Streven. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1038]
| |
Saint-John Perse
| |
Eloges (1908)De levensaanvaardende grondhouding blijkt reeds uit de titel van zijn eerst gepubliceerde werk, en van het vroegste stuk ervan, Pour fêter une Enfance (1907). De dichter prijst de dingen in hun goedheid en rijkdom. Soms - maar minder nadrukkelijk dan in Anabase - kan hij zich in opsommingen niet tegoed doen, herinnert hij aan andere modernen als Apollinaire en Eluard: ‘il y a....’. Zonder veel verbinding rijt S.-J. Perse de herinneringen uit zijn vroege jeugd aaneen. Bij tijden vindt hij reeds een onvergetelijk beeld als van de vliegen ‘die er waren als had het licht gezongen’ of van de zang van een tovenaar, die het kind de wereld laat zien als een dionysisch schip vol vegetatie. Een enkele maal bereikt hij al grote schoonheid, zoals bij de herinnering aan de bedienden en hun ‘toonloze gezichten, papaya-kleurig, met een tint van verveling, staande achter onze stoelen als dode sterren’. De dichter weet dat het kind-zijn de dingen een ander aanzien verleende, maar ook: ‘Er was meer orde! Niets was er dan rijk en beslotenheid van lichtglanzen. En schaduw en licht waren meer eenzelfde dingen’. Eloges opent in Ecrit sur la Porte met een voorstellen van de dichter door zichzelf, niet zoals hij is, nog geen twintig jaar oud, maar zoals hij later zou willen zijn, in aansluiting op het breukloos aanvaarde beeld van zijn vader of, juister misschien, op dat van de voorouderlijke planter, ‘silencieux’ en ‘dur’. Daarna buigt het gedicht terug in de kindertijd, die | |
[pagina 1039]
| |
onder het teken van palmen staat, de op de wind bewogen, zegevierende kinderen der aarde. Er heerst een sfeer van lichte weemoed en schone herinnering, van stijgende kracht, van nog niet geheel gescheiden zijn van het mysterie-omgevene van de kindertijd en toch reeds - door het gedicht - getreden zijn in het dichterschap, mysterie van de volwassenheid. Motto kon zijn: ‘végétales ferveurs, ô clartés, ô faveurs’. Ook in de eigenlijke Eloges zijn reeksen herinneringen neergelegd. Vooraan komt de oude Dromer, een bedelaar, maar die de dichter wezensverwant zal blijken. Het paard waarop hij reed vindt er een plaats, later zal het in Anabase voorkomen in opening en besluit van het gedicht. Herinneringen aan boottochten spelen lang door zijn gedachten; hoe ze plaats vonden in de vroegste morgenstond, dat symbool van de jeugd. En de herinnering bepeinst: niet meer dan dat? Dat wil zeggen: het kritisch bewustzijn breekt door, verscherpt, dreigend. De dichter vindt wijsheid van oudsher: hij zal dienen als oud touw, het hart versleten als een scheepszwabber - klaagde niet Villon dat zijn hart was ‘sec et noir comme escouvillon’, als een ovenzwabber? Dit is daarwerkelijkheid, die zich stelt tegenover de neiging te verglijden in melancholie. Want de toon is zacht als weemoedige vioolmuziek. 't Is het ontwaken van de lichamelijke rijpheid, onvoorstelbaar voornaam medegedeeld. Soms is het kind lastig, eigenzinnig, of het een koningskind is, en dit is waar.... Lang verwijlt de dichter bij het zeil en zijn geheimen. De glorie van zee en scheepsreizen zal S.-J. Perse door zijn hele werk blijven vergezellen (zelfs in Anabase, dat toch een epos der steppen is, ontbreekt ze niet geheel). Amitié du Prince werd op een boottocht door ‘de Maleise archipel’ geschreven; Exil, Vents zijn lange gedichten, die alleen een groot (zee)reiziger vermocht te schrijven; eindelijk zal deze levenslange hunkering leiden tot het grote zeegedicht Amers. In Eloges is de Caraïbische werkelijkheid een moordhete stad, een ramp die plaatsvond en de doden worden verzameld, altijd gezet binnen het omvattend raam van de grootmoedig schenkende natuur. Er hangt een onuitsprekelijke en verrukkelijke lichtheid welke ondanks alles het leven doorzont, en die bij voorbeeld ook de grondtoon vormt van de zoveel later geschreven Antillaanse roman La Lézarde van de negerdichter Edouard Glissant. Morgen en avond, de schitter van zon op het water worden niet enkel als heerlijkheid ondervonden door een enkeling, maar mede-geleefd door de velen. Tenslotte voert de dichter zichzelf sprekend in, de tijd is afgeschaft, hij is weer 't kind, 't is ook maar een jaar of tien geleden dat hij dit alles beleefde. Want in de jaren dat Eloges geschreven werden, vertoeft S.-J. Perse in het - vergeleken met zijn geboorteland - weinig zonnige Bordeaux en wekt de indruk | |
[pagina 1040]
| |
zich wat moeizaam en ongaarne voor te bereiden op een loopbaan, die hem vooral vrijheid van bewegen en mogelijkheid tot reizen moet schenken. De aanpassing blijkt niet zonder moeilijkheden te zijn verlopen. | |
Images à CrusoëDe Images à Crusoë, al in 1904 geschreven, maar pas in 1909 gepubliceerd, zijn een evocatie van Robinson Crusoë van zijn eiland teruggekeerd in de grauwe stad, waar hij zich weemoedig verdiept in herinneringen aan die wonderbaarlijke jaren voorheen. Al wat hem nog omgeeft uit dat verleden ontaardt, sterft af, gaat te gronde. Bladerend in zijn bijbel, wacht hij als een vergeten vertrouweling alleen nog maar op de grote windstoot die hem bevrijden zal. Aldus omkleedt de zeventienjarige gymnasiast het tergend heimwee naar zijn geboortegrond. De zeggingskracht die straalt uit de woordkeus van de jonge dichter is al verbluffend. En uit dit eerder geschreven, maar in het Oeuvre Poétique later geplaatste werk, blijkt dat ook onder Eloges een ondergrond van heimwee schuilt, maar dan, vier jaar later, is de crisis overwonnen en klinkt de levensaanvaarding die zijn werk blijft kenmerken. | |
La Gloire des RoisLa Gloire des Rois, sinds 1925 opgenomen in Eloges, doch hiermee niet meer verbonden dan door het gemeenschappelijke dat de titel aangeeft, - en daarachter natuurlijk het geestelijk klimaat waarin beide gegroeid zijn - omvat enkele tussen 1910 en 1924 voor het eerst gepubliceerde stukken, waarvan Amitié du Prince een hoogtepunt vormt. De in 1945 voor het eerst verschenen en hierbij opgenomen Berceuse betekent met haar korte strofen en sobere zegging een uitzondering in het werk. De gestalte van de vorst of prins speelt bij de dichter een zo grote rol, dat we van het optreden van een archetype mogen spreken. Hij is de centrale figuur in Anabase. In Pour fêter une enfance VI zien we hem voor het eerst verschijnen: ‘Want in de morgen, over de bleke velden van het naakte Water langs de Westrand, heb ik Vorsten zien gaan met hun verwanten, hooggeboren mannen, allen wél gekleed en in zwijgen, want de zee is vóór de noen een zondag, waar de slaap het lichaam aannam van een god, met gekruiste benen onder zich’. De gestalte van de vorst, die zich aftekent in Amitié du Prince is een ideaal beeld van de wijze regeerder, zoals de dichter voor zich ontwerpt - droomt hij ook niet van regeren, zal hij dit straks niet? -, wat niet uitsluit dat ontmoetingen met levenden ertoe hebben bijgedragen, te meer waar S.-J. Perse in de aanvang der twintiger jaren in China verbleef. Hoe dit ook zij, de omgeving en het gedrag van deze vorst worden | |
[pagina 1041]
| |
geschilderd in een ongebroken archaïsche luister, waarbij het exotisch element geheel opgenomen is in de tijdeloze waarheid. Het thema is de jaarlijkse ontmoeting van een bevriende, wijsheid zoekende reiziger - die kennelijk geen ander is dan de dichter zelf - met deze vorst. De passage waarin de rust van het kampement in de steppe beschreven wordt en de eeuwigheid bijna onmiddellijk tastbaar gemaakt, behoren tot de schoonste van het oeuvre. Het beeldgebruik is na enige vertrouwdheid verrukkelijk doorzichtig en oorspronkelijk ineen. Terecht schreef Breton ‘Saint-John Perse est surréaliste à distance’, als men hieronder ‘waarlijk geïnspireerd’ wil verstaan. | |
AnabaseAnabase (1924) is zeker niet te begrijpen buiten samenhang met Amitié du Prince. Dezelfde gestalten treden naar voren uit een poëem, dat zich niet verwaardigt tot uitdrukkelijke verklaringen over zijn opzet: de vorst en de dichter, die een groot reiziger is. Veel duisterheid wordt opgehelderd als de lezer ervan uitgaat dat beiden tegelijk optreden. Er is een soort van tijdeloosheid, waarin het gedicht van S.-J. Perse zichzelf stelt, en dat in dit kader van een gedurende ontzagwekkende tijden niet veranderend Azië vanzelfsprekend is; daartoe draagt bij een niet alleen aan tijd, maar ook aan plaats ontheven feitelijkheid: de enorme uitgestrektheden van China, Gobi-woestijn, Tibet en verder naar het Westen toe, zijn bijna nóg te nauwkeurige plaatsbepalingen. Het geeft ook door de opzet van de dichter, ondanks de concrete toespelingen, een uitgesproken abstract karakter aan het gedicht. Dit alles maakt begrijpelijk hoe vorst en dichter samenvallen, niet vanuit de gedachte van een reïncarnatie, waarvoor bij S.-J. Perse geen aanknopingspunten te vinden zijn, maar doordat zij als verkerend in dezelfde situatie getoond worden. Onophoudelijk gaat het spel heen en weer tussen beiden: van de vorst, die een stedenbouwer en brenger van beschaving is, met het wapengeweld als onvermijdelijke achtergrond, naar de dichter, verbaasde en soms vervoerde trekker door verre streken. In het gedicht vindt een voortdurende overgang plaats van de werkelijkheid voor des dichters ogen (herinneringen en heden) naar die van zijn droom. Reeds in Anabase valt op hoe dit een kunst is die samenhangen weglaat en alleen aanduidingspunten geeft. Gevolg is moeilijke volgbaarheid en het verwijt, vaak aan S.-J. Perse gedaan, dat hij zijn sporen heeft uitgewist. Waar men niet begrijpt is men genoopt zich tot het uiterste in te spannen en vooral aandacht te besteden aan de uiting zoals die er staat, aan vorm en beeld, en te pogen via associaties de verbanden te ontdekken. Om alle aandacht te verkrijgen voor zijn zeg- | |
[pagina 1042]
| |
gingswijze heeft Perse de lucht ijl gemaakt, de afstand tussen de dingen groot. De zin volgt eerst uit het combineren van de elementen van het geheel, en niet uit die elementen op zichzelf. Soms zijn er toespelingen op historische, biografische, natuur- of geesteswetenschappelijke zaken, die uit hun poëtisch schrift ontcijferd moeten worden. Dit is trouwens niets ongewoons in de moderne poëzie. De onduidelijk blijvende rest moet op grond van de goede trouw van de dichter geaccepteerd worden; de vraag of bij een waarachtig dichter als zodanig kwade trouw mogelijk is, kan trouwens nauwelijks gesteld worden. Zo is dan op grond van zijn wil om te staan buiten plaats en tijd Saint-John Perse abstract en puur poëtisch, maar tegelijk in feite hoogst concreet. Er voltrekt zich het proces dat het vers van Perse steeds voller wordt. Steeds zwaarder worden de trossen van zijn beelden. In Eloges is de lijn nog dun als een jonge rank, in Anabase is het gewas rijkelijk uitgebot, de duisterheid van Amers is ten dele er aan te wijten dat overal weer een wél-geplaatst adjectief is aangebracht, dat het voorgestelde nader tekent. Maar tegelijk is een tegenovergestelde beweging merkbaar: tegen de amplificatie in gaat de beeldconcentratie, steeds beknopter en dus zwaarder te achterhalen wordt het beeld, het punt van vergelijking is moeilijker te vatten omdat het verder gezocht én geserreerder medegedeeld wordt. Hoe meer de dichter dus ziet - in de zin dat een meester-schaker meer ziet dan een gewone speler -, hoe korter hij zich uitdrukt, hoe moeilijker volgbaar hij wordt. De ellips is van het begin lief aan Saint-John Perse. Maar niet alleen dat van het begin af de gelijkstelling de zuivere vergelijking verdringt, later biedt hij ons kluwens van beelden, wat hem mogelijk maakt vergelijkingen in de x-ste graad op te bouwen. Want het ‘als’ vermoeit snel, maar het spel van analogie en identificatie kan eindeloos doorgaan in steeds gecompliceerder en torenhoog reikende bouwsels, geestelijke structuren à la Piranesi. Zo kan men stellen dat de structuurwet die door de opeenvolgende werken reikt, in steeds weliger vertakking, die van een boom is, van kennelijk vegetatieve aard dus.
* * *
Tussen 1924 en 1940 werd door S.-J. Perse niet alleen geen nieuw dichtwerk gepubliceerd, maar zelfs geen toestemming gegeven de reeds verschenene te herdrukken. Alleen door Eliot's Anabase-vertaling, in haar tweetalige editie, was enig werk van hem verkrijgbaar. De reden was dat de dichter, na in 1925 kabinetschef van Briand geworden te zijn, allengs opklom tot de hoogste posten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, waarvan hij meer dan zeven jaren, tot 1940, secreta- | |
[pagina 1043]
| |
ris-generaal was. Iedere actuele identificatie van de hoge ambtenaar Al. Léger en de dichter S.-J. Perse scheen hem ongewenst. Na in 1940 reeds onder Reynaud ontslagen te zijn uit zijn ambt, week hij uit naar de U.S.A. De Duitsers waren op hem als ‘oorlogsaanhitser’ bijzonder gebeten, de regering van Vichy ontnam hem met zijn nationaliteit alle rechten en bezittingen. De Gestapo nam de papieren in beslag, die achtergelaten waren in zijn Parijse flat, en met hun archieven gingen, misschien voorgoed, zeven werken verloren, die de dichter in de jaren van zijn stilzwijgen, en ten dele reeds daarvoor, voltooid had. | |
ExilIn Amerika begon de verdrevene weer te schrijven en als eerste verscheen het gedicht Exil (Long Beach Island N.J. 1941). Het is een bittere meditatie over het balling-zijn, maar opnieuw in de verwoording ver ontheven aan plaats en tijd. En minder bitter dan de meesten verwachten zouden: ‘de ballingschap is niet van gisteren’. Is in het bijzonder de dichter niet altijd een balling op aarde? ‘Wie kent nog de plaats van zijn geboorte?’ En wat het geweld aangaat dat de dichter verdreven heeft, is het ook niet immer geweest? Niets rest hem dan boven de gapende leegte van het niets een gedicht te bouwen - dat eenmaal zelf weer aan de vernietiging ten prooi zal vallen. Want als het enige dat werkelijk is, ziet de dichter altijd weer dezelfde neerstortende golfslag, die uitzegt ‘één enkele en lange zin zonder onderbreking, en voor immer onbegrijpelijk’. In een rijke opsomming, zoals die herhaaldelijk in zijn werk voorkomt, noemt hij de tallozen die op een of andere, hoe uitzonderlijke wijze ook, ingeschakeld zijn in het leven. Zij allen zijn ‘prinsen van de ballingschap en ze hebben mijn zang niet van node’. Maar de dichter is een uitgestotene, een verdachte, een ‘vreemdeling op alle stranden dezer wereld, zonder gehoor of getuige’. Ten slotte herdenkt hij, ontroerd maar omsluierd als altijd, twee achtergebleven vrouwen: zijn moeder, zijn echtgenote. Hij, de verlorene, heeft maar één opdracht: ‘Houd levend onder ons de verborgen kracht van uw gezang!’, en daaraan zal hij trouw blijven. | |
PluiesOver Pluies (Savannah 1943) te schrijven is wel bijzonder moeilijk, omdat het gedicht de schrijver als het ware zijns ondanks over de lippen breekt. Omdat hij het thema omspeelt, omcirkelt als een arend en toch aan het eind mag uitroepen: ‘En mijn gedicht, o Regens!, dat niet geschreven zal worden’. Dit hangt samen met zijn wil zich ditmaal te bewegen aan de bronnen van de geest, om zo iets te zeggen van ‘het | |
[pagina 1044]
| |
wezen van het zijn’, omdat hij nog vollediger dan vroeger geven wil wat Mallarmé noemt ‘l'explication orphique de la terre’, en het spijkerschrift van zijn tijd wil ontcijferen. En omdat uitspreken van wat hem naar de mond welt verraad is, leidt tot ‘bekentenis, ontvangen worden, gezang’. Grimmiger dan ooit stelt hij zich ‘Seigneus terrible de mon rire’. Zo danst hij vervoerend in een leegte, waarin geen woord meer mogelijk schijnt, en waar toch steeds weer de volheid stroomgewijs opwelt. De regenstralen zijn hem in een van zijn onvergetelijke beelden ‘soeurs des guerriers d'Assur’ en hij verwacht van hun gewelddadigheid dat het aangezicht der aarde veranderd worde, dat weggespoeld worde alle redelijkheid en gematigdheid, alle weten en geschiedenis, ja alle schoonheid ooit tot stand gebracht door begenadigden. ‘Wist uit, o Regens! de hoge tafelen der gedachtenis’. Is deze wens gedaan om de gang der wereld, ook zonder het voorval van de oorlog die woedt? Hij wenst dat er niets overblijft dan de naakte, moederlijke aarde, en dan eerst kan er een nieuw begin zijn. Daarom mocht Pluies niet geschreven worden, daarom blijft deze mond gesloten op ‘de dorre drempel van het gedicht, waar mijn lachen de groene pauwen van de glorie dodelijk verschrikt’. Zoals de regens het uitwissende en vernietigende element zijn (maar daardoor de allervroegste oorsprong van het nieuwe leven), zo is de sneeuw het toedekkende elment, het teken der vergetelheid bij uitstek. In Neiges (New-York 1944) is de sneeuw als een balsem op de wonden der ballingschap. En het is geen wonder dat dit beschermende leidt naar een langdurig herdenken van de moeder van de dichter; het is ook de enige passage waarin de schaduw van het kruis aanwezig is, waar ooit in dit ontzagwekkend rijke, maar van metafysische implicaties schijnbaar verstoken oeuvre (doch steeds meer dringen ze zich op in de reeks der jaren en der werken), dit thema even wordt aangeroerd. Maar zijn verlangen gaat uit naar de bronnen van de taal: daar immers, steeds verder achter het woord ‘liggen de heerbanen van de droom en alle vervangbaar goed, waarvoor het wezen zijn ganse lot wil wagen’; nog is dat ogenblik echter niet aangebroken. De reeks Exil, (waarvan het openingsgedicht dus ook deze titel draagt), wordt afgesloten met het Poème a l'étrangère (Washington 1942). Er ligt in Parijs, op de linkeroever van de Seine, niet ver van de Quai des Grands-Augustins, een smalle, kronkelige straat, waarvan een surrealist de naam had kunnen vinden en die al meer dan een dichter aan het mijmeren gebracht heeft: Rue Gît-le-Coeur. Dit thema, deze herinneringsrijke klank en evocatieve woordverbinding wordt tot een verlokking van de weemoed - die uiteindelijk door de dichter afgewe- | |
[pagina 1045]
| |
zen wordt. Het gedicht is kennelijk geschreven op uitnodiging van een mede-balling, een Castilliaanse van hogen bloede, want ‘ge zingt - en dit is uw zang - alle wijzen van ballingschap ter wereld’. Maar hierin ligt reeds de verwerping van alle zelfbeklag: ‘misvattingen’ zijn het om te luisteren naar de Sirenen-zang van ‘Rue Gît-le-Coeur’, omdat de dichter door de ballingschap hoogstens in zijn dagelijksheid geraakt wordt, in zijn wezen niet. | |
VentsNog minder dan in het voorafgaande zullen wij aan een kritische beoordeling van Vents (Hundred Acre Island, Maine, 1945) toekomen, afgezien van het gevoel van belachelijkheid dat de tastende beoordelaar besluipt, wanneer hij ongenuanceerd oordeelt over een zo kosmisch werk van een zo homerisch dichter. De volgende opmerkingen dienen enkel om de lezer een eerste indruk te geven van de uitzonderlijk rijke gang dezer dichterlijke gedachte. De in vele gestalten aanwezige symboliek van het begrip ‘wind’ in dit episch gedicht zou reeds een afzonderlijke studie vergen. De mens dan is als stro voor de winden. Vergeleken met deze is alles vergankelijk. Een eeuw vol ondergang nadert en de wereld staat als een boom in wintertooi te ritselen. Eén met de wind, woord geworden wind als het ware, is de Verteller. Er is haast, er is weinig tijd. En de oude middelen om het zienerschap te bereiken, ‘begunstigd door gunstige droom’, worden niet versmaad. Zo was het van oudsher. Veel meer dan op de vernietiging van de Indiaanse beschavingen, zoals Claudel interpreteert, is dit alles betrokken op de ondergang van alle oude culturen, de onze in het bijzonder - en hiervan is de dichter de ziener. Het levende zal van het oude gescheiden worden, het uitnemende enkel overleven en als een nieuwe paradijsdroom toont hij ‘het kort gelaat der aarde om op te roepen een honderdtal maagden en oerossen tussen hysop en gentiaan’. En als eerste zullen ten onder gaan in dit kataklysme, de in zeldzame steensoorten opgetrokken schrijnen van het boek, schijnbaar voor de eeuwigheid gebouwd, waarin weten en wijsheid der mensheid liggen opgetast. Stof, krijt, verpulvering! Ook het Christendom heeft in zijn feesten uitgediend, en mocht hoger inzicht uitblijven en die gunstige droom waarom de dichter vroeg, dan is daar nog de Babylonische ritusGa naar voetnoot1), waarbij een vrouw op een hoge toren in de nacht door een god in stiergestalte | |
[pagina 1046]
| |
bezocht wordt. Gesterkt in zijn eenzaamheid ontvangt de dichter echter van de hemel een ‘raad van krachtdadigheid en van geweld’. Niet zonder droefheid is hij om wat voorbijgaat, niet zonder twijfel over wat komt. Maar hij is met degenen die de nieuwe wijn drinken; de dichter mag en zal niet achterblijven, een volkomen nieuwe mens is in aantocht; bovenal geldt hem levend-zijn, en daarvan is het parool: voortgaan, steeds verder. Als een nieuwe Lao-Tse zien wij hem zich Westwaarts richten en verslag uitbrengen van een tegelijk lijfelijke en spirituele reis door het Amerikaanse continent.... Ook hier de dubbelzinnigheid, waarbij aan het meest weidse perspectief, ja een glimp van de eeuwigheid, tegelijk uitdrukking wordt gegeven met het feit van het ogenblik. En soms vermoedt men daarbij eerder een aan Zen verwant denken - wellicht nog ontleend aan zijn verkeer met sinologen en Taoïsten - dan aan Nietzsche - denk aan de vorm van Zarathustra - aan de bronnen van zijn gesteltenis. Nu volgt een verheerlijking dier Westelijke aarde en haar wouden, steeds weer gezien als een vrouwelijk aspect der dingen. En daarover buigt zich, ‘crépu comme Caïn’, de winter, als in het heilig huwelijk tussen hemel en aarde bij de archaïsche volken. De volheid die daaruit voortvloeit vormt de verwachting van de dichter. Dan zwenkt met de vogeltrek zijn tocht naar het Zuiden, met al zijn weelderigheid - die de reiziger benevelt en door hem geducht wordt. Want wat hij zoekt naar de geest is de magerte - reeds geprezen in Amitié du Prince - een ascese, waarvan de beelden met een reizen per vliegtuig over steenachtige hoogten verstrengeld zijn. Vervolgens gaat hij de geschiedenis der bevolking van dit nieuwe continent na, van de pioniers die de eerste doortochten naar het Westen afdwongen, totdat ‘de grote avonturiers naar de ziel vergeefs voorrang eisen boven de machten der materie’. Want haar binnenste wezen werd gevonden en dat betekent stormloop van barbaren en een wonderlijk lot dat ons wacht. Een van de centrale thema's van onze tijd, dat ook S.-J. Perse zo ter harte gaat, dat hij het probleem der verhouding van poëzie tot wetenschap en hun gelijkgerechtigd-zijn tot grondslag van zijn rede bij de aanvaarding van de Nobel-prijs maakte (N.R.F., januari 1961). Lot boordevol belofte en gevaar, waarin het gaat om de nieuwe mens in wie het menselijke bedreigd wordt. Met degenen die hem verwant zijn, richte de dichter het oordeel. En dat zij nimmer vervuld van treurigheid, maar eerder glimlach en voorbehoud jegens de rede en vertrouwen in de grootsheid van het onberekenbare. Dit is zijn taak: staande in de tijd de boodschappen van die tijd te vertolken, niet vanuit de bedwelming, doch beheerst, maar nimmer zonder | |
[pagina 1047]
| |
‘de doordringende schreeuw van de god’. Maar de dichter is niet geheel gerust, valt er niets meer te zeggen? en zoals hij herhaalt: de tijd is kort. Het ‘geheel andere’ heeft hij gezocht, maar, iets van het transcendente te ervaren is hem niet gegeven, de god heeft zich afgewend; is er dus niets dan wat van de mens is? Er komt bitterheid in hem op, het niets dreigt, en, groots-indrukwekkend ‘de dood als een grote gele boom voor ons’. Het is alsof dit niet-bereiken de weelderige ontvouwing en soms zo stormachtige aanloop van zijn gedicht geknakt heeft, of in het laatste deel van Vents het vers matter en holler klinkt dan tot dusver, in zelf-bezwerende herhaling. Hem rest slechts ‘opnieuw de weg der mensen in te slaan’, en de tocht gaat naar de bergketenen van het Zuidelijk continent - tot hij eindelijk bereikt wat hij al kent: de zee. En verder nog: de hoogste eenzaamheid der laatste eilanden, waar het alleen-zijn zich bewust wordt tot ‘capsules van het niets in de mond van de mens’. Weer is er die verlokking, maar een ‘onoverwinlijke hand’ draait hem om, Oostwaarts nu: geen desertie en nooit meer. En zo zal hij eenmaal terugkeren onder zijn volk, om een doorn in hun vlees te zijn, vooral ‘voor de mensen van het getal en van de massa’. Zoals hij zijn Nobel-prijs-rede besluit: ‘En voor de dichter is het voldoende het slechte geweten van zijn tijd te zijn’. Uitvoerig verwerpt hij nogmaals wat voorgoed voorbij is in al zijn achterhaalde vormen. Het is opnieuw een tijd van bouwen en ontspruiten. En de dromen die de dichter waagde, moeten de daden van de mens worden. ‘Zullen de goden, beneveld, ooit weer verdwalen op de aarde der mensen?’.... Zo gaat het leven door naar eindeloze verschieten, achter welke opeenvolging toch een onveranderlijke wijsheid schuilt, al behoort die strikt tot het rijk van de natuur. Aldus besluit S.-J. Perse zijn ontzagwekkend gedicht, zijn grootse, maar geheel aardse visie op de toekomst. Velen zal zijn werk nooit behagen, omdat zij mensen van het dynamische en vloeiende type zijn; hoe beweeglijk van geest de dichter ook mag wezen, de structuur van zijn geest is overwegend statisch van aard, vergelijkbaar in deze - ook om de schitter van de uitvoering - met de mozaïeken van Ravenna. In feite is hij misschien de laatste grote dichter en verheerlijker van het leven, zoals het in opgang en neergang der beschavingen altijd geweest is, en dat we geneigd zijn ‘het natuurlijke leven’ te noemen, zoals het altijd geleefd is, tot een anderhalve eeuw geleden ontwikkeling en de keuze van de Westerse mens de technische aera brachten, die ons voor onvoorzienbare gevolgen plaatst. Maar staande op het breukpunt der tijden heeft S.-J. Perse ook dat nieuwe aanvaard en besloten in zijn | |
[pagina 1048]
| |
werk, dat aldus een teken geworden is, een nieuwe I-Ging als het ware, een orakelboek dat nog na eeuwen opgeslagen zal worden.... althans door de poëzie-minnaar. Een ander maal hopelijk over Amers (1957) en Chronique (1960). Voor een eerste kennismaking met het werk van deze dichter is aan te bevelen de keuze van Alain Bosquet in de bekende serie Poètes d'aujourd'hui (Seghers), met een goede inleiding en een uitvoerige bibliografie. Daarna heeft men al gauw nodig het Oeuvre Poétique I (Gallimard), waarin het gehele werk is verzameld behalve Amers en Chronique. Zowel lyrische als kritische informatie verstrekt het zomer/herfst-nummer 1950 van de Cahiers de la Pléiade; een afgerond beeld van een bepaald facet bestrijkt het werk van Roger Caillois, La Poétique de S.-J. Perse. Van de nieuwste literatuur zij genoemd: M. Parent, S.-J. Perse et quelques devanciers, Etudes sur le poème en prose (Klincksieck 1960). In Nederland werd over hem het eerst geschreven door Dolf Verspoor in het tijdschrift Erasme Nos 5 en 6, mei/juni 1946. |
|