Streven. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 982]
| |
Tania Blixen
| |
[pagina 983]
| |
staat uit de verwijdering, de vlucht van de mens voor zijn bestemming; zij overvalt hem wanneer hij van zijn leven een eigen verhaal wil maken en niet de geschiedenis die God met hem vertelt. Want ieder mensenleven is opgenomen in een orgineel verhaal van God, en het unum necessarium, de ware voltooiing bestaat erin, dat God van de mens de gelegenheid krijgt om zijn verhaal te vertellen.
Haar eigenlijke naam is Karen Dinesen. Zij is in 1875 geboren op het familiegoed Rungstedlund, in het Noorden van het eiland Seeland, als dochter van een zeeofficier, Baron A.W. Dinesen. Zoals het een meisje van haar stand paste, ging zij haar opvoeding voltooien te Parijs en te Rome. Zij trouwde met Baron Bror Blixen-Finecke, een neef van Koning Christiaan van Denemarken. In 1914 verhuisden de Blixens naar Kenya, waar zij in de Ngongbergen, in de buurt van Nairobi, een grote koffieplantage overnamen. Het huwelijk werd een mislukking; de baron was overigens een roemruchtig grootwildjager, maar helemaal geen planter. Van haar man gescheiden, wijdde Karen, voortaan alleen, al haar krachten aan het instandhouden van de farm. Maar de plantage lag op 2000 m, veel te hoog voor koffie, het beginkapitaal was verspeeld, zij kon er niet aan denken op grootscheepse wijze naar een andere beplanting over te schakelen. In 1931, bij de instorting van de wereldprijzen op de koffiemarkt, moest zij de farm opgeven en haar geliefd Afrika verlaten om naar Denemarken weer te keren. De lange strijd tegen een steeds dreigende mislukking schonk haar eigenlijk de gelukkigste jaren van haar leven. Zij voelde zich innig verbonden met de wonderbare natuur van het Afrikaanse hoogland, met de zwarte arbeiders en hun families die op de plantage woonden. Zij ervoer, wat wellicht het allerzwaarste is in de tragedie van een menselijke mislukking, de machteloosheid om diegenen te helpen die hun vertrouwen in haar hadden gesteld. Tot het laatste ogenblik hoopten de Kikoejoe, dat zij zou blijven en meteen de magische formule vinden om de farm te redden. Zij had een klein dispensarium en behandelde er de zieken; haar kennis was echter beperkt, vaak kon zij niet helpen. Niet zonder humor merkt ze op, dat juist haar mislukkingen haar groot gezag schonken bij de inlanders. Het resultaat van haar behandeling was niet altijd te voorzien, en dit onvoorzienbare wees op Gods zegen; indien ze altijd was geslaagd, zouden de zwarten daar gewoon een technische superioriteit méér van de blanken in hebben gezien en dit laat hen eigenlijk ijzig koud. Overigens weet ook de schrijfster onze technische superioriteit op haar juiste waarde te schatten: ‘Wij houden van onze machines, en wij kunnen ons niet voorstellen hoe de mensen in het verleden zonder ze hebben geleefd. Maar het athanasiaanse credo, of de structuur van een Mis, zouden wij niet kunnen voortbrengen, en ook niet de opbouw van een tragedie in vijf akten of zelfs van een sonnet. Hadden wij die dingen niet reeds klaar gevonden, wij hadden het zonder ze moeten stellen’. Dergelijke beschouwingen, met hun vrouwelijke intuïtieve reactie, lijken ons vaak meer afdoende dan menige diep theologische redenering. Toen zij op de plantage eens het bezoek kreeg van de zelfingenomen Zweedse professor Langrin en deze haar ‘een interessante persoonlijke ervaring’ meedeelde: ‘Op Mount Elgon is het mij mogelijk geweest een ogenblik lang aan het bestaan van God te geloven. Wat zegt ge daarvan?’, merkte zij daarbij op: ‘Ik zei dat het interessant was, en dacht bij mezelf: mij zou een andere vraag interesseren: of het God op Mount | |
[pagina 984]
| |
Elgon wel mogelijk was, een ogenblik lang aan het bestaan van Professor Langrin te geloven?’ In alle werken van de schrijfster vindt men dergelijke getuigenissen van een zeer persoonlijke, ontwikkelde religieuze zin, maar bijna steeds ook op zulk een hoogst onverwachte, originele wijze uitgedrukt. Haar onconfessioneel christendom - in Kenya leerde zij de vernietigende omvang van de ruzies tussen christenen kennen - en haar originele omgang met de Heer - ‘je kan Hem gerust dingen zeggen, waarvoor de mensen je zouden stenigen’ - moeten traditionele katholieken regelmatig verbijsteren. Sinds Joergensens bekering wordt in het nieuw-heidense Denemarken iedere uitgesproken christelijke houding met het etiket ‘heroïsch-esthetische levensbeschouwing’ vereerd en daardoor met de nodige sympathieke bewondering onschadelijk gemaakt. Ons eigen katholiek repertorium waarschuwt: ‘wanneer zij begint te filosoferen over het leven en God, wordt het gevaarlijk voor wie haar belevingen te ernstig zou nemen’. Doch Tania Blixen filosofeert niet, zij ‘fabuleert’. Wat zij vertelt, kan niet voor orthodox gelden, maar het reikt met intuïtieve beelden vaak dieper dan de voorstelling van menig in-eigen-ogen heel orthodoxe katholiek. In Afrika is zij stil geworden voor de ontzaglijkheid van het land, de kleinheid en verlorenheid van de mens, maar zij leerde er ook Gods zorgende goedheid als allerlaatste levensrealiteit ervaren. ‘In ogenblikken van hoogste spanning ontmoette ik soms de blikken van mijn zwarte begeleiders, en voelde hoe ver wij van elkaar verwijderd waren en hoe verbaasd ze opkeken naar mijn voorgevoel van dreigend gevaar. Ik kwam tot de gedachte, dat zij misschien het leven als hun eigenste element beschouwen, zoals wij dat nooit zullen kunnen’. Dat drukt ze dan zeer ketters uit: voor hen ‘zijn God en duivel één, de eeuwige macht, geen twee ongeschapenen, doch één ongeschapene’. Een vervaarlijke formulering, doch, van haar paradox ontdaan, komt ze neer op de simpele waarheid: er is maar één ongeschapen Almacht, en die is goed. Vele christenen, trouw hun credo opzeggend, bewaren toch in hun hart een dualistische visie van een laatste goed en een laatste boos principe die tegen elkaar opwegen: God en Satan, alsof de duivel geen schepsel was, ondanks al zijn onwil door de goede God tenslotte toch in zijn dienst gebruikt - men denke b.v. aan de rol van Satan in het boek Job, of aan die telkens weerkerende voorstelling bij de kerkvaders: wanneer hij zijn klauwen op Jesus sloeg en meende in Hem Gods werk te verhinderen, juist dan werd hij door God gebruikt om de Verlossing in haar heerlijkheid te voltrekken.
De verhalen van Tania BlixenGa naar voetnoot1) spelen zich bij voorkeur anderhalve of twee eeuwen geleden af, in de burgerlijke aristocratie van de 19e of in het spirituele en hartstochtelijke adellijke gezelschap van de 18e eeuw: een verfijnde wereld, die fantasie bezat en tijd om zich voor het geheim van de mens te interesseren. Haar fascinerende gestalten worden door hun geschiedenis zo onwaarschijnlijk | |
[pagina 985]
| |
als het leven; vandaar dat ze in verhalen optreden, niet in romans, waarvan de gestalten steeds ‘waarschijnlijk’ moeten blijven en dus minder reëel. De mensen menen dat zij zelf hun leven verhalen; maar wie tot het echte leven doordringt, stemt ermee in, verhaald te worden in aanvaarding van een nog gesluierde doch steeds verrijkende bestemming. Haar verhalen zijn nu juist geen kinderlectuur en bepaalde situaties, hoewel steeds in een bevallige, discrete stijl voorgesteld, zijn voor de gangbare moraal niet zo heel prijzenswaardig, maar onder alle ligt een veelvergeten fundament van de zedelijkheid: belieg jezelf en de anderen niet, aanvaard je leven en leef het, in plaats van het te vluchten in een ‘rol’. Tania Blixen heeft twee soorten lievelingen: degenen die echt leven en degenen die echt dromen. Echt leven wil helemaal niet zeggen zich uitleven. Maar wie echt leeft, weigert het geluk en de smart niet, hij neemt ze op en groeit erin, terwijl de schijnmens zijn ziel ervoor sluit om veilig in zijn zelf-gedicht levensverhaal te blijven. De jonge dichter te Antwerpen, in De jonge man met de anjer, voelt wat hem bedreigt: ‘Geen wonder dat God niet meer van hem hield, want hij had moedwillig de dingen van de Heer - de maan, de zee, de vriendschap, de strijd - verwisseld voor de woorden waarmee men ze beschrijft’. Daar hij dichter is, zal voor hem de echtheid van het leven erin bestaan, niet een poëtische droom voor te liegen, maar te dromen en de wereld te transformeren in haar diepere realiteit. Want naast de echt levenden zijn de echte dromers niet minder noodzakelijk. Er zijn immers valse dromers: Kameraad Mathiesen en zijn vriend graaf Augustus knutselen, in De Dichter, elk op zijn wijze een schijndroompje in elkaar naar de maat van hun burgerlijk sociale geldingsdrang, maar him leven is ijle leegte, puin en stof. Het echte Droomkind Jens sterft aan zijn dromen: maar de kleine jongen, één van de aangrijpendste figuren van de schrijfster, voorloper van le petit Prince, vervulde er zijn leven en bestemming mee, en de gedegen Kopenhaagse redersfamilie, waarin hij terecht kwam, begon eerst door hem te leven. Er zijn dromers, die door hun droom worden aangetrokken als door een magneet: hij ligt vóór hen, en ze achtervolgen hem door het leven, - zo de aanbidders van Pellegrina Leoni. Er zijn dromers die worden voortgestuwd door iets dat áchter hen ligt, - zo de beroemde zangeres Pellegrina Leoni zelf: zij is gestorven toen zij haar stem verloor in de Scala-brand te Milaan. Nu is zij altijd voortvluchtig voor de herkenning, en waar zij zelf in een Echo meent te herleven, wordt zij met bloedige wonden verder gedreven. Pellegrina Leoni behoort tot de geliefkoosde gestalten van de schrijfster. Een andere is de wereldwijze Kardinaal Salviati, en misschien benaderen zijn inzichten wel het dichtst die van Tania Blixen zelf. Zijn verhalen en religiositeit kan men bezwaarlijk stichtelijk noemen; hij is in alles de tegenpool van Lincoln's fariseïsche vader uit De Dromers, die een streng Bijbellezer was en eigenlijk God min of meer geannexeerd had: ‘Misschien wist hij eigenlijk niet goed meer te onderscheiden tussen zijn vreze Gods en zijn zelfrespect. Hij hield het voor zijn plicht, van deze wereld vol verwarring een ordelijke schepping te maken en ervoor te zorgen dat alle dingen hun nut hadden - waaronder hij in geval van twijfel zijn eigen nut verstond’. Kardinaal Salviati echter, hoewel geboren uit een niet bepaald voorbeeldige prinselijke familie van zonderlingen, en nog voor zijn geboorte tot kardinaal bestemd, heeft in die bestemming een roeping gevonden. Het slot van De eerste vertelling van Kardinaal Salviati geeft, meer dan enig ander verhaal, een inzicht in Tania Blixen's opvattingen betreffende Gods | |
[pagina 986]
| |
dienst en de zin van het leven; hier verraadt zij ook, getransponeerd in een fictieve gestalte, het thema en het motief, die haar literaire schepping inspireren. De Kardinaal wendt het gesprek zo, dat hetgeen hij van de priester zegt in een bepaalde zin ook voor de kunstenaar geldt. Is dit niet zonder meer duidelijk, wanneer hij het over de positieve inzet van zijn roeping heeft, het spreekt zeer klaar uit zijn woorden over de taak van de priester (en de kunstenaar) tegenover de mensen. De beschrijving van zijn roeping is bij een niet-katholiek auteur wel merkwaardig: ‘Wat is dat voor een man, die in zijn aardse leven met de rug naar God wordt geplaatst en zijn gezicht naar de mensen keert omdat hij Gods spreekbuis is? Wat is dat voor iemand zonder eigen bestaan, daar ieder mensenleven het zijne is, en die geen vrienden, geen tehuis, geen vrouw heeft, omdat zijn haard allen toebehoort en hijzelf vriend en liefhebber van alle mensen is? - Beklaag hem niet, die man’. God stelt hem schadeloos en laat hem, een beetje als het kind in het vaderhuis, in zijn almacht delen. ‘De dienaar werd tot zijn dienst noch verlokt noch gedwongen. Voor Hij hem aanstelde, heeft de Heer open en eerlijk met hem gesproken. “Zoals je weet, zei Hij, ben ik almachtig. Je ziet de wereld die ik geschapen heb. Zeg mij eens je mening erover. Geloof je, dat ik een vredige wereld heb willen scheppen?” - “Neen, Heer”. - “Of dat het in mijn bedoeling lag, een nette ordentelijke wereld te scheppen?” - “Helemaal niet”. - “Of een wereld, waarin het goed leven is?” - “Om Gods wil, neen!” - “Of geloof en meen je, dat ik besloot een wereld te scheppen, die in zich voltooid is, waarin alles zijn zin heeft en niets vergeten is?” - “Ja, dat geloof ik”. - “Dan, zei de Heer, dan, mijn dienaar en spreekbuis, doe uw eed!”’. Maar de beschrijving van zijn taak tegenover de mensen, op eigenaardige wijze vermengd met zijn visie op kunst en letterkunde, getuigt weer van een originaliteit in de voorstelling van het religieuze, die de oppervlakkige lezer kan ergeren, en van een niet te miskennen diepte - ook wij zeggen immers, dat wij in een heilsgeschiedenis zijn opgenomen. Alle mensen, die tot de priester om raad komen, wensen eigenlijk een antwoord op de vraag: ‘Wie ben ik?’ En hij schenkt hun troost en vrede, omdat hij als het ware naar het verhaal van God kan luisteren. ‘Sinds de taal bestaat, worden geschiedenissen verteld; zonder geschiedenissen ware het mensenras ondergegaan, zoals het zou vergaan zijn zonder water. U zult de karakters van het echte verhaal altijd voor u zien, als het ware stralend en op een hoger plan. Terzelfder tijd zullen ze niet helemaal menselijk meer lijken, misschien krijgt men een beetje schrik van hen’. - Daartegenover ziet de Kardinaal een nieuwe kunst opkomen ‘die, omwille van de individuele karakters in de geschiedenis, en om toch dicht bij hen te blijven en geen schrik van hen te krijgen, bereid zal zijn, de geschiedenis zelf te offeren. - En terwijl zo de sympathie groeit, verliest de geschiedenis alle vaste grond en gewicht. - Die literatuur van de individuen, als wij ze zo willen noemen, is een hoge kunst. Maar zij is een menselijk produkt. De goddelijke kunst is het vertellen van geschiedenissen. In het begin was het verhaal. Helemaal op het eind zal het ons vergund zijn, erop terug te komen, kritisch erop terug te komen - en dat noemt men de dag des oordeels’. De held verwerft onsterfelijkheid door zijn geschiedenis. Bij zijn voorbeelden citeert de Kardinaal het liefdepaar van Verona, ook de oude Lear (zonder hem te noemen): ‘De geschiedenis blijft niet stilstaan bij de uitdrukking of de hou- | |
[pagina 987]
| |
ding der personen, zij gaat verder. Zij laat de enige trouwe vazal van de oude, waanzinnig geworden held huiverend uitroepen: “Is dát het beloofde eind?” - en ze gaat verder, en na enige tijd laat ze ons rustig weten: “Dit is het beloofde einde”. - “Mijn God, zei de dame, wat u goddelijke kunst noemt, schijnt mij eerder een hard, wreed spel te zijn”. - “Hard en wreed kan het schijnen, zei de Kardinaal, en toch zullen wij, die ons verheven ambt uitoefenen van behoeders en bewakers van het geschiedenisvertellen, u zeggen: waarlijk, voor de personen in het verhaal is er nergens anders in de wereld verlossing. Wanneer welmenende, meevoelende lezers die gestalten uit de geschiedenis willen wijsmaken, dat zij met hun zorgen en nood voor een andere dan die ene instantie kunnen komen, dan zouden ze hen wreed bedriegen en bespotten. Want op de hele wereld is enkel de Geest van het verhaal bevoegd, om de hartekreet van de gestalten te beantwoorden....: wie ben ik?”’. Ons heil wordt voltooid in een geschiedenis. Wij mensen worden door elkaar gered. In het Derde verhaal van de Kardinaal komt de arme Pater Jacopone, zo onbruikbaar als mystieken wel eens zijn, er met al zijn onverstand achter, dat de eigenlijke doodzonde van de fiere, deugdzame, ongenaakbare Lady Gordon de eenzaamheid is. De schatrijke Lady Gordon reist immers de wereld af, om haar wantrouwen tegen de Schepper en zijn schepping te voeden en te verstevigen. Maar wij kunnen er hier niet aan denken, de bonte verhalen van de schrijfster samen te vatten of op te sommen. Haar werk vraagt echter opnieuw de aandacht voor een in het huidige kunstdebat nogal verwaarloosd element. Men kent de twistvraag: verhoogt de adel of de rijkdom van het onderwerp de kunstwaarde van een werk, zoals het classicisme, de romantiek in haar on-ironische momenten, en eigenlijk nog de symboliek het menen, of is de waarde van het onderwerp onverschillig voor de kunstwaarde? De modernen hebben ongetwijfeld het debat gewonnen: het Geslachte rund van Rembrandt of de Schoenen van Van Gogh antwoorden op de vraag even afdoende als het bladjen op het water van Gezelle of Plater o y Yo van Jiménez. De verhevenheid van inhoud voert de knoeier slechts naar dieper afgronden. Maar één ding wordt daarbij soms vergeten: de geest van de kunstenaar. Zíjn formaat en inhoudsrijkdom legt iets van zijn grootheid in het onbeduidende onderwerp. Kunst is teken, getuigenis. Natuurnoodzakelijk getuigenis van iemand. Moderne schrijvers die aan leegte van persoonlijkheid lijden, begrijpen dit zo goed, dat ze erop uit trekken om zich met levenservaringen te verrijken. We mogen gerust zijn: bezit hun geest niet reeds vooraf formaat en levensrijkdom, dan zullen ervaringen weinig baten en staan zij achteraf gelijk Faust, so arm als wie zuvor. Grote schrijvers eerbiedigen voorwaar de taal en bespelen ze als een soepel instrument; bij gebrek aan beter maken kleinere er inhoud en doel van, en verwachten alle heil van het experiment. Tania Blixen bezit echter die zeldzaam wordende menselijke rijkdom en dat geestelijk formaat. |
|