijker: 8 Vlamingen en 47 Franstaligen. Bij het beoordelen van deze cijfers moet men er steeds rekening mee houden dat de (Waalse) senator die deze opsomming heeft gemaakt, zo veel ambtenaren bij de ‘Vlamingen’ heeft ondergebracht als hij maar enigszins kon. Van de 37 Nederlandstalige diplomaten van de derde categorie behoren er ongetwijfeld een groot aantal (vermoedelijk een vijftiental) tot degenen, die wel op de Franse taalrol staan, maar die de verslaggever van de Senaat op grond van zekere aanduidingen meende bij de Vlamingen te mogen onderbrengen. Aangezien in de vierde categorie alleen jongere diplomaten thuishoren, die geen enkele reden hadden om zich op de Franstalige rol te laten inschrijven als zij Nederlands spreken, mag men de cijfers voor deze categorie, dunkt ons, zonder meer aanvaarden. Indien men aan de vorige cijfers nog de diplomaten toevoegt, die tot een lagere rang behoren dan die welke wij hebben besproken, en indien men alle diplomaten, die vóór of onmiddellijk na de oorlog hun carrière begonnen zijn op de Vlaamse taalrol plaatst als er ook maar enige reden is om te geloven dat zij ooit een Vlaams dialect gesproken hebben, dan komt men ongeveer tot het cijfer dat de vorige minister van Buitenlandse Zaken, Wigny, op 1 mei 1960 gaf: 107 Vlamingen op 336 diplomaten. Dit cijfer is dan - wij kunnen er niet genoeg aan herinneren - in werkelijkheid sterk overdreven in het voordeel van de Vlamingen, en heeft uiteraard uitsluitend betrekking op de diplomatieke ambtenaren in de zgn. ‘buitendiensten’. Wat de ambtenaren in de ‘binnendiensten’ betreft, nl. die welke te Brussel de administratieve leiding van de Belgische diplomatie hebben, zou de toestand iets beter zijn. Volgens het senaatsverslag van Moreau de Melen waren er 210 Vlamingen tegenover 349 Franstaligen. In werkelijkheid heeft men de laatste jaren bijzondere pogingen aangewend om zoveel mogelijk ambtenaren bij de Vlamingen onder te brengen die oorspronkelijk op de Franse taalrol voorkwamen; hieruit mag worden afgeleid dat het cijfer niet de feitelijke toestand weergeeft. Immers, op 1 januari 1957 waren er slechts 109 ambtenaren ingeschreven op de Nederlandse taalrol tegenover 351 op de Franse. Indien de cijfers uit het senaatsverslag zonder meer aanvaard werden, zou men uit een en ander moeten besluiten dat op de Franstalige rol niemand meer werd aangeworven tenzij wanneer er een functie vrijkwam van iemand die op deze taalrol stond ingeschreven, terwijl men voor al de nieuwe functies (precies 99, volgens de cijfers) Vlamingen zou hebben aangeworven. Dit is volkomen in strijd met wat er in werkelijkheid is gebeurd. De verklaring voor de ogenschijnlijke verbetering van de taalverhoudingen op het ministerie van Buitenlandse Zaken moet dan ook elders worden gezocht. Reeds wezen wij op één factor: de overschakeling van ambtenaren van de Franse naar de Nederlandse taalrol. Een andere factor is de uitbreiding van het ambtenarencorps door het toekennen van de ambtenaarstitel aan sommige categorieën die voordien geen aanspraak konden maken op die titel en waarvan de meesten Vlamingen waren. Aan de reële bestuursverantwoordelijkheid van deze mensen | |
[pagina 1081]
| |
heeft de inschakeling in de ambtenarij niets toegevoegd; alleen de cijfers zijn er wat op verbeterd. Zoals we in het begin van dit artikel reeds hebben gezegd, is een verbetering in de numerieke verhouding tussen Nederlands- en Franstaligen op het ministerie van Buitenlandse Zaken wel een voorwaarde ter verbetering van de on-Vlaamse atmosfeer van het ministerie, doch onze voornaamste zorg moet uitgaan naar die atmosfeer zelf. Ten slotte zou het immers alleen in een federaal staatsverband opgaan te zeggen dat evenveel Vlamingen als Walen op een ministerie moeten aangeworven worden. In een unitaire staatsstructuur houdt het argument van de numerieke gelijkheid geen steek. Ambtenaren worden niet geacht de Vlaamse of de Waalse volksgemeenschap te vertegenwoordigen, maar de Belgische staat (het Belgische volk, zo men wil) te dienen. Of zij Vlamingen of Walen zijn, is, aldus gezien, een geheel bijkomstige vraag - een vraag die niet eens zou behoeven gesteld te worden. Indien ze dan toch wordt gesteld, en de Vlamingen verplicht zijn hun volle aandacht te geven aan het probleem, dan is dat de schuld van de niet-Vlaamse ambtenaren en diplomaten zelf, die in het verleden bewezen hebben en nog steeds voortgaan te bewijzen dat zij in het geheel niet België dienen of, in het buitenland, het Belgische volk vertegenwoordigen, maar uitsluitend het niet-Vlaamse gedeelte van dat volk. Om dit anders uit te drukken: indien alle niet-Vlaamse diplomaten een uitstekende kennis hadden van het Nederlands, dan zou er, in het kader van een unitaire staat, niets op aan te merken vallen indien niet drie vierden maar, laten we zeggen, zelfs negen tiende van het diplomatencorps van niet-Vlaamse afkomst was. (Negen tiende van de ambtenaren van een ander ministerie zouden dan eventueel Vlamingen kunnen zijn). Dat is, jammer genoeg, niet het geval, en daar zit de kern van het hele probleem, - althans de reden waarom er een probleem ontstaan is. Als Vlaams perscorrespondent te Londen (1956-1961) hebben wij daar kennis gemaakt met drie opeenvolgende Belgische ambassadeurs bij het hof van St. James: geen van drie was in staat een gesprek te voeren in het Nederlands, zelfs niet over het slechte weer. Dergelijke verhalen kan iedereen doen, die met Belgische diplomatieke zendingen in het buitenland contact neemt. En de ervaring leert ons dat dit niet alleen opgaat voor ambassadeurs, die eventueel nog de verontschuldiging kunnen inroepen dat zij hun carrière begonnen zijn in een tijd toen men daarvoor nog helemaal geen Nederlands behoefde te kennen. Jongere diplomaten, die hun carrière in de laatste jaren begonnen zijn, moeten wel een examen afleggen in het Nederlands, maar geven daarna blijk deze taal helemaal niet te kunnen of te willen spreken. Wij hebben een jong Franstalig diplomaat gekend, die ons genoeg genegen was om zeker Nederlands te willen spreken, maar die daartoe werkelijk niet in staat was. Hieruit hebben wij natuurlijk afgeleid dat het Nederlandse examen, dat Franstalige candidaten voor de carrière moeten passeren, niet ernstig kan worden genoemd. De persoon, waarover wij het hebben, was een charmant en bekwaam diplomaat, die in alle andere opzichten ongetwijfeld voldoening schonk, maar die zozeer de geest van het ministerie ademde dat wij niet in staat waren hem er van te overtuigen dat het zijn plicht was als Belgisch gezant alle Belgen te kunnen vertegenwoordigen. De toestand is zo, dat de weinige Vlaamse diplomaten tweetalige diplomaten zijn, en de grote meerderheid (nl. al de anderen) enkel Franstalig België vertegenwoordigen. Voor deze stand van zaken is de leiding van het ministerie | |
[pagina 1082]
| |
aansprakelijk, daar deze leiding er geen bezwaar in ziet dat het Belgische diplomatieke personeel slechts een minderheid van de Belgische bevolking vertegenwoordigt. Men zou dus kunnen stellen dat de wezenlijk anti-Belgische geest van de leiding van het ministerie bij de Vlamingen een reactie moet uitlokken, die niet alleen pro-Vlaams is maar zelfs pro-Belgisch. Daar men op een muur van onwil en onbegrip stuit, is men wel verplicht zijn toevlucht te nemen tot een lapmiddel, zoals de eis tot numerieke gelijkheid in het diplomatiek corps, dat eigenlijk niets aan de geest kan veranderen, maar waarvan men verwacht dat het op lange termijn een weerslag zal hebben op de geest van het ministerie. Is die verwachting verantwoord? Wij willen op deze vraag niet direct negatief antwoorden, maar op zijn zwakst gezegd, staan wij toch zeer sceptisch tegenover de mirakelen die men in sommige Vlaamse kringen van een numerieke gelijkheid schijnt te verwachten. Wat wij bedoelen te zeggen, kunnen wij misschien weer het best met een voorbeeld illustreren. Door een samenloop van omstandigheden (verwisseling van hoger personeel, ziekte, verlof, e.d.) waren de Franstalige leden van de Belgische ambassade te Londen onlangs bijna allemaal afwezig. Dit had één gevolg: de aanwezige diplomaten konden onder elkaar ongestoord hun moedertaal spreken, - iets wat zij in normale omstandigheden zelden kunnen, daar de conversatie onmiddellijk in het Frans overslaat zodra een Franstalig diplomaat aan het gesprek deelneemt. Maar wat bracht deze Vlaamse ‘machtspositie’ hun verder op, in de veronderstelling dat zij die positie hadden willen uitbuiten? Helemaal niets. Alle rapporten, alle memoranda (ook die welke voor binnenshuis bestemd zijn), de correspondentie enz., worden toch in het Frans opgesteld. In theorie heeft een Vlaming evenveel recht geen Frans te kennen als de Franstaligen weigeren Nederlands te kennen. Maar dat is slechts theorie. Een Vlaamstalig gezant zal Frans spreken met zijn Franstalige tweede secretaris, maar een Vlaams tweede secretaris zal Frans spreken met zijn Franstalige ambassadeur. Geen enkele Belgische ambassade in het buitenland is eentalig Nederlands, één ambassade is tweetalig (Den Haag), en al de andere zijn eentalig Frans, ook indien het toeval wil dat de meerderheid van het ambassadepersoneel Nederlandstalig is. Het probleem stelt zich niet alleen voor een tweede secretaris, die weet dat zijn ambassadeur een Nederlandstalig memorandum niet kan lezen, maar zelfs voor een hoger Vlaams diplomatiek ambtenaar. In het beste geval is er op de ambassade misschien een stenodactylo die Nederlands kent, maar het bediendenpersoneel van de ambassade zal doorgaans geen Nederlands kennen. Moet de Vlaamse diplomaat dan zijn lijvig rapport zelf tikken? En verondersteld nog dat hij het doet, of dat hij op de ambassade over een Nederlandskundig dactylograaf beschikt, - wie zal zijn rapport lezen? Zulk een rapport heeft immers helemaal geen kans ooit op het bureau van de minister terecht te komen, daar de Belgische ministers van Buitenlandse Zaken steeds Nederlandsonkundig zijn geweestGa naar voetnoot2). Ook de directeuren van het ministerie zullen het rapport terzijde leggen, daar de meesten het niet zouden kunnen lezen. Slechts twee Belgische ambassades in het buitenland sturen soms Nederlandse rapporten naar Brussel, nl. die van Den Haag en Bonn. Slechts twee commerciële diensten in het buitenland sturen Nederlandse rapporten naar het ministerie van Buitenlandse Handel te Brussel, nl. die van | |
[pagina 1083]
| |
Den Haag en Washington. Van deze rapporten maken de diensten van het ministerie een Franstalig résumé ter intentie van de hogere ambtenaren (eventueel de minister), vóór zij rondgestuurd worden. Is het rapport interessant genoeg om ook naar andere gezantschappen in het buitenland te worden gestuurd, dan vertrouwt men aan de koerier slechts het Franse résumé toe. Ofschoon de on-Vlaamse geest van het ministerie niet de schuld is van de Vlamingen, en deze geest alleen kan verbeterd worden door een groter nationaal verantwoordelijkheidsbesef van de Franstalige diplomaten en van de Franstalige Belgen in het algemeen, moet men toch toegeven dat de Vlamingen steeds een jammerlijke geringschatting en verwaarlozing hebben getoond wanneer het ging om de buitenlandse politiek van hun land en het Belgische ministerie van Buitenlandse Zaken in het bijzonder. Het volstaat immers niet, aan te dringen op een numerieke gelijkheid tussen Nederlands- en Franstaligen in het diplomatencorps (en wij wezen reeds op de relatieve waarde van deze oplossing). Het komt er ook, en wel in de eerste plaats, opaan, mensen te vinden die voor de diplomatencarrière geschikt zijn, en die een dergelijke carrière verlangen. Zo was het de laatste jaren gebruikelijk evenveel Vlamingen als Franstaligen aan te werven voor de zgn. ‘buitendiensten’ van het ministerie, ofschoon er zich steeds ten minste drie maal meer candidaten aanboden voor de Franse taalrol dan voor de Vlaamse. Daar het aantal beschikbare plaatsen van te voren werd vastgesteld, en daar, naar verluidt, de kwaliteit van de Vlaamse candidaten in het algemeen lager staat dan die van de Franstaligen, was het resultaat van deze numerieke gelijkheid bij de aanwerving, dat Vlamingen, die nauwelijks voldoening schonken, aangeworven werden, terwijl Franstaligen al het equivalent van een ‘grote onderscheiding’ moesten behalen indien zij tot de gelukkigen wilden behoren. Wij willen niets veralgemenen, en er zijn ongetwijfeld uitstekende Vlaamse diplomaten, maar wie met Belgische ambassades in verbinding staat, ondervindt noodgedwongen de gevolgen van dit kwaliteitsverschil: de standing van de Vlaamse diplomaten ligt, zeer algemeen gesproken, onbetwistbaar lager dan die van hun Franstalige collega's. Dat dit de atmosfeer op het ministerie niet ten gunste kan beïnvloeden, spreekt vanzelf. Ten einde de numerieke gelijkheid, waarop van Vlaamse zijde in het parlement werd aangedrongen, te bespoedigen, liet het ministerie in 1959 voor het eerst (en op het ogenblik dat wij dit schrijven, blijkbaar ook voor het laatst) een examen uitschrijven, waarvoor meer Vlamingen dan Franstaligen in aanmerking zouden komen: men stelde 6 plaatsen open voor Franstaligen en 16 voor Nederlandstaligen. Na de eerste examenproef waren er 24 candidaten voor de Nederlandse taalrol geslaagd (tegen meer dan het dubbel aantal geslaagden onder de candidaten voor de Franse taalrol, waarvoor ook meer candidaten waren). Toen trokken er zich niet minder dan tien van de 24 geslaagde Nederlandstalige candidaten uit de wedstrijd terug! Ofschoon geslaagd, interesseerde de carrière hen plotseling niet meerGa naar voetnoot3). Van de veertien die nog over- | |
[pagina 1084]
| |
bleven, slaagden er tenslotte tien in het schiftingsexamen. Dit voorbeeld toont duidelijk aan dat het geen zin heeft, slechts te ijveren voor numerieke gelijkheid, zelfs indien zulk een numerieke gelijkheid een grondige verandering zou kunnen brengen in de toestanden, die de Vlamingen op het ministerie van Buitenlandse Zaken aanklagen. Er moeten ook nog voldoende Vlamingen gevonden worden om de numerieke gelijkheid te helpen verwezenlijken, en blijkbaar is dat niet het geval. Dit zouden wij dan willen toeschrijven aan het bijna totale gebrek aan belangstelling voor internationale zaken in het algemeen en voor de Belgische diplomatie in het bijzonder, welke men in Vlaanderen waarneemt. Men wordt geen diplomaat omdat men het taalevenwicht op het ministerie wil helpen verwezenlijken, maar omdat men iets van internationale zaken meent te kennen en er belangstelling voor heeft. Uit de parlementsverslagen, uit de pers, enz., blijkt duidelijk dat er in Vlaanderen in het beste geval alleen belangstelling bestaat voor het taalevenwicht, en niet in het minst voor de diplomatie als zodanig. Wanneer men er de parlementaire debatten over de begroting van Buitenlandse Zaken op naleest, merkt men dat de redenaars, die in het Nederlands tussenbeide komen, haast uitsluitend handelen over de taaltoestanden in het ministerie, terwijl de Franstalige sprekers zich voor de internationale politieke verhoudingen interesseren. Wanneer de taalkwestie geen rol speelt, is het alsof het Belgische parlement geen Vlamingen telt. In november 1956 b.v. wijdde de Senaat aan de Suez- en Hongaarse kwesties een debat dat drie dagen lang geduurd heeft. Het hele debat werd in het Frans gevoerd, met de lofwaardige uitzondering van senator Leynen, die zijn rede in het Nederlands hield. Dit moet men bedenken, wanneer men in Vlaamse kringen aandringt op de benoeming van Vlaamse ambassadeurs ‘buiten kader’, d.i. de benoeming tot ambassadeur van personen die geen diplomatieke carrière achter de rug hebben, maar niettemin bekwaam genoeg worden geacht om het land in het buitenland te vertegenwoordigen. Een aanzienlijk aantal vooraanstaande Vlamingen staan ongetwijfeld op een hoger cultureel niveau dan de meeste Belgische ambassadeurs in het buitenland. Doch het culturele niveau alleen geeft niet de doorslag. Ook hebben de meeste Europese landen niet de gewoonte van de Amerikanen om b.v. niet-herkozen politieke figuren tot ambassadeur te benoemen. Indien men geen wijziging wil brengen in deze Europese gewoonteGa naar voetnoot4), en indien men aanneemt dat eventueel te benoemen diplomaten ‘buiten kader’ op zijn minst een zekere internationaal-politieke standing of ervaring moeten bezitten om in aanmerking te komen, zal men spoedig inzien dat weinig of geen Vlamingen aan de gestelde vereisten beantwoorden. De twee of drie namen die men, met enige goede wil, naar voren zou kunnen brengen, zijn die van politieke figuren, | |
[pagina 1085]
| |
waarvan mag worden aangenomen dat zij hun huidige positie niet zullen willen opgeven voor een ambassadeurschap. Overigens kunnen zij waarschijnlijk in het Belgische politieke leven nuttiger werk verrichten dan in de rol van een diplomatiek ambtenaarGa naar voetnoot5). Zonder een toenemende belangstelling voor internationale zaken in Vlaanderen zelf heeft het niet veel zin de numerieke gelijkheid van Nederlands- en Franstaligen op het ministerie van Buitenlandse Zaken na te streven. Zonder zulk een belangstelling zal men er nooit toe in staat zijn de geest, welke op het ministerie heerst, te veranderen. Een Franstalig diplomaat vroeg ons eens: ‘Welk Vlaams dagblad acht U voor mij, als diplomaat, onmisbaar?’ Een pertinente vraag, indien er ooit een was. Men zou erop kunnen antwoorden dat een Belgisch diplomaat zich op de hoogte moet houden van de opiniestromingen in het land dat hij vertegenwoordigt, en dat de Vlaamse opinie niet te veronachtzamen valt. Maar afgezien daarvan, afgezien van de Belgische binnenlandse politieke stromingen, die een diplomaat uit de krant kan leren kennen, moeten wij inderdaad toegeven dat een Belgisch diplomaat het gerust zonder de Vlaamse pers kan stellen. De Vlaamse pers heeft geen diplomatieke correspondenten, geen eigen politieke correspondenten in het buitenland, omdat de Vlaamse dagbladdirecteuren van oordeel zijn dat de lezers zich niet voor internationale zaken interesseren, en omdat zij niet bereid zijn om hun persorganen in deze kwestie een opvoedende taak toe te kennen. (Vlaamse ambassadeurs eisen is gemakkelijker en kost minder geld. In dit verband zij er aan herinnerd dat de financiële kwestie geen rol speelt: Nederlandse kranten, die een oplage van 200.000 bereiken, hebben tien eigen correspondenten in het buitenland). Vlaanderen heeft ook geen instelling, die zich toelegt op de studie van internationale zaken, en de universitaire faculteiten, die een afdeling voor ‘diplomatieke wetenschappen’ hebben, zijn volkomen beneden peil en vormen trouwens uitsluitend ‘technici’ voor de consulaten e.d. Het aantal oorspronkelijke Vlaamse boeken in verband met internationale politiek, die min of meer op niveau staan, kan men, als men de hele na-oorlogse boekenproduktie overschouwt, op één hand tellen. De on-Vlaamse geest van het ministerie van Buitenlandse Zaken is ergerlijk, maar het voor internationale politiek zo ongunstige klimaat in Vlaanderen zelf is, dunkt ons, nog veel betreurenswaardiger. Uiteindelijk zal het eerste nooit op afdoende wijze kunnen verholpen worden zolang in het laatste geen verandering komt. En dit laatste hangt helemaal van de Vlamingen zelf af, - in de eerste plaats dan van de Vlamingen die enige verantwoordelijkheid dragen voor het klimaat van hun land. |
|