Streven. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 998]
| |
Brief uit Italië
| |
De Italiaanse grondwet en het onderwijsOndanks zijn rijk en roemvol verleden is Italië een betrekkelijk jonge natie. Pas in de tweede helft van de XIXe eeuw verwierf het zijn politieke eenheid, terwijl het huidige staatsbestel slechts op 1 januari 1948 in functie trad. Ruim twintig jaar had het land onder de fascistische dictatuur geleefd en zich wel enigermate gewend aan staatsmonopolie in zowat alle domeinen van het publieke leven. Na Wereldoorlog II wilden de Italianen alle sporen van het inmiddels zeer gehate regime uitwissen. Een nieuwe grondwet op breed-democratische en pluralistische basis werd ontworpen. Deze Grondwet erkent, onder de fundamentele principes die de hele Italiaanse wetgeving moet inspireren, de rechten van de menselijke persoon en verklaart dat ‘de Republiek erkent en waarborgt de onaantastbare rechten van de mens, hetzij als enkeling, hetzij in sociale verenigingen, waar zijn persoonlijkheid zich in ontwikkelt’. Ondere deze sociale verenigingen wordt op de eerste plaats het gezin genoemd, ‘de natuurlijke gemeenschap, gegrondvest op het huwelijk’ (art. 29). Complementair hiermede de school - staatsschool of bijzondere school volgens vrije keuze van de ouders. Artikel 3 van de Grondwet verplicht de staat ‘alle hindernissen weg te nemen, van economische of sociale aard, die in feite de vrijheid en de gelijkheid der burgers beperken en de volledige ontwikkeling van de menselijke persoon verhinderen’. Zo hebben b.v. de ouders de plicht en het recht hun kinderen te onderwijzen en op te voeden. De staat moet derhalve door economische en andere maatregelen de vorming van het gezin en de vervulling van zijn onder- | |
[pagina 999]
| |
scheiden doeleinden vergemakkelijken, vooral waar het kroostrijke gezinnen betreft (art. 31). De eigenlijke onderwijsproblemen worden in twee zeer belangrijke artikelen als volgt omschreven: ‘Kunst en wetenschap zijn vrij en vrij is ook hun onderricht. De Republiek bepaalt de algemene normen voor het onderwijs en opent staatsscholen voor elke tak en graad. Verenigingen en particulieren hebben het recht scholen en opvoedingsinstituten te openen, zonder last voor de staat. Bij het bepalen van de rechten en de verplichtingen van de privé-scholen, die gelijkberechtiging aanvragen, moet de wet hun de volledige vrijheid laten en aan hun leerlingen een schoolonderricht verzekeren, equivalent aan dat van de leerlingen in de staatsscholen’ (art. 33). ‘De school staat open voor iedereen. Het lager onderwijs, verstrekt gedurende tenminste acht jaar, is verplichtend en kosteloos. De begaafde en verdienstelijke leerlingen, zelfs indien onbemiddeld, hebben het recht de hoogste onderwijsgraden te bereiken. De Republiek maakt dit recht effectief door middel van studiebeurzen, leningen aan de gezinnen en andere hulpmiddelen, die door wedstrijd moeten toegekend worden’ (art. 34). Grondwettelijk wordt de vrijheid van de mens, de familie en het onderwijs als een onvervreemdbaar recht gewaarborgd, waarbij de staat verplicht is de uitoefening van dit recht zo nodig door economische en financiële hulp mogelijk te maken. Verschillende wetsvoorstellen, die de verdere uitbouw van deze staatsplicht voor ogen hadden, werden inmiddels ingediend, o.m. in 1951 door de toenmalige minister voor Onderwijs Gonella en in 1959 door een groep communistische kamerleden. Maar afzonderlijke wetten kunnen de noden en de dringende ontwikkeling van het onderwijs niet op bevredigende wijze oplossen. Een breed opgezet plan dat de problemen in hun geheel en in hun onderlinge verhoudingen aanpakt, is hiertoe nodig. | |
Piano decennale per lo Sviluppo della ScuolaHet Tienjarenplan voor de Ontwikkeling van de School werd op 22 september 1958 uit naam van de toenmalige regering Fanfani door de minister van Onderwijs, de huidige secretaris van de Democrazia Cristiana, Moro, aan de senaat ter goedkeuring voorgelegd. Sindsdien werd het door de opeenvolgende regeringen steeds weer opgenomen. Het wetsvoorstel wil een dubbel doel verwezenlijken: 1. de democratisering van de bestaande wetgeving en 2. de oplossing van de grote noden van het onderwijs. De onderwijswetgeving, geïnspireerd door het staatsmonopolie, eigen aan Mussolini's totalitair regime, werd theoretisch door het in werking treden van de nieuwe Grondwet (1 januari 1948) opgeheven. Feitelijk blijft zij nog rechtsgeldig in afwachting dat mettertijd een democratische wetgeving kan worden uitgewerkt. Daarin moet het Tienjarenplan voorzien. Verder zijn er de grote noden waarin het onderwijs, hier zoals in vele andere landen, verkeert. Enerzijds is er een groot gebrek aan scholen om de gezamenlijke bevolking van 6 tot 14 jaar, die volgens de Grondwet verplicht is school te lopen, op te vangen. Anderzijds zijn de bestaande lokalen veel te klein, zodat de schooljeugd in twee, soms drie groepen wordt verdeeld, die om beurt 's morgens, 's namiddags of 's avonds onderricht ontvangen. Italië heeft ook nog te kampen met een vrij groot percentage ongeletterden. Uit de laatste volkstelling (1951) lichten we de volgende cijfers: op de geza- | |
[pagina 1000]
| |
menlijke bevolking, mannen zowel als vrouwen, konden 12,89% (5.456.005) lezen noch schrijven; 17,92% (7.581.662) bezaten geen enkel getuigschrift, zelfs niet dat van het Lager Onderwijs; 58,98% (24.946.399) hadden het getuigschrift Lager Onderwijs; 5,94% (2.514.474) getuigschrift lager Middelbaar Onderwijs en 3,26% (1.379.811) hoger Middelbaar Onderwijs. Slechts 0,99% (422.324) hadden het doctoraat behaald. Het Tienjarenplan voorziet nu in een meeruitgave van 1.385.609 miljoen Lire. Hiervan worden o.a. 285.750 miljoen Lire bestemd voor het bouwen van 130.000 nieuwe klaslokalen; 117 miljard voor de uitrusting van laboratoria en werkplaatsen; 89 miljard voor hulp in brede zin (studiebeurzen e.d.); 818.092 miljoen voor de uitbreiding van het aantal leerkrachten (15.000 in het Lager Onderwijs, 33.000 in het onderwijs van leerlingen van 11 tot 14 jaar; 18.000 in het hoger Middelbaar Onderwijs; 10.000 in de Professionele Scholen). Gevoegd bij de reeds bestaande financiële tegemoetkoming, zal de staat in de komende tien jaar ongeveer 2000 miljard Lire aan het onderwijs besteden. | |
Kritiek op het TienjarenplanGedurfd in zijn opzet en beantwoordend aan de essentiële noden van het onderwijs, stuitte het plan niettemin op hevige tegenstand in het Parlement. De Communisten, de Nenni-Socialisten, de Liberalen en de Republikeinen bestreden een kleine paragraaf, die reeds bestaande subsidies aan het privé-onderwijs overneemt. Zij bewezen dat dit in strijd is met artikel 33 van de Grondwet, dat bepaalt dat iedereen scholen oprichten mag, ‘zonder last voor de staat’. Ook in de rangen der Democrazia Cristiana heerst ontevredenheid, juist in verband met dezelfde paragraaf. Deze gaat terug op een Koninklijk Besluit van 5 februari 1928, toen het Fascisme zijn staatsmonopolie wilde vestigen, maar bij gebrek aan middelen de bestaande onderwijsinrichtingen voorlopig bleef steunen. Dit K.B., zo zeggen de katholieken, beantwoordt niet langer aan de geest en de letter van de Grondwet die de gelijkheid op pluralistische basis voorstaat. Het Tienjarenplan onderschrijft onbewust een dubbelzinnigheid. Het wetsvoorstel gebruikt immers alleen de term ‘scuola-school’. Onder het vorige regime, zelfs reeds onder het liberaal monarchisme, werd die term voor de staatsscholen voorbehouden. Het bedoelde K.B. erkende dus de wettelijkheid van de vrije scholen niet, maar zag zich gedwongen een bestaande toestand te dulden. De nieuwe Grondwet erkent echter het schoolpluralisme, wat inhoudt dat de staat ook voor het Vrij Onderwijs te zorgen heeft. In het Tienjarenplan is buiten bovenvermelde paragraaf niets voorzien voor de scholen die niet rechtstreeks van de staat afhankelijk zijn. Zo wordt de term ‘scuola’ weer tot de staatsschool beperkt. Hiertegen nu verzetten zich de katholieken; zij willen het recht van de ouders op vrije schoolkeuze en de daarmede samenhangende staatssubsidiëring in de wet erkend zien. Hun actie richt zich hoofdzakelijk op de toekenning van staatshulp aan het Vrij Lager Onderwijs, dat volgens artikel 34 van de Grondwet kosteloos zijn moet. Verder bestrijden ze de stelling van de linksen en de laïcisten die het toekennen van studiebeurzen willen beperken tot leerlingen van de staatsscholen. Vooral de A.N.S.I. (Associazione Nazionale Scuola Italiana)Ga naar voetnoot1) heeft een grote actie ingezet om de vrijheid van schoolkeuze, bij gelijkheid van economi- | |
[pagina 1001]
| |
sche voordelen te verdedigen. Indien het kosteloos onderwijs tot de staatsschool beperkt blijft, zo redeneren zij, dan komt de vrijheid van schoolkeuze in het gedrang, daar de staat dan economische druk uitoefent, en de ouders buiten de belasting nog speciaal schoolgeld moeten betalen. De actie van de A.N.S.I. wordt gesteund door een plechtige verklaring, uitgaande van de Conferentie der Italiaanse Bisschoppen, in haar communiqué van oktober 1959: ‘De Conferentie heeft eens te meer haar aandacht gewijd aan het onderwijs en de activiteit van het burgerlijk gezag om een steeds ruimere en gezonde opvoeding te verlenen aan ons volk. Binnen dit zo brede plan, zullen de scholen, afhankelijk van het kerkelijk gezag, ongetwijfeld die voorwaarden genieten, waarop zij recht hebben wegens haar verdiensten, en op grond van de feitelijke erkenning van de schoolvrijheid, welke vereist, om effectief te zijn, dat de katholieke gezinnen er niet toe worden genoopt voor hun kinderen niet langer die scholen te kiezen welke hun voorkeur wegdragen, zonder daarom nieuwe lasten te moeten dragen’. Hiermede namen de bisschoppen openlijk en duidelijk stelling niet tegen het Tienjarenplan, maar wel tegen zijn beperking tot de staatsscholen. | |
Het amendement FranceschiniMen zou een nieuw Tienjarenplan kunnen uitwerken, parallel aan dat van de staatsscholen, teneinde in de behoeften en de ontwikkeling van het Vrij Onderwijs te voorzien. Dit plan zou een meeruitgave betekenen die de huidige financiële mogelijkheden van de staat ver zou overschrijden. De enig mogelijke oplossing bestaat erin binnen het kader van het regeringsontwerp aan de eisen van het Vrij Onderwijs tegemoet te komen. Daarom diende de heer Franceschini met andere afgevaardigden van de D.C., tijdens de discussie van december 1960 in de VIIIe Kamercommissie, een amendement in. Hierbij wordt bepaald dat de staat ‘het recht der ouders op vrije schoolkeuze erkennend, 80% (dit cijfer is kennelijk geïnspireerd door de bepalingen terzake in het Belgische Schoolpact) van de uitgaven dekt, welke elke leerling aan de school kost gedurende de periode van het verplicht onderwijs’. Tegen dit amendement hebben de laïcisten, de vrijmetselaars samen met de sociaal-communisten een ware intimidatiecampagne ingezet, waarvan de kranten eind december ons een echo gaven. Om elke bijdrage ten voordele van het Vrij Onderwijs af te wijzen, steunen de tegenstanders van de schoolvrijheid op een zinsnede uit artikel 33 van de Grondwet: ‘senza oneri per lo stato - zonder lasten voor de staat’. Bij de opstelling van de Grondwet werd deze zinsnede door de liberalen en de linkse partijen tegen de wil van de D.C. bij wijze van amendement opgenomen. Op het eerste gezicht lijkt dit nu een sterk wapen tegen het voorstel Franceschini, zelfs tegen de paragraaf van het Tienjarenplan, dat de subsidies volgens het K.B. van 1928 overneemt. In feite druist het weigeren van staatstoelagen aan het Vrij Onderwijs in tegen de geest en de letter van de Grondwet en leidt regelrecht naar staatsmonopolie. De Grondwet erkent immers de vrijheid van de menselijke persoon (art. 3) en het recht de eigen ontplooiing en die van de familie te bewerkstelligen. Hiertoe behoort ook het recht de kinderen naar eigen levensinzicht op te voeden. De staat is trouwens verplicht zelfs door economische en financiële hulp deze rechten van de mens en van de familie te helpen verwezenlijken (art. 31). | |
[pagina 1002]
| |
Tussen deze onvervreemdbare rechten en de zinsnede ‘senza oneri per lo stato’ bestaat geen onoverkomelijke tegenstelling, zoals ik reeds in een artikel van de Civiltà Cattolica (juli 1948) heb betoogd en zoals door de publikaties van de heer Resta, van Senator Zotta, Prof. Zangara en Prof. Mortati overduidelijk werd aangetoond. Onlangs nog heeft Prof. Lucifredi, in een artikel van het tijdschrift Docete (februari 1961), dezelfde stelling verdedigd, waar hij schrijft dat de Italiaanse Grondwet aan de staat niet verbiedt bijdragen toe te kennen aan het Vrij Onderwijs; de Grondwet bepaalt alleen dat het recht aan verenigingen en particuliere personen verleend, onafhankelijk van elke staatsinstemming, scholen op te richten, per se geen recht op subsidiëring insluit. Alleen het verwezenlijken van andere gestelde eisen kan dergelijke staatsbijdragen wettigen. Tenslotte, uitweidend over het probleem van het verplicht en kosteloos onderwijs van 6 tot 14 jaar, voegt Prof. Lucifredi er aan toe, dat deze bijdragen geen ‘last’ inhouden voor de staat, maar een feitelijke en ware besparing. Het oprichten van nieuwe instellingen of het volledig overnemen van de bestaande vrije scholen zou heel wat duurder te staan komen. | |
Waar het om gaatHerhaaldelijk heeft men kunnen vaststellen - zo b.v. bij de besprekingen in de Siciliaanse Regionale Vergadering en in verscheidene gemeenteraden - dat zowel de sociaal-communisten als de antiklerikale laïcisten een gemeenschappelijk front vormen om elke rechtvaardige bijdrage tot ondersteuning van het Vrij Onderwijs te bestrijden. Helaas, ook onder de Katholieken heersen geen heldere ideeën. Velen ondergaan nog de invloed van het vorige regime, waarin de staat voor alles te zorgen had; anderen ondergaan de invloed van de sectarische interpretatie der Grondwet en de onjuiste, vaak al te linkse opvattingen, destijds door Mounier in het tijdschrift Esprit in Frankrijk verspreid. Reeds in 1955 stelde het Staatssecretariaat in een brief aan de Sociale Week te Trente vast dat ‘onder de katholieken in Italië lacunes en onzekerheden heersen (i.v.m. het schoolprobleem). De lange gewenning aan het staatsmonopolie inzake onderwijs heeft bij velen het begrip zelf der schoolvrijheid teloor doen gaan’. Ook nu nog is de linkervleugel der D.C. min of meer aanhanger van een staatsmonopolie, vooral wegens gebrek aan inzicht en wegens de tendens toch maar contactpunten met de socialisten te vinden. Ook deze mensen herhalen de socialistische slogan: ‘Het geld van de staat voor de staatsschool, het privé-geld voor de privé-school’. Terwijl zij niet zouden mogen vergeten dat zij in een democratisch regime leven. Het totalitaire staatsgezag heeft afgedaan. De democratische staat heeft geen eigen geld; maar moet het geld van allen voor allen aanwenden. De tegenstanders van de schoolvrijheid zijn er op uit verwarring te stichten. Zij denken nog in termen eigen aan het fascisme, dat zijn ‘eigen’ jeugd wilde vormen en rechtstreeks wilde voorzien in de nationale opvoeding van zijn onderdanen. Indien zij er nu in slagen langs het Tienjarenplan om de staatsschool als de enige, ware school te doen erkennen, staat de weg naar het totalitaire regime weer open. Voor alle burgers is het een zware plicht de arbitraire en totalitaire interpretatie van de Grondwet af te wijzen en de effectieve uitoefening van het recht op vrije schoolkeuze op te eisen. |