Streven. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 973]
| |
Het idioom van de Willibrord-vertaling
| |
[pagina 974]
| |
de auteurs kwalijk, want zij achten een vertaling van de H. Schrift op de eerste plaats bestemd voor lieden die de oorspronkelijke taal niet kennen; dat zeggen ze herhaaldelijk en uitdrukkelijk. Overigens maakt de polariteit van trouw aan de grondtekst en begrijpelijkheid voor de lezer en hoorder het vertalen volgens hen tot een dienen van twee heren, en het resultaat tot een ‘Knechtsgewand’. ‘Any transktion is a good one in proportion as you can forget, while reading it, that it is a translation at all’ - dergelijke stellingen kan men bij ‘Ronnie’ Knox herhaaldelijk aantreffen. We moeten ook, vindt hij, bij het bijbelvertalen rekening houden met de behoeften en verlangens van de general reader, niet met die van de gestudeerde lezer. De vertaler moet ‘preserve the idiom of his original’, maar juist daarom geldt: ‘He must transpose it into the idiom of his language’. Een slaafse vertaling zou juist ‘lose all the force of the original’. Wanneer we het verschil tussen de idiomen miskennen, dan vermoorden we niet alleen onze eigen taal, maar geven we ook precies een verkeerde indruk van de grondtekst. Evenals Buber-Rosenzweig is Knox zich er overigens van bewust, dat vertalen een kwestie van voortdurende compromissen is. Maar hij kiest zijn uitgangspunt geheel anders. De Nederlandse linguïst Weijnen schreef een boeiende studie over het vertalen. Hierin sluit hij zich meer bij Martin Buber dan bij Ronald Knox aan. Hij prefereert zelf een vertaling die ‘op de hoorder of lezer voor wie de taal waarin de vertaling vervaardigd wordt (de zgn. tweede taal) de moedertaal is, dezelfde indruk maakt als het origineel op degene voor wie deze tweede taal de moedertaal is doch die tevens een ruime kennis bezit van de taal waarin het origineel geschreven is, de zgn. eerste taal’Ga naar voetnoot5). Enkele jaren geleden heb ik met deze theorieën de volgende Nederlandse bijbeledities vergeleken: 1. de Statenvertaling van 1637 (in dit artikel echter geciteerd naar een twintigste-eeuwse editie), 2. De Bijbel naar de Leidse vertaling, wat het N.T. betreft door Prof. H. Oort vertaald (Zaltbommel, 1914), 3. De Bijbel. Verkorte uitgave, ed. H. Th. Obbink en A.M. Brouwer, 4. de Canisiusvertaling (ed. 1948), 5. De Katholieke Bijbel, vertaald door L. Himmelreich O.F.M. en C. Smits O.F.M., 6. de ‘Nieuwe vertaling’ van het Nederlands Bijbelgenootschap (1951). Ik heb toen op nader te noemen punten systematisch hun weergaven van 2 Timoteüs vergeleken. Af en toe heb ik de antipoden Poukens en Knox er ook in gemengd. Nu zal ik de Willibrord-vertaling volgens dezelfde criteria behandelen. Soms zal ik er ook de vertalingen bij betrekken die in noot 2 en 3 genoemd zijn, en de volgende populaire en populariserende pockets: J.B. Phillips, The gospels in modern English (3 Glasgow, 1957), Letters to young churches (3 1956), The book of Revelation (2 1960); Y. Daniel, La nouvelle que vous attendez (Paris, 1954), G. Le Mouël, L'Histoire des apôtres (ibid., 1957). Daarbij zal ik steeds van 2 Tim. uitgaan, maar ook andere geschriften wel eens noemen, om al vergelijkend de terminologie, de morfologie en de syntax van onze nieuwe vertaling beter in het vizier te krijgen. Volstrekt algemeen pretenderen de conclusies niet te zijn, steekproeven in andere bijbelboeken, eventueel volgens andere normen ook, zijn hartelijk welkom. | |
[pagina 975]
| |
Woordkeus1. Een van de beroemde kwesties is hierbij: moeten we één bepaalde term, c.q. zelfs stam en wortel, uit het origineel steeds eender vertalen of niet? Buber streeft principieel, en tegen de klippen op, naar homogeniteit, uniformiteit; zelfs de klankverwantschappen wil hij transponeren. Knox laat hier de rechten van het tweede idioom meer gelden. De Statenbijbel isoleert zich hier van alle vijf de andere genoemde vertalingen: hij is veel ‘einheitlicher’. Het meest in Knox' richting gaat de Canisius en de Leidse Vertaling, de Willibrord volgt onmiddellijk na hen, inzake 2 Tim. dan. Typisch en wel wat bevreemdend pluriform zijn de volgende weergaven: soms is er sprake van de Heilige Geest (Hand. 1, 16), dan van de heilige Geest (Hand. 1, 2) en dan weer van de heilige geest (Hand. 6, 5). Het rijk Gods (Lk. 6, 20) wisselt af met het Rijk Gods (Lk. 9, 11) en zelfs met het Koninkrijk Gods (Mt. 19, 24; cf. vers 23: Rijk der hemelen!). Die afwisseling van rijk en koninkrijk is een tegemoetkoming aan protestants spraakgebruik, maar uit een oogpunt van vertaaltechniek een minder goede greep. Hetzelfde zou men kunnen zeggen van de afwisseling tussen verzoeking (1 Tim. 6, 9), bekoring (Mt. 26, 41) en poging om te verleiden (Lk. 4, 13). Het alterneren van Evangelie (Mk. 8, 35) en Blijde Boodschap (Mk. 1, 1) lijkt ook ongefundeerd. Evenals Schonfield, The New English Bible, Yvan Daniel, Phillips, vertaalt men nu gelukkig zeer vaak ‘de Messias’ (Jh. 1, 20) en niet meer ‘de Christus’, als het geen eigennaam maar een ambtelijke titel betreft; helaas komt laatstgenoemde weergave toch, en vaak, ook voor (Mt. 16, 16), en soms ‘de Gezalfde’ (Lk. 9, 20). Een andere keer - het is ook nooit goed, zal men zeggen - zou misschien een meer geschakeerde vertaling op haar plaats zijn; i.p.v. ‘zondaars’ past een enkele keer beter: paria's, outcasts (zo Rieu in Lk. 5, 30; vgl. echter 5, 32). Knox heeft zich in zijn boekje verantwoord over z'n gedifferentieerde weergave van de Griekse woorden die men meestal stereotiep met ‘ergeren’, ‘geërgerd worden’ en ‘ergernis’ vertaalde, waardoor men allerlei verkeerde associaties opwekte. Hij wil ‘a meaningless token-word’ in elk geval vermijden. Pater Cools' vertalingen zijn ook sterk uiteenlopend, hoewel hij de betekenissen homogener opvat dan Knox doet: tot zonde dreigen te brengen (Mt. 5, 29), aanleiding tot zonde geven (Mt. 18, 8) of dreigen te geven (Mk. 9, 43), aanstoot nemen (Mt. 11, 6), ten val komen (Mt. 13, 21), mensen die tot zonde verleiden (Mt. 13, 41), aanstoot (Mt. 16, 23), aanleiding tot zonde (Mt. 18, 7), ergernis (Lk. 17, 1), struikelblok (Rom. 11, 9), strik (Apok. 2, 14). Het lijkt minstens onnodig, dat parallelle plaatsen verschillend worden vertaald (Mt. 26, 31-33 en Mk. 14, 27-29, ook Rom. 9, 33 en 1 Petr. 2, 8). Zeer vrij, en misschien soms te vrij vertaald lijken de volgende perikopen van 2 Tim.: Vermijd de fouten van de jeugd (2, 22; i.p.v. neigingen o.i.d.), de schijn van vroomheid zullen zij ophouden, maar haar wezen verloochenen (3, 5; i.p.v. kracht enz.), zijn bezoeken hebben mij veel goed gedaan (1, 16; i.p.v. dikwijls). 2. Een andere kwestie, ook bij het vertalen van woorden, is die van de barbarismen: slaafse vertalingen. Het N.T. wemelt zelf van de hebraïsmen en aramaïsmen. De Statenbijbel bleek er, ook in 2 Tim., rijk aan, veel meer dan twintigste-eeuwse Nederlandse vertalingen: nacht en dag (1, 3), uit het zaad van | |
[pagina 976]
| |
David (2, 8), bekering tot erkentenis (2, 25), wijs maken tot zaligheid (3, 15) enz. De katholieke vertalingen, Willibrord incluis, staan alleen met het hebraïsme ‘in de eeuwen der eeuwen’ (4, 18), ons allen bekend uit de gangbare vertaling van het klein gloria en uit vele misgebeden. Dit is ook een van de zeer weinige barbarismen in 2 Tim. Knox leek er helemaal vrij van. Toch is het jammer, dat de Willibrord een term als ‘eeuwig’ niet vermeden heeft (Hand. 15, 18, Filem 15): onwillekeurig denken sommigen aan het filosofisch begrip dat we aan Plotinus en Boëthius danken. Hoe verheven dit ook is, het behoort niet tot de formele en expliciete inhoud van de H. Schrift. De term ‘naam’ had ik ook graag veel meer zien elimineren of omschrijven (Mt. 28, 19, Jh. 20, 31, Hand. 4, 12, Fil. 2, 9). Maar, toegegeven, dat zou ingrijpend zijn. Hoe zou men b.v. moeten zeggen ‘Uw naam worde geheiligd’? ‘Doe uw heiligheid erkennen’? Maar dan zijn we er nog niet, want het populaire én het theologische spraakgebruik, hoe juist ook, verstaat onder heiligheid echt niet helemaal hetzelfde als de auteurs van het Oude en Nieuwe Testament. Het was in dit verband niet zo gek van Phillips, dat hij soms b.v. ‘Christians’ zei i.p.v. ‘saints’ (2 Kor. 1, 1, Ef. 1, 1, Rom. 15, 25). Een enkele maal blijft een semitisme behouden, om een keus tussen twee uitleggingen te omzeilen (Mt. 16, 19 plus noot). De ‘Entsemitisierung’, en eventueel ‘Enthellenisierung’, van de bijbelvertaling moet ons juist dichter bij de bedoeling van de schrijvers en hun Inspirator brengen. Heel dankbaar moeten we in dit verband zijn voor de duidelijke, broodnodige omschrijvingen die Grossouw heeft bedacht voor de woorden die men vaak met ‘vlees’ en ‘lichaam’ vertaalde. I.p.v. ‘vlees’ en ‘vleselijk’ zegt hij b.v.: zelfzucht (Gal. 5, 13-16), menselijke maatstaf (1 Kor. 1, 26), aardsgezind (1 Kor. 3, 3), wereldse gezindheid (1 Kor. 3, 3), bestaan (2 Kor. (4, 11). En ‘lichaam’ vervangt hij o.a. door: bestaan (Rom. 6, 6; 7, 24), zelfzucht (Rom. 8, 13); of hij duidt er de menselijke totaliteit mee aan (Rom. 12, 1). Men zie ook de aantekeningen. Een homogene vertaling van deze woorden zou fnuikend zijn, al is het waar, dat de vertaling nu bepaalde betekenisanalogieën niet verklankt - maar in hoever die bestaan, dat kunnen alle theorieën over ‘Wurzelsinn’, ‘Wurzelschicht’, ‘Wurzelsinnlichkeit’, ‘latente Theologie der Schrift’, paronomasie en allusies niet bewijzen. - Willibrord geeft deze antropologisch-hamartiologische termen in elk geval veel bevredigender weer dan de joodse vertaler Schonfield. Die onthutste mij met diverse zeer onsemitistische vervalsingen: hij transformeert ‘vleselijk’ tot ‘physically’ enz. (Gal. 3, 3; 5, 13-16-17-19) en maakt van Sint-Paulus' ‘psychische mens’ n.b. een ‘materialist’ (1 Kor. 2, 14)! 3. Onder een wet verstaan wij een voorschrift, en profeten zijn voor ons besef toekomstvoorspellers, of op z'n best religieuze genieën. Maar het N.T. duidt het O.T. vaak aan met ‘wet en profeten’. Allereerst heeft iedere term op zich niet, of niet alleen of niet precies, de betekenis die wij er primair aan toekennen. Bij dergelijke uitdrukkingen hebben we bovendien niet op de eerste plaats te denken aan de betekenis van de afzonderlijke woorden, maar aan die van al deze woorden samen; met deze Semitische eigenaardigheid moet men ook rekening houden bij een combinatie als ‘met geheel uw hart en met geheel uw ziel, met al uw krachten en met geheel uw verstand’ (Lk. 10, 27). M.a.w. we zouden hier kunnen gaan omschrijven. Y. Daniel doet dat ook wel eens met de uitdrukking ‘wet en profeten’ (Mt. 22, 40). De parafrasering dient de duide- | |
[pagina 977]
| |
lijkheid, maar ze impliceert vaak een zeer bepaalde exegese, en er zijn ook weer grenzen aan. Ik heb de genoemde Nederlandse vertalingen van 2 Tim. ook op dit punt vergeleken. De Statenvertalers bleken bijna niet te omschrijven, slechts 4 maal, Canisius en Smits waren matig (19 en 20), van de andere vertalingen spande de Leidse de kroon (30), maar onze nieuwste aanwinst gaat hier ver bovenuit (wel 50). Ook Knox verwijderde zich uiteraard zeer vaak van het eerste idioom. Hetzelfde kan men soms zeggen van het Spectrum-missaal. Het gaat niet altijd om zulke spectaculaire vrijheden, maar een nauwe aansluiting bij de oorspronkelijke taal maakt de vertaling stroef, de tweede taal kan zichzelf niet zijn. B.v. 3, 14v.: ‘.... wetende van wien gij het geleerd hebt en dat gij van kinds af de heilige Schriften geweten hebt, die u wijs kunnen maken tot zaligheid, door het geloof hetwelk in Christus Jezus is’ (1637). In 1961 vertaalde men gelukkig zo: ‘Bedenk wie het waren die u onderricht hebben en hoe gij van kindsbeen af vertrouwd zijt met de heilige Schriften; daaruit kunt gij de wijsheid putten die leidt ten heil door het geloof in Christus Jesus’. Wanneer men barbarismen pleegt als ‘wijs maken tot zaligheid’, krijgt men een pseudo-sacraal jargon dat buiten het gewone leven staat. We mogen dankbaar zijn, niet alleen om taalkundige redenen, dat hedendaagse vertalingen vaak zover durven gaan in hun vrijheid. Men leze b.v. de brief aan de Romeinen eens cursorisch in de Statenbijbel, Poukens of de vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap, en dan spoedig daarna in Knox, The New English Bible of de Willibrord. Dan proeft men het verschil duidelijk. De Willibrord was in dezen voor mij een verkwikking en bevatte diverse nieuwigheden waar ik elders vergeefs naar heb gezocht. Wanneer men gewend is geweest aan de ‘reuk des doods ten dode’ en de ‘reuk des levens ten leven’ (2 Kor. 2, 16; Statenvertaling), is de distinctie tussen een ‘dodelijke walm’ en een ‘levenwekkend aroom’ (Willibrord) zonder enige twijfel een verrassende vondst. En dergelijke soepele weergaven van het Grieks treft men bij de vleet aan. Grossouw vertaalt b.v. niet: ‘God is het.... die in u zowel het willen als het werken teweegbrengt naar zijn welbehagen’ (Fil. 2, 13) maar: ‘God is het.... die in u zowel het willen als het werken teweegbrengt om zijn heilsplan te verwezenlijken’. Wellicht had men soms nog verder kunnen gaan - dispuut daarover blijft mogelijk. Maar we zijn op dit allerbelangrijkste punt een heel stuk vooruitgegaan t.o.v. alle oudere Nederlandse vertalingen. 4. Het is voor de leesbaarheid van een bijbelvertaling ook een belangrijke vraag, hoeveel statige en archaïsche, hoeveel populaire en moderne woorden ze bevat. Indertijd heb ik bij het vergelijkend onderzoek van 2 Tim. ten aanzien hiervan vijf soorten termen onderscheiden: ouderwetse, zeer ouderwetse, moderne en zeer moderne, en een middengroep. De grenzen zijn uiteraard vaag, en aanvankelijk dorst ik geen sprekend resultaat te verhopen. Maar er bleken duidelijke convergenties te bestaan, die bovendien klopten met indrukken bij cursorische lezing. De Statenvertaling moest ik uiteraard buiten beschouwing laten: die was een drie eeuwen ouder dan de andere. Brouwer en het Nederlands Bijbelgenootschap bleken het minst los, het meest archaïserend. Smits bleek het modernste, op de voet gevolgd door de Canisius en Oort, welke laatste echter ook weer merkwaardig veel zeer plechtige termen bevatte. De Leidse vertaling is b.v. zeer populair, als ze spreekt van: (God) houdt zich aan zijn woord (2, 13), beuzelpraat (2, 16), zwetsers (3, 2), vrome | |
[pagina 978]
| |
zusjes (3, 6), de Heer zal hem wat hij gedaan heeft betaald zetten (4, 14). Maar ook danig antiek, als ze zegt: opdat ik met blijdschap vervuld worde (1, 4), Heilmare (1, 8), voor Gods aangezicht (2, 14), richten (= oordelen, 4, 1). Willibrord bevatte minder antiquaria, en meer modernismen dan de andere, hoewel niet zo veel ultramodernismen. Hij blijft weliswaar spreken over: ongeveinsd (1, 5; Smits: oprecht), onze ‘werken’ (1, 9; Smits: daden), van ‘bekwaam’ (2, 2; P.C: geschikt), ‘mijn verscheiden’ (4, 6; Smits: dood), maar heeft het van de andere kant ook over: Davids Nazaat (2, 8; i.p.v. ‘uit Davids zaad’ e.d.), leeg geredeneer (2, 16), alledaags gebruik (2, 20; i.p.v. ‘smadelijke bestemming’ enz.), charlatans (3, 13) enz. In het algemeen doet Grossouw's aandeel minder archaïsch aan dan dat van pater Cools. De laatste heeft het voortdurend over ‘hij sprak tot Hem’ e.d., en zegt maar een enkele keer, gewoner en minder stroef: ‘(er) zei iemand tegen Hem’ (Lk. 12, 13). Woorden als ‘zalig’ (Mt. 5, 3-11; 16, 17; Jh. 13, 17; 20, 29; Apok. 1, 3) en ‘spijzen’ (Hand. 21, 25) zijn zeker onnodig ouderwets. Over ‘opdat’ zullen we het n.a.v. de zinsbouw (punt 2) hebben. De volgende archaïsmen zijn ook barbarismen, en gedeeltelijk komen ze bij de verbuiging en vervoeging (punt 1) weer ter sprake: de hand des Heren (Lk. 1, 66), man des verderfs (Jh. 17, 12), de God der heerlijkheid (Hand. 7, 3), God was met hen (Hand. 7, 9), vaderen (Hand. 7, 32), de engelen zijner kracht (2 Tess. 1, 7), de majesteit zijner kracht (2 Tess. 1, 9), werken der gerechtigheid (Tit. 3, 5), troon der genade (Hebr. 4, 16), Heer der heerlijkheid (1 Kor. 2, 8; Jak 2, 1), genade des levens (1 Petr. 3, 7) en kroon des levens (Apok. 2, 10). Een fel contrast met deze tale Kanaäns vormen de volgende losse populariteiten en moderniseringen, die veel vergoeden: bewijs (i.p.v. getuigenis, Mt. 8, 4), domme en verstandige meisjes (i.p.v. wijze en dwaze maagden, Mt. 25, 1-13), met de hulp van een paar vlegels uit het grauw (Hand. 17, 5), kletser (Hand. 17, 18), streken (van de satan nl., 2 Kor. 2, 11), paupers (2 Kor. 6, 10), intimideren (2 Kor. 10, 9), die aartsapostelen (2 Kor. 11, 5), onderhouding van de wet (i.p.v. de barbaristische ‘werken der wet’, Gal. 2, 16, cf. Rom. 3, 28), behekst (Gal. 3, 1), uit onszelf waren wij een voorwerp van Gods toorn (en niet ‘van nature kinderen des toorns’ in Ef. 2, 3, dat fictieve steunpunt van bepaalde pessimistische erfzondetheorieën), saboteurs (Fil. 3, 2), goochelkunsten (2 Tess. 2, 9), praatjesmakers (Tit. 1, 10), zetten hele gezinnen op stelten (Tit. 1, 11), geld uit de zak kloppen (2 Petr. 2, 3). Men heeft het er terecht op gewaagd, vaak te laten tutoyeren. Alleen doet de combinatie van het verouderde ‘opdat’ en het normale ‘je’ (Jh. 5, 14) vreemd aan. Misschien is het ook niet zo gelukkig, wanneer God een mens met ‘je’ aanspreekt, al is dat dan de rijke dwaas (Lk. 12, 20). ‘Slang’ is het niet geworden. Knox en The New English Bible willen dit ook uitdrukkelijk vermijden. 5. Weinig leverde het onderzoek op naar de leenwoorden, de termen die we aan vreemde talen ontleend hebben. Oort bleek in 2 Tim. nogal eens te verdietsen: Heilmare (1, 8) en Blijde boodschap (1, 10) i.p.v. evangelie, en Christusprediker (4, 5) i.p.v. evangelist. Zoals we bij punt 1 zagen, wisselt onze nieuwste vertaling ‘Evangelie’ af met ‘Blijde Boodschap’, zonder aanwijsbare regelmaat. En ‘parabel’ werd vervangen door het protestantse ‘gelijkenis’. Comparatistisch levert dit punt niet veel op. Voor de leesbaarheid betekent het ook minder. | |
[pagina 979]
| |
Inzake de woordvertaling lijkt de Statenbijbel over het algemeen het minst vrij, daarna de N.B.G.-vertaling, en dan Brouwer, Oort, Canisius en vooral Smits zijn losser, misschien eerder op verschillende manieren dan in sterk uiteenlopende mate. Willibrord gaat alles bij elkaar genomen nog wel iets verder in de vrijheidszin, vooral m.b.t. parafrases en modernismen. | |
Vormen (verbuiging en vervoeging)1. Een prepositieve genitief als in ‘Gods koninkrijk’ klinkt ons helemaal niet antiek in de oren, maar wel ‘het koninkrijk Gods’, met een postpositieve genitief. Zo ook tweede-naamvalsvormen met ‘der’ en vooral met ‘des’. Deze al te statige buigingsvormen heb ik ook eens vergeleken. In ouder Nederlands, dat minder analytisch was, gebruikte men de genitief vaak, dus over de hoge frequentie in de Statenbijbel verbazen we ons niet. Bij Smits vond ik er in 2 Tim. maar één, in de andere twintigste-eeuwse vertalingen ruim tien. Willibrord bevat er helaas nog vijf: het Woord der waarheid (2, 15), het spoor der waarheid (2, 18), de krans der gerechtigheid (4, 8), zelfs de naam des Heren (2, 19) en de man Gods (3, 17). De eerste drie gevallen zijn ook belangrijk i.v.m. de archaïsmenkwestie die we boven hebben genoemd (punt 4). 2. ‘Demas heeft mij verlaten, hebbende de tegenwoordige wereld lief gekregen’ (2 Tim. 4, 10) - van dergelijke contructies met tegenwoordige deelwoorden (hebbende) wemelt de Statenbijbel, en de Leidse vertaling gebruikt ze ook nogal eens. In de Willibrord trof ik er maar één aan bij 2 Tim. (3, 13). Hierin is p. Smits net nog weer iets moderner, maar veel scheelt het niet. 3. Ook bij de vervoegingen van de werkwoorden kan men meer en minder uniform te werk gaan. De Griekse aoristus vertaalt men meestal, vrijwel altijd, in het N.T. met een voltooid tegenwoordige tijd: Het Woord is vlees geworden en Het heeft onder ons gewoond (Jh. 1, 14) enz. Smits vertaalt hier, ietwat ontraditioneel: Het Woord werd vlees en sloeg zijn tent onder ons op (dus onvoltooid verleden tijd). Bij de vertaling van 2 Tim. gebruiken vooral de Statenbijbel, N.B.G., Willibrord en Brouwer vrijwel homogeen een voltooide vorm. Smits staat volkomen geïsoleerd met vele onvoltooid tegenwoordige tijden.
Inzake de morfologie is dus weer Smits het vrijste. Maar inzake de eerste twee kwesties, de belangrijkste, volgt Willibrord hem op betrekkelijk geringe afstand. | |
Zinsbouw1. We houden tegenwoordig niet meer zo van lange zinnen. Een moderne vertaling zal dus moeten gaan verknippen. Ter vergelijking heb ik het aantal zinnen van de zes bijbeledities geteld. Als zin kan men dan opvatten een woordengroep eindigend met een punt, maar ook een geheel dat eindigt met punt óf puntkomma. De Statenvertaling en Smits bleken weer tegenvoeters resp. met 69 punten (geen enkele puntkomma) en 110 punten (plus 3 puntkomma's). Dus eerstgenoemde heeft lange zinnen en de laatste zeer korte. Wanneer we enkel de punt-zinnen als zin beschouwen, verknippen Oort, Brouwer en N.B.G. nóg minder dan de Statenbijbel! Willibrord neemt een middenpositie in (getallen resp. 87 en 95). | |
[pagina 980]
| |
Ter oriëntatie zou men eens enkele vertalingen moeten vergelijken van de ellenlange zin in Ef. 1, 15-23. In de Statenbijbel en Poukens vormen al deze verzen samen één volzin; Smits en Willibrord splitsen hem in zessen. Die passage laat allerlei andere verschillen tussen de genoemde bijbeledities ook goed uitkomen. 2. Hoewel hij hard heeft gewerkt, is hij niet geslaagd. Hij heeft hard gewerkt, maar is niet geslaagd. Deze zinnen betekenen hetzelfde, maar de tweede is gewoner dan de eerste. De tweede bestaat nl. uit twee nevengeschikte hoofdzinnen, de eerste uit een hoofdzin (is-geslaagd), en een bijzin (Hoewel-gewerkt), die onderschikkend zijn verbonden. De moderniteit is dus ook wel af te meten naar het aantal bijzinnen: hoe minder onderschikking, hoe nieuwerwetser de vertaling. Ik heb dus de bijzinnen geteld (uitgezonderd de beknopte bijzinnen en de hoofdzinnen binnen de directe rede). Uitersten: Statenbijbel (103) en P.C. (80). De andere vertalingen staan het dichtst bij laatstgenoemde (Smits b.v. 81). Willibrord is zeer progressief: maar 71 bijzinnen. Eén wens toch nog in dit verband: had men het onderschikkende voegwoord ‘opdat’ niet veel meer moeten wegwerken? Ik doel nu niet op de oude vraag of men ‘opdat’ dan wel ‘zodat’ moet vertalen, b.v. inzake doel of resultaat van de parabels (Mk. 4, 12) en m.b.t. de ‘vervulling’ van het O.T. in het N.T. (Mt. 1, 22; 2, 15-23; 4, 14; 8, 17; 12, 17 enz.). Hoe men dat ook wil opvatten, de bijzinnen van doel, meer nog dan die van gevolg, zijn makkelijk in beknopte bijzinnen of in hoofdzinnen te veranderen. Dus b.v. niet: Hierdoor heeft Hij ons begiftigd met kostbare, verheven beloften, opdat gij.... deel zoudt hebben aan de goddelijke natuur (2 Petr. 1, 4). Maar in plaats daarvan: Hierdoor heeft Hij ons begiftigd met kostbare, verheven beloften, om u.... deel te geven aan de goddelijke natuur (of:.... want Hij wilde u deel geven aan de goddelijke natuur). 3. Het schone u toevertrouwde pand, bewaar het door den Heiligen Geest, die in ons woont (2 Tim. 1, 14). Maar de profane woordenkraam, ontwijk die.... (2 Tim. 2, 16). Deze zinsconstructies doen ons vreemd aan, maar zo vertaalt Poukens genoemde verzen. En dat principieel: hij wil tot het uiterste vasthouden aan de woordvolgorde van de eerste taal. Daarin gaat hij nog veel verder dan de Statenbijbel. De andere geraadpleegde vertalingen veroorloven zich meer vrijheden in de schikking. Soms zijn die niet nodig, hoewel daarom nog niet per se ongewenst, maar meestal wel. Smits en Willibrord maken zich in dezen het meeste los van de Griekse syntax. Laatstgenoemde schuift vaak ook twee verzen door elkaar (Lk. 17, 36-37; Jak. 1, 7-8). Ik en de Vader zijn één (Jh. 10, 30), zo vertaalt men traditioneel. Erg gelukkig kan ik er niet mee zijn: de vooropplaatsing van ‘ik’ is in onze taal barbaristisch of onbeleefd. Yvan Daniel vertaalt dan ook: Le Père et moi, nous ne faisons qu'un. Knox en The New English Bible: My Father and I are one. Willibrord blijft traditioneel. Niemand kan twee heren dienen: hij zal de een haten en de ander liefhebben, ofwel de een aanhangen en de ander verachten (Mt. 6, 24). Het lijkt toch nodig, deze Semitische aanscherping van een gradueel verschil aldus weer te geven: hij moet de een de voorkeur geven of de ander. Prof. Holwerda heeft hier m.i. terecht een lans voor gebroken. Maar inderdaad, dan kan men zich afvragen, of het niet veel vaker zou moeten (Mt. 11, 25; Mt. 22, 14; Mk. 9, 37; Jh. | |
[pagina 981]
| |
6, 27; Jh. 12, 44; Rom. 9, 13 en eventueel vele paradoxen uit de bergrede). Overigens vertaalt Willibrord Mt. 9, 13: Ik wil liever barmhartigheid dan offers - en niet meer: Barmhartigheid wil ik, en geen offerande.
Van de oudere vertalingen waren P.C. en vooral Smits t.a.v. de syntaxis het meest verdietst. Vooral dank zij de vrijheid van woordschikking gaat Willibrord minstens even ver.
Samenvatting: Op grond van de vergelijkingen meende ik indertijd de geraadpleegde edities als volgt te kunnen rangschikken (hoe linkser, hoe losser van de ‘eerste taal’ en hoe nieuwerwetser). Willibrord is zeker niet rechtser dan Smits, speciaal dank zij de parafraserende en moderne woordkeus, alsook de voorkeur voor nevenschikking. Vooral Grossouw is een waardig volgeling van Knox. We hebben er een prachtvertaling bijgekregen. Nu is het weer iets aanlokkelijker geworden, gehoor te geven aan de pauselijke en bisschoppelijke wensen inzake het bijbellezen. Wanneer we daarin de Geest gehoorzamen die de Eerste Auteur van de H. Schrift is en de Ziel van de Kerk, dan zullen de volgende aansporingen en constateringen op de komende generaties steeds meer van toepassing worden: ‘Blijf.... bij de leer die gij gelovig hebt aanvaard. Bedenk wie het waren die u onderricht hebben en hoe gij van kindsbeen af vertrouwd zijt met de heilige Schriften; daaruit kunt gij de wijsheid putten die leidt ten heil door het geloof in Christus Jesus. Al wat in de Schrift staat is door God ingegeven en nuttig om te onderrichten, te weerleggen, te verbeteren en op te voeden tot gerechtigheid, opdat de man Gods volkomen zij, volkomen toegerust tot elk goed werk’ (2 Tim. 3, 14-17). |
|