Streven. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1049]
| |
Dromen van C.G. Jung
| |
[pagina 1050]
| |
het hem echter niet aanzien dat hij zo ziek was geweest. Zijn lach klonk gul als steeds en in zijn ogen kwam een lichte tinteling, wanneer sommige opmerkingen van theologische of filosofische aard hem ongelooflijk toeschenen. Toen hij opstond om een boek uit zijn bibliotheek te halen, was zijn stap even vast als vroeger. Misschien was zijn rug wat meer gewelfd, maar dat versterkte nog de indruk dat hij met beide voeten op de grond stond, zoals zijn evenbeeld, de boer.
De boer in zijn droom symboliseerde de mens in contact met de werkelijkheid van de natuurelementen. Zijn kunde bestaat erin zich te onderwerpen aan de zon, de regen, de lucht, de aarde, die de graankorrel en de plant doen gedijen. Jung heeft zijn wetenschap steeds in ditzelfde perspectief gezien. Het mysterie van de mens heeft hij nooit willen ontluisteren. In aandachtige observatie ging hij na, welke richting de persoonlijke ontwikkelingsgang van ieder mens nam, om, daarmee rekening houdend, die zo goed mogelijk uit te bouwen. Zoals alle droombeelden stamde ook deze boer uit een reële beleving. In 1914 werd Jung door de Eerste Wereldoorlog verrast in Schotland. Hij slaagde erin, over Duitsland naar Zwitserland terug te keren. Maar het laatste deel van de reis legde hij af gezeten op een boerekar naast de voerman. Op het ogenblik dat hij deze droom had, kon hij er echter geen verklaring voor vinden. Vrije associaties leverden niets op en hij probeerde de zin te achterhalen door zijn eigen methode der ‘amplificatie’. Men weet dat Jung, door de geduldige observatie en de vergelijkende studie van de ongeveer 3.000 dromen welke zijn patiënten hem jaarlijks voorlegden, tot de overtuiging was gekomen, dat droombeelden en droomsymbolen niet alleen individuële waarde hebben maar ook een algemeen geldende. Wanneer een droom niet van uit het persoonlijke onbewuste verklaard kon worden, zocht hij in de mythologie, de folklore, de godsdienstige symboliek ja zelfs de geschiedenis, naar themata die enige gelijkenis konden vertonen met het te verklaren droombeeld. Door een spiraalvormige uitbreiding of ‘amplificatie’ meende hij aldus de zin van een droombeeld te kunnen doorvoelen. Om dus een verklaring te vinden voor zijn eigen droom, zocht hij nu of er ergens in de wereldgeschiedenis of in de kerkgeschiedenis | |
[pagina 1051]
| |
van de zestiende eeuw iets was dat een aanduiding kon geven. Doch hij vond niets. Als een gewetensvol psycholoog schreef Jung zijn droom neer en noteerde alleen dat hij vooralsnog onverklaarbaar was! De volgende jaren kwam regelmatig een heel andere droom terug, die langzamerhand aan duidelijkheid scheen te winnen. Eerst droomde Jung herhaaldelijk dat er aan zijn huis een vleugel was bijgebouwd, waarvan hij het bestaan niet eens vermoedde. Later kon hij er binnentreden: het was een grote bibliotheek vol oude boeken. Nog later kon hij de boeken uit de rekken halen: bij het doorbladeren ervan keek hij verbaasd naar ingewikkelde en absurd lijkende tekeningen. Toen liep dit spoor ook dood. Nergens kon hij ontdekken welke deze tekeningen waren of wat ze betekenden.
Pas jaren later zou Jung voor al deze dromen een verklaring vinden. Zij kwam, zoals vele van zijn ontdekkingen, naar aanleiding van een behandeling. Eén zijner patiënten maakte haar individuatie-proces door. Jung bedoelt hiermee de psychologische groei van de persoon naar de aanvaarding van zijn hele aanleg. Een neurose of psychische storing vindt volgens hem steeds haar oorsprong in een niet aanvaarden van de eigen wezensaard. Aangezien deze verwerping echter reeds zeer vroeg begint of door oorzaken tot stand komt welke de persoon wel reëel, doch bijna helemaal onbewust beleeft, treden alleen de symptomen op de voorgrond. Verontrust en verbijsterd door deze uitingen die in hemzelf plaats vinden buiten zijn bewuste wil, wordt de persoon gedreven tot het angstig mijden of het vertwijfeld bekampen ervan. Beide houdingen hebben een fataal gevolg: de mens slaat op de vlucht voor of bindt een strijd aan tegen symptomen waarop hij in feite geen vat heeft. Hoe meer hij zich weert, hoe erger hij in hun ban geraakt. Wil men de neuroselijder helpen, dan moet men eerst en vooral ontdekken welke de verborgen oorzaken - of juister nog, de wortels - zijn waaraan de symptomen ontspruiten. Deze ontdekking moet echter vooral het werk zijn van de patiënt zelf: hij zelf moet zijn houding opnieuw en juister afstemmen op de werkelijkheid. Een geduldige confrontatie met zijn dromen en zijn spontane tekeningen, waar de bewust aangenomen houding het minst in meespeelt, zal hem in de eerste plaats helpen om een nauwkeuriger inzicht te verwerven in de veelzijdigheid van zijn wezen. Deze eerste fase bestaat vooral in de confrontatie met zijn ‘schaduw’, d.w.z. met dat deel van zijn wezen dat hij als minderwaardig, laag, onbelangrijk, gevaarlijk, onbetrouwbaar enz. heeft willen uitstoten in plaats van het in te bouwen in zijn persoon. Wanneer deze eerste fase tot een inzicht in en een aanvaar- | |
[pagina 1052]
| |
ding van al zijn wezenscomponenten leidt, kan een tweede, nu duidelijk constructieve fase, beginnen: de patiënt moet langzaam weer een persoonlijke houding vinden die alle componenten van zijn wezen eerbiedigt door ze in een hiërarchische en harmonisch samenhangende ordening onder te brengen. Deze hele evolutie duidt Jung aan met de term: individuatie-procesGa naar voetnoot3). In het individuatie-proces nu dat zijn patiënte doormaakte, merkte Jung vele symbolen op die terug schenen te gaan op alchimistische voorstellingen. Onthutst door deze symboliek, die hij nauwelijks kende, vroeg Jung aan een antiquariaat in München, of men hem niet enkele oude alchimisten-traktaten kon sturen. Het eerste exemplaar dat hij ontving, stamde uit de 17e eeuw. De lezing voldeed hem niet. Hij kreeg de indruk dat het geen zin had dergelijke onsamenhangende dingen verder te bestuderen. Toen werd hem het Rosarium Philosophorum (1550) toegezonden. Rijk verlucht met symbolische tekeningen, sloeg het in als een bom. Vanaf het eerste ogenblik was Jung ervan overtuigd dat hij hier onmiskenbaar te doen had met tekeningen die regelrecht konden komen van een persoon die op een uitgesproken wijze een individuatie-proces doormaakte. Meteen was Jung bekeerd tot de alchimie. De juiste betekenis van deze bekering moet men echter goed verstaan. Jung heeft nooit de alchimie beoefend, zeker niet in zover zij een voorloopster was van de scheikunde, die zich vanaf de 15e eeuw als een zelfstandige, strikt experimentele wetenschap heeft ontwikkeld. Maar hij was ervan overtuigd dat het ontstaan van de scheikunde aan de alchimisten van de 16e eeuw de mogelijkheid had gegeven om de ware aard van hun ‘kunst’ te bevroeden. Zij drukten in een symbooltaal uit wat zij meer in zichzelf trachten te verwezenlijken dan in hun mengkroezen en distilleerapparaten. Met andere woorden: hun beschrijvingen slaan niet op scheikundige processen - waarvan zijzelf het absurde karakter moesten aanvoelen, indien zij deze betekenis aan hun proeven hadden gehecht - maar wel op psychologische werkelijkheden die zij in hun eigen persoon ervoeren. Deze, door Jung zelf uitvoerig aangegeven, evolutie illustreert duidelijk hoe hij te werk ging en welke de juiste betekenis was van zijn ontdekking. Wanneer hij voor een onopgeloste vraag stond, trachtte | |
[pagina 1053]
| |
hij vóór alles ontvankelijk te blijven, wel wetend dat de meeste ontdekkingen tot stand komen dank zij een samenloop van omstandigheden waarin de mens die aandachtig en onbevangen toekijkt, plotseling een nieuw inzicht verkrijgt. Anderzijds leren wij er ook uit dat zijn belangstelling voor de alchimie een echt ‘psychologische’ interesse was. Wat hem erin boeide, waren helemaal niet de pseudo-scheikundige processen, maar wel de eigen symboliek die, door haar treffend samenvallen met wat hij reeds zo dikwijls bij zijn patiënten had geobserveerd, voor hem nu zinvol werd. Jung heeft dat meermaals uitgedrukt in de woorden: ‘De alchimistische traktaten zijn psychologisch waar: wat er ook zij van de pseudo-scheikundige beschrijvingen, van de smeltovens en de proefbuisjes, één feit staat vast: al de tekeningen welke de teksten illustreren, komen overeen met spontane tekeningen en droombeelden in de loop van een individuatie-proces, en wel in een volgorde die met de gebruikelijke evolutie van dergelijke processen overeenstemt. Zijn overrijke collectie van alchimistische traktaten (‘De mooiste in heel Zwitserland’, placht hij te zeggen), heeft hij niet uit bibliofiele overwegingen of uit een vreemde belangstelling voor alchimistische proefnemingen aangelegd; hij vond er overvloedig vergelijkingsmateriaal in voor zijn psychologische studies. Deze instelling tegenover de alchimie verklaart, waarom Jung zo opging in deze voor een moderne wetenschappelijk oordelende geest ‘absurde’ gegevens. Meteen stelt zij ons in staat beter in te zien wat Jung bedoelt wanneer hij, na een aanvankelijk zeer afwijzende houding tegenover het religieuze, ook de godsdienst en de godsdienstige symboliek ‘psychologisch waar’ gaat noemen. Ook hier viel het hem op, dat vele religieuze uitdrukkingsvormen - in het ritueel van de H. Mis, in de beschrijvingen van de H. Drievuldigheid, in de beeldspraak van de H. Schrift - dezelfde symbooltaal gebruiken als die welke in het individuatie-proces optreedt. Zowel tegenover ongelovigen, die hem verweten door zijn studie de godsdienst te willen verheerlijken, als tegenover gelovigen, die hem kwalijk namen dat hij de godsdienst relativiseerde, herhaalde hij graag dat hij als psycholoog geen uitspraak wilde of kon doen over God en de godsdienst, maar hield hij tevens staande dat de symbool-taal die in het religieuze aangewend wordt, op reële psychische gegevens teruggaat.
De methodische stellingname van Jung - ‘als psycholoog oordeel ik niet over de bestaanswaarde van de fenomenen die ik bestudeer, maar alleen over hun al dan niet verankerd zijn in de psychische aanleg van de mens’ - is onaanvechtbaar. Zij brengt echter een gevaar mee. | |
[pagina 1054]
| |
Wie haar verantwoord toepast in zijn wetenschappelijk werk, kan geneigd zijn haar ook in zijn persoonlijke levenshouding te adopteren. Dan komt hij, misschien ongemerkt, terecht in een zeker agnosticisme betreffende de diepst-menselijke en transcendente waarden. Al heeft Jung steeds beweerd dat zijn instelling nooit in deze richting werd uitgebouwd, toch lijkt hij niet geheel aan dit gevaar te zijn ontsnapt. En wij vragen ons af, of zijn droom van 1920 geen waarschuwing inhield. Toen Jung de psychologische waarde van de alchimistische beschrijvingen achterhaalde, viel het hem op dat de meest waardevolle voorkomen in werken, geschreven tussen de jaren 1500 en 1600. Het leek hem duidelijk dat hij door de boer over een rechte weg naar dat 16e-eeuwse slot was gereden, zonder dat hij het aanvankelijk als einddoel van zijn levensreis had gezien. Dat het slot een vierkantig gebouw was (de quaternaire symbolen wijzen volgens Jungs ervaring steeds op een streven naar Vollständigkeit of een toestand van totale ontwikkeling van alle menselijke potentialiteiten), versterkte nog zijn overtuiging dat het een alomvattend eindpunt was voor zijn rusteloos zoeken. De ontdekking van de psychologische betekenis der alchimie kwam hem voor als de bekroning van zijn levenswerk. Dit alles scheen ook bevestigd te worden door de bibliotheekdromen uit de twintiger jaren. Toen Jung het Rosarium Philosophorum voor de eerste maal ter hand nam, geleken de illustraties sprekend op de onwaarschijnlijke, en voor hem toen nog onbegrijpelijke tekeningen uit de boeken die hij in zijn laatste bibliotheekdroom kon inkijken! En toch is er één punt in de droom niet verklaard! De boer riep immers uit: ‘Wij zitten gevangen in de zestiende eeuw’Ga naar voetnoot4). Deze uitroep wijst toch ondubbelzinnig op een pijnlijke situatie van beperking en ingeslotenheid. Wijst hij er niet op dat er iets ontbrak aan die bekroning van een levenswerk? Wijst hij niet op het gevangen zijn in een standpunt - het zuiver psychologische - dat om een aanvulling vraagt, niet vanuit de methode door de zoekende mens terecht gevolgd, maar vanuit de mens zelf die volgens deze methode zoekt? Is het niet de kreet van het gezond verstand zelf, dat eist dat iedere methodisch wetenschappelijke onderzoekingswijze zou ingebouwd zijn in het grote geheel van de meest authentieke levenswaarden? Wij hebben - helaas, zal men zeggen - deze interpretatie van het laatste deel van zijn droom niet meer aan Prof. Jung zelf kunnen | |
[pagina 1055]
| |
voorleggen. Waarschijnlijk zou zijn antwoord ons niet veel verder hebben gebracht. Als jarenlang getraind psychotherapeut zou hij hebben geglimlacht bij de vraag: ‘Is dat zo?’, en geantwoord hebben: ‘Wat meent u zelf?’ Juist daarom hebben wij het aangedurfd onze interpretatie aldus te geven. Zij doet helemaal geen afbreuk aan onze persoonlijke waardering voor zijn omvangrijk werk en zijn verrassende inzichten, en nog veel minder aan de erkentelijkheid voor de warme vriendschap en weldoende belangstelling welke hij ons betoonde. Jungs rusteloos zoeken bracht hem tot vele verhelderende ontdekkingen. Zij behouden hun waarde, mits men inziet dat hij zich houdt aan een overwegend psychologisch bekijken, beoordelen en waarderen van de mens, ja dat hij, meer dan hij het zelf heeft ingezien, erin opgesloten zat en dan ook herhaaldelijk de objectieve waarden tot een minimum herleidde. |
|