Streven. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 992]
| |
Historische kroniek
| |
Europa-conferenties van HistoriciVan 1953 tot en met 1958 heeft de Raad van Europa van Straatsburg jaarlijks een conferentie belegd van historici uit de leden-staten: zij werden achtereenvolgens gehouden te Calw in DuitslandGa naar voetnoot1), Oslo, Rome, Royaumont, Scheveningen en Istanboel-Ankara. Gemiddeld namen een dertigtal historici uit de vijftien ledenstaten aan elk der conferenties deel; daar de deelnemers soms veranderden, hebben ten slotte een kleine honderd Europese geschiedkundigen een of meer van deze conferenties bijgewoond. Het vooropgezette doel was: ‘de geestverwantschap en de lotsverbondenheid van de volken van Europa door de eeuwen heen, te doen uitkomen en de opvoeders hiervan bewust te maken’. Dit leek des te meer nodig daar in bijna alle landen en zeker in alle grote staten van Europa, de geschiedenis werd gedoceerd vanuit een nationale gezichtshoek en de andere landen er slechts bij betrokken werden als ‘de vijand’, ‘de bondgenoot’, of als een noodzakelijk element om de eigen vaderlandse geschiedenis beter te begrijpen. En toch neemt iedereen aan dat Europa een culturele eenheid is geweest met gelijksoortige politieke en economische structuren, en dat de bijdrage van Europa tot de algemene menselijke beschaving zeer groot is geweest. Om praktisch te zijn besloten deze conferenties de geschiedenishandboeken van de ledenstaten te onderzoeken en met elkaar te vergelijken. Gedurende zes jaar hebben vertegenwoordigers van een honderdtal onderwijsinstellingen uit | |
[pagina 993]
| |
geheel Europa ongeveer 900 van de meer dan 2000 gebruikte handboeken onderzocht. De rapporten werden volgens een vaste vragenlijst opgemaakt en de gegevens door werkgroepen tot een overzichtelijk geheel geordend. Niets is meer instructief dan het eindverslag en de daarbij horende algemene beschouwingen te lezen die zo juist in druk verschenen, en tegelijkertijd in het Nederlands, Duits, Engels, Frans, Grieks, Italiaans, Spaans en Turks worden uitgegevenGa naar voetnoot2). Wat te verstaan onder de naam ‘Europa’? Indien het keizerrijk van Byzantium tot Europa behoort, schieten de meeste geschiedenisboeken schromelijk tekort: welnu in de middeleeuwen was Byzantium ‘Europeser’ dan Pruisen, zo noteert Mr. Dance. De Turken duiken in de geschiedenisboeken alleen op als soldaten, als vijanden van het christelijk Westen, maar sinds de Turken, die ongetwijfeld Aziaten zijn, in de 15e eeuw de Balkan veroverden, hebben zij een belangrijke bijdrage geleverd tot de cultuur en de handel van West-Europa. De Scandinavische landen worden al evenzeer verwaarloosd: Denemarken en Noorwegen worden vermeld als uitgangspunt van de rooftochten der Vikings, en Zweden wanneer Gustaaf Adolf en Karel XII dit land kortstondig tot een grootmacht maken; en toch hebben de drie Scandinavische landen, zoals Byzantium en de Turken, het hunne ertoe bijgedragen om van Europa te maken wat het is. Bij het opsporen van vooroordelen constateren de rapporten slechts zelden een verdraaiing der feiten in het belang van een nationaal, politiek, sociaal of godsdienstig ideaal. Bijna altijd waren de vooroordelen van het onbewuste type, d.w.z. dat de schrijvers er niet in geslaagd waren ‘zich los te maken van denkwijzen en denkgewoonten van een heel leven’. Zo b.v. terwijl in Westeuropese handboeken Metternich en Bismarck gewoonlijk slechts gezien worden als staatslieden die hun eigen staten trachtten uit te breiden en daarom een gevaar voor de rest van Europa betekenden, rijzen deze twee figuren in de Duitse handboeken op als grote staatslieden, van wie de eerste de grondslagen legde van een Oostenrijks keizerrijk, de andere van een Duitse natie, beide onmisbare elementen in de Europese samenleving. De meest voorkomende vorm van vooroordeel is de nationale trots. Al is vaderlandsliefde een mooie deugd en al moet de cursus in de geschiedenis de burgerzin en de gehechtheid aan het eigen volk aanwakkeren, toch is het fundamenteel verkeerd alleen de nadruk te leggen op hetgeen het eigen volk heeft gepresteerd, en van de andere volkeren bij voorkeur de minder prettige zijden te laten zien. En wat te zeggen van het feit dat Italië en Spanje de ontdekking van Amerika door Colombus opeisen, dat Duitsland en Polen twisten over de nationaliteit van Copernicus, dat Engeland en de U.S.A. elk aanspraak maken op de eer de stoomlocomotief te hebben uitgevonden! Wat de kolonisatie aangaat, laten de schoolboeken van de koloniserende mogendheden graag de weldaden uitkomen die de gekoloniseerde volkeren daarvan ondervonden, terwijl de handboeken uit niet-koloniserende landen geneigd zijn in de kolonisatie slechts een uitbuiting van de kleurlingen door de blanken te zien. Maar beide groepen handboeken wijden over het algemeen te veel de aandacht aan de politieke, en te weinig aan de economische, sociale, culturele en godsdienstige aspecten. | |
[pagina 994]
| |
Op het gebied van de godsdiensten komen wellicht de meeste tekorten voor. Het is toch onontbeerlijk dat men de leer van andere religieuze gemeenschappen uiteenzet, daar de godsdienst een der voornaamste aangelegenheden van de mens is. En niet alleen zouden de handboeken duidelijk het katholicisme, het protestantisme en de leer der Schismatieke Kerk moeten uiteenzetten, maar ook de grote wereldgodsdiensten als de islam, het boeddhisme, het hindoeïsme en het confucianisme. Wanneer men in het geschiedenisonderwijs het verschil tussen de godsdiensten van Europa d.w.z. de christelijke, en die van de niet-christelijke volkeren niet doet uitkomen, verzuimt men de aandacht der leerlingen te vestigen op een van de meest kenmerkende eigenschappen van Europa. In dezelfde lijn constateren de rapporten dat ons geschiedenisonderwijs wel de vorming van goede staatsburgers van Frankrijk, Duitsland, Engeland of Turkije bevordert, maar er nooit op gericht is goede burgers van Europa te maken. En nochtans, reeds in de middeleeuwen treft men vele blijken van geestelijke eenheid aan, zoals de klassieke traditie in het oosten en het westen, de gelijkheid van schrift in de verschillende beschavingsgebieden, het gebruik van Latijn in het universitair onderwijs en de literatuur, de theologie en de geneeskunde, het kanoniek en Romeins recht, het ridderwezen en de universiteiten. Ook de ontwikkeling van de steden en van het stadsbestuur, en de methode van handeldrijven vertonen in heel Europa gemeenschappelijke trekken. De kunsten überhaupt, poëzie en muziek, bouw-, beeldhouw- en schilderkunst waren altijd meer Europees dan nationaal georiënteerd. Ondanks plaatselijke verschillen - die daarom nog geen nationale zijn - kan men de landbouwmethodes en hun ontwikkeling, en in de moderne tijd de industriële revolutie en de technische vooruitgang het best onder een Europese gezichtshoek benaderen. Indien men de parlementaire democratie, het marxisme en het fascisme van een Europees standpunt uit behandelde, zou dit het geschiedkundig inzicht heel wat verdiepen. Ten slotte is de grootste leemte in het ‘Europees’ geschiedenisonderwijs ongetwijfeld onze onverschilligheid ten opzichte van verscheidene pogingen, die in de loop der tijden zijn gedaan om Europa een statuut te geven. Weinigen weten dat de Raad van Europa rechtstreeks voortgekomen is uit plannen van vorige eeuwen. Zeldzaam zijn de schoolboeken welke de volkenrechtelijke publikaties van Hugo Grotius, Leibniz, de abbé de Saint-Pierre, Bentham, Kant en anderen vermelden. Deze pogingen om de eenheid van Europa te bevorderen verdienen een ereplaats in handboeken die voor ‘Europees-gericht’ willen doorgaan. Het zou ons te ver leiden ook nog de vele aanbevelingen van de rapporteurs betreffende de verschillende perioden van de vijftien eeuwen Europese geschiedenis te doorlopen. Slechts een paar grepen uit de dichte bladzijden van het eindverslag. Aangezien de middeleeuwen in de lagere cyclus behandeld worden, is meer dan eens het voorstel gedaan deze periode in de hogere cyclus over te brengen, wanneer de leerlingen in staat zijn de onvergankelijke waarden ervan te realiseren. Het samenvattend verslag betreurt, volkomen terecht, dat in de periode na 1870 de godsdienstige factor meestal wordt veronachtzaamd, ‘hoewel er in onze tijd een herleving van de godsdienstige belangstelling vastgesteld kan worden, die op zijn minst vergelijkbaar is met dergelijke stromingen in vorige eeuwen’. Bij het opmaken van de balans constateert het eindverslag dat de gebreken in de schoolboeken en in de leerplannen minder te wijten zijn aan hetgeen ze zeggen, dan aan wat ze niet zeggen, en deze zes conferenties hebben het mogelijk | |
[pagina 995]
| |
gemaakt evenzeer de leemten als de onjuistheden op te sporen. Hierbij is duidelijk gebleken dat in geen enkel land de Europese geschiedenis als zodanig onderwezen wordt, maar enkel als achtergrond van de vaderlandse geschiedenis, al benaderen de schoolboeken van de kleine landen dichter het universeel standpunt dan die van de grote mogendheden. Het meermalen geopperde plan om door internationale samenwerking een echt ‘Europees’ handboek op te stellen, werd telkens verworpen. Dit niet alleen omdat de handboeken vanzelfsprekend het eigen land meer uitvoerig behandelen dan de andere Europese landen, maar ook omdat, pedagogisch gezien, een goed handboek en een goede leraar-geschiedenis van het beter gekende op het lokale en het nationale vlak, naar het minder gekende op het Europese en het wereldvlak moeten opklimmen. Het maken echter van een Europese historische atlas schijnt meer binnen het domein van het mogelijke en van het wenselijke te liggen. | |
Het Internationales Schulbuchinstitut te BraunschweigIn de winter van 1947-1948 besloot de organisatie der Duitse leraren in de Britse bezettingszone, de Arbeitsgemeinschaft Deutscher Lehrerverbände, de hervorming van het geschiedenisonderwijs actief te bevorderen. De voornaamste redenen waren: het wegvallen van de nazistische geschiedenisboeken, de verwarring in de geesten van vele leraren-geschiedenis en het gevaar dat een verschillend of tegenstrijdig geschiedenisonderwijs in de verscheidene Länder de geestelijke eenheid van Duitsland zou bedreigen. Tevens hoopten deze historici door het hervormen van het geschiedenisonderricht, dat voor de staatsburgerlijke opvoeding het belangrijkste vak is, ook een bijdrage te leveren tot de democratisering van Duitsland en tot het aankweken van een Europese geest. Het in 1948 ontstane Comité voor Geschiedenisonderwijs, omvatte aanvankelijk alleen de Britse zone, maar vanaf 1950 de hele Duitse Bondsrepubliek. Reeds in 1949 begon dit Comité voor Geschiedenisonderricht betrekkingen aan te knopen met historici uit Groot-Brittannië, Frankrijk, Denemarken en andere Europese landen. Zo ontstond in maart 1951 aan de Kant-Hochschule te Braunschweig, onder leiding van Prof. Dr. Georg Eckert, voorzitter van het Comité voor Geschiedenisonderricht, het Internationales Schulbuchinstitut, met als orgaan het Internationales Jahrbuch für GeschichtsunterrichtGa naar voetnoot3). Onder de stuwing van Prof. Dr. Georg Eckert en met de krachtige hulp van Docent Dr. Otto Ernst Schüddekopf, heeft dit Schulbuchinstitut zich voor het bevorderen van de Europese en internationale verstandhouding uitermate verdienstelijk gemaakt, vooral door middel van twee initiatieven: het organiseren van samenkomsten van Duitse historici met die van een ander land om zo mogelijk te komen tot een gemeenschappelijke tekst betreffende de historische geschilpunten tussen deze twee landen, en ten tweede een revisie van de schoolboeken van twee landen door historici van het andere land. Een woord over beide. Van 7 tot 9 mei 1951 kwam te Parijs, en van 9 tot 12 oktober 1951 te Mainz een representatieve groep van Duitse en Franse historici samen. Reeds in 1935 hadden enkele Duitse en Franse historici de betrekkingen tussen Duitsland en | |
[pagina 996]
| |
Frankrijk vanaf de Franse revolutie aan een onderzoek onderworpen; ten gerieve van de opstellers van handboeken en van de leraren geschiedenis, hadden ze een tekst in 40 punten opgesteld, maar voor 16 van deze 40 punten waren ze niet tot een eensluidende formulering kunnen komen. De Franse en Duitse historici die in 1951 vergaderden, onderwierpen deze 40 punten aan een nieuw onderzoek en, nu de hartstochten bedaard waren en het wetenschappelijk onderzoek verder was gevorderd, slaagden ze erin een gemeenschappelijke volledig eensluidende tekst op te stellen. Deze tekst welke o.a. de delicate problemen van de oorlog 1870-1871 en 1914-1918 behandelde, werd door alle deelnemende historici ondertekend en in de twee landen op grote schaal verspreid. De samenkomsten werden in de volgende jaren voortgezet en telkens werd een aspect of een periode van de betrekkingen tussen Frankrijk en Duitsland behandeld. Van 20 tot 25 augustus 1954 kwam te Braunschweig een Duits-Belgische Conferentie samen voor de herziening van de leerboeken in de geschiedenis; zij was georganiseerd door de Belgische Federatie der Leraren in de Geschiedenis, waarvan Dr. A. Puttemans voorzitter en Prof. Dr. E. Lousse ondervoorzitter is, en door het Internationales Schulbuchinstitut van Braunschweig. Een gemeenschappelijke tekst werd samengesteld en ondertekend, over de betrekkingen van België met Duitsland van 1830 tot 1944 en, bij wijze van aanbeveling, onder het lerarenkorps op mime schaal verspreid. Dergelijke samenkomsten heeft Prof. Eckert ook georganiseerd met historici uit Denemarken (1951), Groot-Brittannië (1956 en 1957), Indië (1954), Indonesië (1957), Italië (1953), Japan (1953), Joego-Slavië (1952), Luxemburg (1953), Oostenrijk (1956 en 1957), de U.S.A. (1955) en Zweden (1957). Vermelden wij in het voorbijgaan dat ook tussen andere landen bilaterale beraadslagingen zijn gehouden: België-Nederland (1954), België-Noorwegen (1952), Frankrijk-Groot-Brittannië (1951), Frankrijk-Italië (1952), Griekenland-Turkije (1954), U.S.A.-Canada (1945-1952), enz., terwijl de Associatie Norden sinds 1932 de vijf Scandinavische landen groepeert. Bijna altijd hebben de vergaderende historici een samenvattende tekst van hun beraadslagingen opgesteld en deze, steeds onder vorm van ‘aanbevelingen’, aan het lerarenkorps en de opstellers van handboeken meegedeeld. Het tweede voorname initiatief van het Internationales Schulbuchinstitut is geweest de handboeken van geschiedenis van een land door een ervaren historicus van een ander land te laten nazien om mogelijke fouten of leemten aan te wijzen. In elk van de 7 reeds verschenen delen van het Internationales Jahrbuch für Geschichtsunterricht staan aldus een reeks besprekingen. Zo b.v. in de eerste jaargang van 1951: ‘De vrijheidsoorlog der Nederlanden en zijn voorstelling in Duitse geschiedenisboeken’ door de Nederlander L.J.M. Van de Laar (p. 68-74), Duitse besprekingen van Engelse geschiedenishandboeken (p. 223-255), Engelse besprekingen van Duitse handboeken (p. 256-290), Franse besprekingen van Duitse handboeken (p. 291-317) en Duitse besprekingen van Nederlandse handboeken (p. 317-331). Het Internationales Jahrbuch für Geschichtsunterricht publiceert jaar na jaar de verslagen van de samenkomsten van historici van twee landen en de bilaterale historische raadgevingen; het brengt de lezers op de hoogte van de leerplannen in verscheidene landen en van de initiatieven van de Raad van Europa en van de U.N.E.S.C.O. op geschiedkundig gebied. Toen op de boven vermelde Europaconferenties gebleken was hoe belangrijke termen in het geschiedenisonder- | |
[pagina 997]
| |
wijs, naar gelang van de landen, een verschillende betekenis krijgen, heeft men een aanvang gemaakt met de studie van deze grondbegrippen. Zo publiceert het I.J.G. een lexicon van geschiedkundige grondbegrippen door vooraanstaande historici opgesteld (VII, 1959-1960, 241-340), waarin wij een zaakkundig exposé vinden over termen als barok, Europa, feodaliteit, fronde, hegira, conservatisme, revolutie, Romania, Scandinavië, steden, universiteiten, enz. Tenslotte zij nog vermeld dat het Internationales Schulbuchinstitut dit lexicon en andere studiën in overdruk uitgeeft. Zeer interessant en revelerend zijn studiën als: ‘De laatste 100 jaar Duitse geschiedenis in Europese handboeken’, ‘De nieuwere geschiedenis in handboeken van Europese landen’, ‘De U.S.A. in het Duitse handboek’, ‘De Duitse romantiek in het Franse beeld van Duitsland’ en ‘De Franse revolutie in de Europese handboeken’.
Het weinige dat wij hier hebben kunnen meedelen, moge allen die betrokken zijn bij het onderwijs van de geschiedenis en, meer algemeen, bij de vorming van de jeugd, ertoe aanzetten kennis te nemen van het merkwaardige stimulerende eindverslag van Mr. Dance en dhr. Bruley, en van de realisaties van het Internationales Schulbuchinstitut van Braunschweig. Als wij een verenigd Europa willen opbouwen dat weer een eersterangs rol speelt in het wereldgebeuren, is het meer dan tijd de kleinerende en verkeerde teksten in de handboeken te schrappen of te veranderen, en de nadruk te leggen op de vele, vaak verwaarloosde aspecten van onze geschiedenis. Zó pas wordt een jeugd gevormd in Europese geest. |
|