| |
| |
| |
Sociale aspecten van de Europese eenmaking
J. Steyaert
TOEN de pogingen om een Europese Defensie Gemeenschap te stichten in 1954 op een mislukking uitliepen, scheen de hoop op een politieke eenmaking van Europa zeer gering geworden. Enige tijd daarna dienden de Benelux-regeringen te Messina een nota in, die als basisdocument kon dienen tot een eenmaking naar het model van de Kolen- en Staalgemeenschap. Dit initiatief viel in goede aarde. Een intergouvernementeel comité werd opgericht en de onderhandelingen vonden hun bekroning in het ondertekenen van het Verdrag van Rome op 21 maart 1957. De eenmaking van Europa lag opnieuw in het verschiet. Wat, politiek gezien, een utopie scheen, zou men langs economische wegen trachten te bereiken: binnen het ‘Europa der Zes’ zou een ruime en onbelemmerde markt tot stand komen, die tegenover de buitenwereld zo homogeen en onafhankelijk mogelijk zou zijn. Daarmee worden tevens een aantal sociale problemen gesteld, waar we hier even bij stil willen staan.
| |
Enkele kenmerken van de algemene sociale toestand van Europa
Tot op heden hebben alle landen van het Westen een nagenoeg gelijklopende sociale evolutie gekend. Juridisch en sociaal had de Franse revolutie een vacuüm geschapen, en het gevolg daarvan was, dat de grote periode van industrialisatie en mechanisatie een toestand van sociale nood en onzekerheid heeft voortgebracht. Aldus ontstonden een aantal problemen, die zich geleidelijk hebben toegespitst en gaandeweg het zogenoemde ‘sociaal probleem’ hebben gevormd.
De eerste reactie was er een van verdediging: uitroeiing van misbruiken. Teneinde de verworven rechten te vrijwaren en nieuwe rechten te verkrijgen, moesten eerst politieke voorwaarden vervuld worden. Gelijktijdig met een nieuwe sociale opgang ontstond een streven naar politieke democratie. Geleidelijk ging de staat een veel actiever rol spelen. Nadat de wetgever lange tijd achterdochtig had gestaan tegenover iedere rechtstreekse interventie en zich tot sociaal aanmoedigende gebaren had beperkt, ging hij daadwerkelijk tussenbeide komen om loon, werkgelegenheid en levensonderhoud te verzekeren en veilig te stellen.
| |
| |
De bescherming geraakte daarbij steeds meer op de achtergrond, de bestaanszekerheid meer en meer op de voorgrond. In wezen is er voortaan geen scheiding meer te maken tussen sociaal recht en het recht op maatschappelijke zekerheid.
In de meeste landen van Europa verliep dit alles wel volgens een zelfde lijn, doch met zeer verschillende middelen en in een zeer verschillend tempo. Gestuwd door een immer vooruitstrevende sociale beweging, is er in de verschillende landen van West-Europa een sociale wetgeving ontstaan die alle kenmerken vertoont van een empirische groei. Dit vindt men terug zowel in de motivering als in de techniek van de wetgeving. De bestaande basiswetten worden steeds opnieuw gewijzigd. Nieuwe middelen van rechtsvorming worden aangewend: men denke o.m. aan de collectieve arbeidsovereenkomsten, waarvan het statuut in de diverse landen niet eens hetzelfde is. Gelijksoortige rechtstermen verschillen soms van wet tot wet (b.v. het begrip: familie, werkhuis), of worden door elkaar gebruikt (werkgever, patroon, bedrijfsleider, onderneming, atelier). De verschillende domeinen van de maatschappelijke zekerheid ondergaan op geregelde tijdstippen soms grondige wijzigingen, zoals dit o.m. het geval is in de sector kindervergoedingen en pensioenen.
Wij staan hier dus nog steeds enigszins in een periode van precodificering, ongeveer in de situatie van het burgerlijk recht vóór de Franse revolutie, met dien verstande echter dat, hoe groot de verwarring nog steeds mag zijn, de rechtszekerheid ten minste in zeer grote mate gegarandeerd is. In ieder geval staan de verschillende landen van Europa voor een bonte wemeling van regelen, die - en dit is wel het typische - voortdurend aangevuld of gewijzigd worden.
Hoewel gedragen door eenzelfde sociale ontwikkeling, vrucht van eenzelfde tijdsgeest, verschillen de wetgevingen ook onderling van land tot land. België heeft b.v. een tweeledig juridisch stelsel voor de werknemers: een voor arbeiders en een voor bedienden, terwijl in Nederland deze twee categorieën vrijwel gelijk behandeld worden; in Frankrijk is het onderscheid evenmin van toepassing, hoewel sommige voorschriften van de Code du Travail alleen voor bedienden gelden. In sommige takken van de maatschappelijke zekerheid bestaan gelijksoortige verschillen: in geen enkel land van het Europa der Zes zijn de patronale bijdragen dezelfde. Hetzelfde geldt voor de betaalde feestdagen en voor het regime van de vakantie met loon.
Niet alleen is de wetgeving uiteenlopend: ten gevolge van een verschillende sociaal-economische politiek verschilt ook de sociale toestand van land tot land. De ene regering hield het b.v. meer bij lage kosten- | |
| |
prijs, de andere bij hoge kosten. In het bouwbedrijf b.v. was, op het einde van 1960, de Belgische loonkost (rekening gehouden met de patronale bijdragen voor maatschappelijke zekerheid) 8% hoger dan de Duitse, 20% hoger dan de Nederlandse, 22% hoger dan de Italiaanse, 23% hoger dan de Franse. Terwijl voor alle werknemers (zowel mannen als vrouwen, alleen de mijnwerkers uitgezonderd) het gemiddelde loonpeil in België 39,48 Fr. bedroeg, was dit in Duitsland 38,48 Fr. en in Nederland 29 Fr.
Op dit ogenblik is er echter een duidelijke tendens naar een grotere gelijkschakeling merkbaar. In het laatste jaar zijn de loonsverhogingen in de nabuurlanden omvangrijker geweest dan in België. Terwijl de Belgische werknemer in 1960 gemiddeld 1,8% meer loon ontving, was dit in Duitsland 2,6%, in Nederland 9%. Natuurlijk moeten deze cijfers gecorrigeerd worden door twee belangrijke factoren: de levensduurte en de produktiviteit. Zij tonen echter duidelijk aan, welke problemen een verregaande integratie noodzakelijkerwijze zal moeten oplossen.
De economische en politieke eenmaking van Europa brengt een sociale harmonisatie met zich mee, en gezien de grote belangenverschillen en de heersende dispariteit op dit gebied, zal dit geen gemakkelijke taak zijn. Lange tijd heeft de economische politiek van bijna alle staten een onbetwistbare tendens vertoond om zich af te zonderen en zich autarkisch te gedragen. De omwisselbaarheid verdween, de tolgrenzen werden steeds scherper, de fiscale politiek verschilde van land tot land. Duidelijk gebeurde dit onder druk van sociale imperatieven, al was het maar om het loonpeil te beschermen en dumping te vermijden. Nu willen de verdragsluitende staten dit echter allemaal gaan veranderen: de tolgrenzen moeten opgeheven worden, liefst zo snel mogelijk; de economische stelsels moeten aan elkaar aangepast worden. En wat typisch is, niet meer langs bilaterale akkoorden om, maar door toedoen van een centraal organisme met een ruime bevoegdheid.
| |
Voornaamste sociaal doel van het Verdrag van Rome
In de aanhef van het Verdrag klinkt het nogal plechtig: ‘De ondertekenende staten, besloten hebbende, door gemeenschappelijk optreden de economische en sociale vooruitgang van hun landen te verzekeren en daartoe de barrières die Europa verdelen te verwijderen; vaststellende als wezenlijk doel van hun streven, een voortdurende verbetering van de omstandigheden waaronder hun volkeren leven en werken, te verzekeren....’. Hetzelfde wordt dan verder hernomen in de tekst zelf, die tot tweemaal toe (artikelen 2 en 117) de noodzakelijkheid beklemtoont,
| |
| |
de toenemende verbetering van de levensstandaard en arbeidsvoorwaarden te bevorderen. Deze verbetering zal - zo verwachten het de verdragsluitende landen - in de hand gewerkt worden door het tot stand komen van de Gemeenschappelijke Markt. Deze verwezenlijkt inderdaad het vrij verkeer van goederen en personen, de harmonisatie der sociale stelsels en een nauwe samenwerking op de verschillende gebieden van het sociale leven (werkgelegenheid, arbeidsrecht, beroepsopleiding, sociale zekerheid, enz.).
Wanneer wij het vrijheidsstreven dat het hedendaagse begin van een economisch verenigd Europa kenmerkt, vergelijken met het vrijheidsstreven dat anderhalve eeuw terug werkzaam was bij de aanvang van het geïndustrialiseerd Europa, dan bemerken wij grondige verschillen. Ongetwijfeld willen de regeringen ook nu het vrijheidsbeginsel zo ver mogelijk toepassen, maar in tegenstelling met vroeger dragen zij er thans zorg voor dat deze grotere vrijheid geen schadelijke gevolgen voor de werknemers mee zal brengen. Integendeel, zij streven ook langs deze weg naar een effectieve sociale verbetering.
Het voornemen om in het verkeer binnen het Europa der Zes alle hinderlijke grenzen op te heffen geldt niet alleen voor de economische politiek in strikte zin, in haar commerciële en monetaire aspecten namelijk, doch evenzeer voor de sociaal-economische politiek: de grenzen worden opengesteld voor kapitalen en goederen, maar tegelijkertijd ook voor mensen en diensten. Enkele van de hoofdmotieven van het Verdrag vindt men samengebracht in deel III onder de titel: ‘Vrij verkeer van personen, en vrij verrichten van diensten’. Dit schijnt trouwens logisch. Indien men aan de goederen alle vrijheid zou laten, maar deze aan de personen zou ontzeggen, dan zou slechts een verminkt Europa opgebouwd worden.
Doch evenals voor goederen en kapitalen is dit gemakkelijker gezegd dan gedaan. Er bestaan in Europa landen met hoge werkgelegenheid en zonder werkloosheid, maar ook landen met lage industrialisatie en een overschot aan arbeidskrachten. Sommige staten bevorderen traditioneel de immigratie, andere daarentegen bezitten een zeer strenge reglementering. Er bestaan administratieve hinderpalen voor sommige beroepen, en daarentegen administratieve hulp en interventie voor andere. Men denke slechts aan de officiële propaganda welke gevoerd wordt voor het aantrekken van mijnwerkers. Dit alles kan moeilijk vandaag of morgen weggecijferd worden zonder het gevaar van soms diepgaande storingen. Overbevolkte streken zouden zich overplanten naar andere met veel werkgelegenheid en daar de lonen drukken. De plattelandsbevolking van arme landbouwstreken zou naar rijkere indus- | |
| |
triecentra verhuizen en daar een onevenwichtige arbeidsmarkt doen ontstaan. Daarom voorziet het Verdrag, naast de duidelijke princiepsverklaring, die de vrijheid van vestiging voorstaat, ook enkele correctieven.
Aldus zal het tot het einde van de overgangsperiode (dus tot twaalf jaar na de ondertekening van het Verdrag) duren, voordat de werknemers zich vrij zullen kunnen verplaatsen in heel de Gemeenschap der Zes. Ook is voorzien dat de Commissie aan de Raad voorstellen mag doen om de vrijmaking van de arbeidsmarkt ordentelijk en planmatig te laten verlopen. De eerste reglementering ter zake is thans uitgewerkt en vrij spoedig zal men nu tot verdere maatregelen over kunnen gaan.
Toen dit gedeelte van het Verdrag in de respectievelijke parlementen ter bespreking kwam, reageerden de verschillende landen uiteenlopend. In Italië, dat nochtans een groot overschot aan werkkrachten heeft, waren de verwachtingen op een oplossing van de werkgelegenheid niet te hoog gespannen, omdat de vestigingsmogelijkheden in de zes landen tenslotte toch beperkt blijven. Nederland had meer oog voor de sociale harmonisatie die uit deze vrijheid kan volgen. Bij menige spreker was er een gereserveerde houding ten overstaan van deze sociale gelijkschakeling. Zij vreesden het opvoeren van de kostenprijzen en de daaruit voortvloeiende kosteninflatie. Hiertegen werd van ministeriële zijde de aandacht gevestigd op het feit dat er ook in de toekomst in de zes landen een verschil in loonpeil mogelijk moet blijven. De regeringen bezitten de bevoegdheid om het tempo van de harmonisatie in handen te houden. Dat de Nederlandse regering dit inderdaad niet wenst los te laten, bewijst de loonpolitiek van het voorbije jaar.
| |
Gevaren van een dergelijke politiek en middelen om deze te keren
Vrij verkeer van kapitalen, van goederen en ook van personen dus. Maar indien zulk een ongehinderde economie zonder overgang wordt ingevoerd, houdt dit het risico in van ingrijpende schadelijke gevolgen. De werknemers kunnen hun arbeid verliezen omdat andere artikelen hun produkten om diverse redenen verdringen; de loonkosten kunnen verschillen van land tot land en de concurrentiemogelijkheden zijn dus niet voor iedereen dezelfde. Daarom heeft het Verdrag van Rome speciale maatregelen voorzien, de ene ter bescherming van de werknemers, de andere ter bescherming van de economie zelf. De voornaamste daarvan zijn de oprichting van een zogenaamd ‘Europees Sociaal Fonds’ ten voordele van de werknemers, en het streven naar ‘sociale harmonisatie’ ten bate van meer economische stabiliteit.
| |
| |
| |
Het Europees Sociaal Fonds
Dit Fonds streeft een dubbel doel na, naargelang het tijdstip waarop men zich plaatst. De werking ervan is inderdaad enigszins verschillend opgevat gedurende de overgangsperiode (de eerste twaalf jaren) en naderhand.
Tijdens de eerste periode wil het Fonds in de eerste plaats financiële hulp bieden om de herscholing, verplaatsing en omscholing van werknemers te bevorderen. Het wil de schadelijke gevolgen ondervangen welke voor de werknemers kunnen voortvloeien uit de integratie en het openstellen der grenzen; het is wel eens het ‘preventief kalmerend middel’ genoemd, om de onrust te stillen die in de arbeidersmilieus zou kunnen ontstaan. Ook het Verdrag van de Kolen en Staalgemeenschap voorzag iets dergelijks. Het nieuwe Fonds is echter veel breder opgevat, aangezien de voordelen ervan niet beperkt zijn tot de werknemers van een bepaalde sector, daar alle werklozen eventueel op dit Fonds een beroep kunnen doen. Praktisch gezien, bestaat de opdracht van het Fonds erin: de werkgelegenheid voor de werknemers te verbeteren en bij te dragen tot de verhoging van hun levensstandaard; de tewerkstelling te vergemakkelijken en de geografische en beroepsmobiliteit van de werknemers te bevorderen.
Om dit doel te bereiken kan het Fonds tot 50% tussenbeide komen in de uitgaven welke, volgens een reglement dat sedert 1 januari 1958 van toepassing is, door de staten zelf worden gedaan om aan de werknemers een produktieve werkgelegenheid te verschaffen door herscholing en vergoeding voor verplaatsingskosten, of om steun te verlenen aan werknemers die een loonverlies ondergaan tengevolge van de overschakeling van de produktie. Voor 1961 zou het Fonds over een krediet kunnen beschikken van een miljard Frank.
Na de overgangsperiode zal het Fonds niet verdwijnen, maar wat het Verdrag er verder mee bedoelt, blijft tamelijk vaag. Het Fonds zou op een breder basis uitgebouwd worden en niet alleen de herscholing, maar geheel de beroepsopleiding binnen zijn sfeer kunnen betrekken. Daarnaast zou het zich tevens kunnen inlaten met een actieve woningbouw vooral ten voordele van migrerende werknemers. Ongetwijfeld vindt een dergelijk groots opgevatte en mild gefinancierde instelling wel een arbeidsveld om een bestendig bestaan voor zich op te eisen en te rechtvaardigen.
Een paar opmerkingen verdienen echter nog de aandacht. In de eerste plaats deze: aangezien het Fonds slechts financiële steun kan verlenen ten belope van 50% van hetgeen door de nationale staat zelf
| |
| |
wordt uitgegeven, is het absoluut noodzakelijk dat er vooraf in de verschillende landen een eigen nationale reglementering tot stand zal komen, indien deze nog niet bestaat. Aangezien alle staten in de financiering van het Fonds moeten bijspringen, zullen zij als eerste doel hebben er uit te halen wat zij er zelf in hebben gestoken. De Belgische regering heeft dit ook begrepen. De zo heftig bestreden ‘herstelwet’ bevatte daarom enkele bepalingen die aan de regering de bevoegdheid geven om financiële tegemoetkoming te verlenen in geval van tewerkstelling in nieuwe ondernemingen of beroepsopleiding van volwassenen (het betreffende koninklijk besluit is verschenen op 24 maart 1961).
Daarnaast is het interessant ook op een ander aspect te wijzen: het internationaal karakter van het initiatief. Het is een inter-europees organisme, dat over de toekenning van toelagen moet beslissen ten voordele van de tewerkstelling in een soeverein land, met geldmiddelen die door de diverse staten, en o.m. door de begunstigde zelf voorgeschoten worden.
Op voorwaarde dat het Fonds actief en onpartijdig werkt, kan het een sterk bindingselement worden van de Europese Economische Gemeenschap. Het zal een uitstekend oefenterrein vormen voor een verdere integratie. De administratie ervan - die misschien wat zwaar kan uitvallen - zal in ieder geval een permanent contact en een doorlopende studie mogelijk maken en ongetwijfeld zal de oplossing van de sociale problemen van Europa hierdoor vergemakkelijkt worden.
| |
Sociale harmonisatie
De economische eenmaking is niet zonder gevaren, in het bijzonder voor landen met hoge loonkosten: de bedrijven met lagere lonen bezitten meer concurrentiemogelijkheid. Daarom de eis van sociale harmonisatie. Deze streeft in feite een dubbel doel na: de loonkosten van de bedrijven op ongeveer gelijke hoogte brengen en meteen de levensstandaard verbeteren van de landen met lage lonen. In het perspectief van de verdragsluitende landen betekent deze harmonisatie dus geen gelijkschakeling naar beneden, maar naar boven.
Een van de pogingen tot gelijkschakeling vinden wij in artikel 119, dat aan de staten de verplichting oplegt de toepassing te verzekeren van het beginsel ‘voor gelijk werk gelijk loon’. Deze clausule werd in het Verdrag ingelast op uitdrukkelijk verzoek van Frankrijk, dat de veralgemening ervan nodig achtte voor het behoud van zijn concurrentiemogelijkheden.
Wat betekent dit echter in feite en wat bedoelt het Verdrag hiermede? De leuze ‘voor gelijk werk gelijk loon’ is een van die slagwoorden
| |
| |
die indrukwekkend kunnen zijn, omdat zij tegelijk eenvoudig en billijk schijnen. Waarom zou een vrouw inderdaad minder loon moeten verdienen dan een man? Is zij niet zijn volledige gelijke? Bezit zij niet evenals de man politieke en burgerlijke rechten? Indien men het probleem moreel en juridisch situeert, is er geen twijfel mogelijk omtrent het antwoord. Maar hoe belangrijk ook, dit is slechts een gedeeltelijk aspect van de zaak: het loon is tegelijk voor alle betrokkenen een economisch gegeven. Niet zonder reden eisten de Franse onderhandelaars met klem de toepassing van dit principe: op het ogenblik van de onderhandelingen was Frankrijk het enige land waar dit principe nagenoeg volledig en algemeen werd toegepast in de vorm van het algemeen erkend basisloon: het zogenaamde S.M.I.G. (salaire minimum interprofessionel garanti). Dit is het loon van een alleenstaande volwassen persoon, die onder gewone omstandigheden in een streek met een gematigd klimaat leeft. Aldus was het voor dit land gemakkelijk een gelijk loon door te voeren, des te meer daar dit basisloon praktisch geen elementen bevat die normaal bij het indirect loon behoren. Het ‘salaire minimum’ sluit geen deel in voor het onderhoud van de echtgenote of van de kinderen. Dit valt ten laste van de kindervergoedingen, die een indirect loon zijn en in Frankrijk zeer hoog liggen. Dit is echter niet het geval in de andere landen o.m. in België, en blijkbaar ook in Nederland, waar om historische redenen het loon van de man gedeeltelijk een gezinsloon is, zodat het normaal hoger ligt dan dat van de vrouw.
De toepassing van artikel 119 van het Verdrag van Rome zal dan ook niet van een leien dakje lopen. De tendens bestaat om het ‘gelijk loon’ niet gelijk te stellen met een ‘gelijk rechtstreeks loon’, maar rekening te houden met het indirecte loon zoals de gezinsvergoedingen. Aangezien het principe echter aanvaard is, moet er nu naar een concrete oplossing gezocht worden. Hierbij rijst dan de vraag: wat is ‘gelijk loon’ en wat is ‘gelijk werk’? Aangezien het loon van een arbeidster uiteraard geen gezinsloon is, stuit een algemene loonsverhoging voor de arbeidsters om het peil van hun loon op dat van de man te brengen, in sommige landen op principiële bezwaren, en zij zou voor sommige industrieën een zware kosteninflatie met zich brengen.
In Duitsland werd het probleem anders aangepakt dan in Frankrijk. Daar hebben enkele paritaire organisaties een tarief opgesteld dat uitsluitend steunt op een rangschikking van de verschillende taken. Op basis van deze taak wordt dan een loon uitgekeerd ongeacht de persoon (man of vrouw) die het werk uitvoert. Alles berust dus op een qualitatieve norm. Er is daarbij geen minimumloon voorzien dat voor alle industrietakken gelijk zou zijn. Dit is wel de richting die in de verschil- | |
| |
lende landen de grootste kansen heeft; ook in België voelen vele werkgeversbonden voor een dergelijke formule.
Op het ogenblik beperken de onderlinge besprekingen zich meestal tot de zogenaamde gemengde arbeidstaken, die onverschillig door mannen of vrouwen kunnen uitgevoerd worden. Het ziet er naar uit dat voor het overige de onderhandelingen moeizaam zullen zijn. Er is veel kans dat de sociale harmonisatie op dit plan zal tot stand komen onder druk van de economische werkelijkheid en bij gelegenheid van loonsverhogingen. Het is dan ook niet te verwonderen dat de Nederlandse regering de bepaling van artikel 119 als een relatieve verplichting beschouwt: zij zal het beginsel dus slechts toepassen voor zover de andere leden het zelf doen.
Gelijksoortige pogingen moeten ondernomen worden om tot een gelijkwaardig systeem te komen inzake vakantie met loon. Ook hier was het Frankrijk dat het initiatief nam om deze clausule in het Verdrag in te lassen.
Het ligt daarenboven in de bedoeling van het Verdrag geleidelijk meer uniformiteit te bereiken op het gebied van de maatschappelijke zekerheid. Maar dit is een zo complex probleem en het vergt nog zoveel voorstudie, dat voorlopig nog geen duidelijk omlijnde verplichtingen in het Verdrag konden opgenomen worden. Op één domein is er evenwel een grote vooruitgang geboekt, namelijk ten voordele van de 500.000 Europese werknemers die buiten hun landsgrenzen werken. Voor hen werden de verordeningen No. 3 en 4 uitgevaardigd, die hun rechten in zake de maatschappelijke zekerheid regelen.
De sociale harmonisatie zal dus niet zo gemakkelijk te bereiken zijn als men theoretisch zou verwachten. Men dient er bovendien rekening mee te houden, dat de sociale werkelijkheid essentieel dynamisch is. Het uitgangspunt van een sociale harmonisatie kan nooit een statisch gegeven zijn, waarbij het zou volstaan geleidelijk de verschilpunten aan te passen om overal hetzelfde niveau te bereiken. De sociale werkelijkheid staat aan voortdurende wisselingen bloot. Het Verdrag was nog maar pas ondertekend toen in België een akkoord van sociale programmatie werd gesloten dat onder meer een aanpassing inhoudt van de kindervergoedingen en een uitbreiding van het regime van de vakantie met loon. Ook de druk voor loonsverhoging hield niet op: de wet op het gewaarborgd weekloon werd ingevoerd, waardoor onze wetgeving in zekere mate gelijkvormig wordt met die van andere landen, maar in sommige van haar toepassingen toch van een verregaande vrijgevigheid getuigt. In Nederland blijft men verder ijveren voor inkrimping van de arbeidstijd, hoewel de regering hier sterk de hand aan houdt en slechts
| |
| |
loonaanpassing toestaat mits bewijs van voldoende produktiviteitsverhoging. In Italië is de actie voor loonsverhoging niet minder intens. Enige tijd terug werd een nieuwe vermeerdering van 11 % toegekend, met dien verstande echter dat de aanpassing voor de vrouwen op een voordeliger manier geschiedde dan voor de mannen. Aldus werd een eerste stap gezet in overeenstemming met de wens van artikel 119 van het Verdrag van Rome. Ook in Duitsland gingen de eisen dezelfde richting uit. Maar nauwelijks werd een loonsverhoging toegekend, of er kwam een nieuwe actie tot stand voor verkorting van de arbeidstijd. In sommige sectoren willen de vakverenigingen de 42 uur en daarna de 40 uur bereiken. In andere werd de 44-urenweek behouden, maar de vakantie met loon opgevoerd tot tussen de 18 en 24 dagen per jaar.
Het Verdrag van Rome heeft de sociale vooruitgang helemaal niet verhinderd, zelfs niet vertraagd. Het is dan ook niet te verwonderen dat vele werkgeversverenigingen nogal achterdochtig staan ten opzichte van de verdere sociale harmonisatie.
Europa één maken is beslist geen gemakkelijke taak. Maar onoverkomelijk zijn de moeilijkheden toch ook weer niet. Grondige loonsverschillen bestaan ook al in éénzelfde land, soms zelfs in één zelfde bedrijfssector! En is de dispariteit tussen België en Nederland een onoverkomelijke hinderpaal geweest voor het samengaan in Benelux?
Zolang de Europese economie expansief blijft, zal zij ook de kracht bezitten om de grote verschillen tussen de verschillende landen op te vangen en de onderscheiden toestanden en systemen geleidelijk aan elkaar aan te passen.
|
|