Streven. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 929]
| |
[1961, nummer 10]Hoe zien wij de Kerk? Dr. F.J.C.J. NuyensVANUIT mijn, zeer beperkte, ervaring in het geven van godsdienstonderricht aan niet-katholieken komt één belevenis sterk naar voren: Christus prediken aan mensen van enigszins goede wil is niet zo moeilijk. Als catecheet heb je vaak sterk het gevoel slechts een zeer ondergeschikt en onbelangrijk hulpmiddel te zijn. Christus zelf trekt de mens naar zich toe bij zijn zwakke en schuchtere pogingen om Hem te vinden. Jesus' woord dat Hij ‘van de aarde verheven alles tot zich zal trekken’ (Joh. XII, 32) gaat dagelijks in vervulling. Jesus' gehele leven is inspirerend, niet alleen in de gebeurtenissen die zeer gemakkelijk aanspreken als zijn geboorte in de stal of zijn dood op het kruis. Wanneer men, samen met de catechumeen, Jesus' leven systematisch doorloopt aan de hand van de evangeliën of met behulp van een goede godsdienstcursus dan komt men telkens bij woorden, daden of gebeurtenissen, die een enkel sober woord van commentaar meestal nauwelijks behoeven om met hun volle kracht op de geloofsleerling in te werken. Jesus' persoon, zijn woorden en daden zijn onweerstaanbaar! Hoe treffend is zijn goedheid, zijn vergevensgezindheid, zijn geduld met de mens en daarnaast zijn oproep tot de hoogste idealen: ‘Weest volmaakt, zoals uw hemelse Vader volmaakt is’ (Matth. V, 48). Hoe zouden wij uit onszelf ooit zo'n ideaal hebben durven stellen? Wat heeft Jesus een vertrouwen in de mens, als die mens maar niet op zichzelf vertrouwt: ‘zonder Mij kunt gij niets doen’ (Joh. XV, 5). Wat geeft Jesus ons duidelijk aan hoe wij in de concrete omstandigheden van ons leven moeten handelen als Hij spreekt over de allerinnigste band tussen de liefde tot God en de liefde tot de medemens. Wanneer men een volwassene voorbereidt op zijn opname in de katholieke geloofsgemeenschap beginnen de moeilijkheden meestal bij de lessen over de Kerk en wanneer bij het onderricht katholieken aanwezig zijn, worden die moeilijkheden eerder groter dan kleiner. In het gelaat dat de Kerk aan de wereld toont zijn voor velen de gelaatstrekken van Christus moeilijk te herkennen. Klein-menselijke gebreken van allerlei aard, fouten, tekortkomingen, liefdeloosheden bij leden en leiders verduisteren vaak het inzicht dat wie Christus aanvaardt ook de Kerk moet accepteren. Dit laatste is een geloofspunt, dat absoluut vast | |
[pagina 930]
| |
staat. Er is immers een allerinnigste band tussen Christus en zijn Kerk. Wij moeten zelfs nog verder gaan en zeggen dat Christus zich met de Kerk vereenzelvigt. Als Jesus verschijnt aan Saulus op de weg naar Damascus, dan spreekt Hij tot hem: ‘Saül, Saül, waarom vervolgt gij Mij?’ En op Saulus' vraag: ‘Wie zijt Gij Heer?’ luidt het antwoord: ‘Ik ben Jesus, die gij vervolgt’ (Hand. IX, 4-5). Maar Jesus leefde niet meer op deze wereld en Saulus kon Hem dus niet vervolgen en bovendien: Hij kende Hem niet eens. Maar als Saulus de christenen vervolgt, dan beschouwt de Heer dit als Hemzelf aangedaan. Wat Hij zijn leerlingen had voorgehouden omtrent de goede daad: ‘Voorwaar, Ik zeg u: Wat gij voor één van mijn geringste broeders gedaan hebt, dat hebt gij voor Mij gedaan’ (Matth. XXV, 40) is ook van toepassing op het kwaad. Het kwaad, de christenen aangedaan, is een vergrijp jegens Christus zelf. De identificatie van Christus en de Kerk vinden wij in het evangelie bijzonder beklemtoond ten aanzien van de gezagdragers aan wie de leiding in de Kerk is toevertrouwd. ‘Wie u hoort, hoort Mij en wie u versmaadt, versmaadt Mij’ (Lc. X, 16). ‘Voorwaar, Ik zeg u: Alles wat gij zult binden op aarde, zal ook gebonden zijn in de hemel; en alles wat gij ontbinden zult op aarde, zal ook ontbonden zijn in de hemel’ (Matth. XVIII, 18). ‘Aan u (d.i. Petrus) zal Ik de sleutels geven van het rijk der hemelen’ (Matth. XVI, 19) waarna de macht om te binden en te ontbinden, die in de boven aangehaalde tekst aan het apostelcollege geschonken wordt, nog eens uitdrukkelijk aan Petrus persoonlijk wordt toebedeeld. Bij onze visie op de Kerk, bij ons spreken over Haar, vooreerst in het geloofsonderricht, maar ook in het algemeen zullen wij van dit grond-gegeven moeten uitgaan: Christus en de Kerk zijn één, niet slechts in deze zin dat Christus de Stichter van de Kerk is en haar Hoofd, maar ook in deze, diepere betekenis dat Christus in de Kerk onder ons voortleeft, ja dat Hij zich met de Kerk vereenzelvigt. Die vereenzelviging heeft betrekking op iedere gelovige (‘wat gij voor één van mijn geringste broeders hebt gedaan, dat hebt gij voor Mij gedaan’), maar ook op de gehele gemeenschap van de Kerk (‘Saül, waarom vervolgt gij Mij?’) en het wordt ook uitdrukkelijk gesteld ten aanzien van de gezagdragers in de uitoefening van hun ambt (‘Wie u hoort, hoort Mij en wie u versmaadt, versmaadt Mij’). De identificatie van Christus en de Kerk betekent echter niet dat de Kerk hierdoor boven het aardse wordt uitgeheven. Zoals Christus, rondgaande in Palestina, waarlijk God was en waarlijk mens, in al het menselijke aan ons gelijk, behalve in de zonde, zo is de Kerk enerzijds | |
[pagina 931]
| |
een goddelijke, maar anderzijds ook een volledig menselijke gemeenschap, beladen met de last van al het menselijke, inclusief de zonde. Zoals de mensen die Jesus tijdens zijn aardse leven ontmoetten alleen door de genade van het geloof achter de sluier van zijn menselijkheid de goddelijke persoon konden ontdekken, zo kunnen ook wij in de aardse gemeenschap, die de Kerk is het goddelijke slechts vinden als wij de Kerk zien ‘met de ogen des geloofs’. Die geloofsgenade (dat geloofslicht) hebben wij in beginsel ontvangen bij het doopsel, maar de uitgroei van het genadeleven is een ontwikkelingsproces dat ons hele leven omvat. Nu schijnt het soms wel dat de ontwikkeling van een gelovig uitzicht op de Kerk in onze tijd bijzonder moeilijk is. De moderne psychologie heeft ons een scherper inzicht gegeven in de processen van het menselijk denk- en strevingsleven en wij zijn min of meer blij verrast wanneer blijkt dat deze nieuw-gewonnen kennis ook binnen de Kerk kan worden toegepast. De sociologie heeft ons laten zien welke de constructieve en de destructieve krachten zijn die in een gemeenschap werken en het is ons duidelijk geworden dat ook de kerkelijke gemeenschap de sporen daarvan draagt. De studie van de geschiedenis heeft ons gevoel verfijnd voor de historiciteit van al het menselijke en ook de Kerk is een historische verschijning, waarvan de leden en de leiders vaak duidelijk de beperktheid tonen van de tijd waarin zij leefden. Heeft de geloofsvisie op de Kerk juist voor de meer ontwikkelde leek, voor de man (of vrouw) van studie en wetenschap geen bijzondere moeilijkheden? Het voornaamste antwoord op deze vraag moet, naar ik meen, luiden dat wij de Kerk aanvaarden omdat en zoals Christus Haar gewild heeft. Het menselijk aspect van de Kerk wordt daarmee niet ontkend of verdoezeld, maar komt wel in een geheel ander licht te staan. Wij aanvaarden de Kerk, met al haar menselijke onvolmaaktheden en fouten omdat zij de Kerk van Christus is, omdat Christus in Haar voortleeft, ja sterker nog: omdat Christus zich met Haar vereenzelvigt. Er is een passage in het evangelie van Sint Jan (hoofdstuk III, 1-21) waarin Jesus ons spreekt over die geloofsvisie, die diepere kijk op de dingen, waardoor wij achter of liever in het aardse iets van het goddelijke gaan vermoeden. Ik bedoel het gesprek van Jesus met Nicodemus, een der toonaangevende figuren onder de farizeeën te Jeruzalem. Nicodemus is 's nachts naar Jesus gekomen. Als bekend en vooraanstaand man in de hogere kringen van de joodse gemeenschap heeft hij de moed nog niet kunnen opbrengen om zich openlijk onder Jesus' leerlingen te scharen. Van Jesus' goddelijke zending is hij echter reeds overtuigd. ‘Rabbi’ - zo begint hij het gesprek - ‘wij weten, dat Gij van | |
[pagina 932]
| |
Godswege als leraar zijt gekomen; want niemand kan de tekenen doen, die Gij verricht, zo God niet met hem is’. Na deze inleidende woorden, waaruit de goede wil van Nicodemus en zijn ontluikend geloof duidelijk blijken, stoot Jesus aanstonds door tot de kern van de zaak, tot de essentie van het geloof. ‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Zo iemand niet opnieuw wordt geboren, kan hij het koninkrijk Gods niet zien’. Nicodemus is overrompeld, hij kan Jesus' woorden niet direct verwerken, zijn reactie is kinderlijk, bijna kinderachtig: ‘Hoe kan een mens geboren worden’ - zo vraagt hij - ‘wanneer hij reeds op leeftijd is? Kan hij soms terugkeren in de schoot zijner moeder en opnieuw geboren worden?’ Er is echter geen sprake van een lichamelijke, maar van een geestelijke wedergeboorte. ‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u’ - herneemt Jesus - ‘zo iemand niet geboren wordt uit water en geest, kan hij niet ingaan in het koninkrijk Gods’. In dit onderhoud met Nicodemus spreekt Jesus eerst van het ‘zien’ en daarna van het ‘binnen gaan in’ het koninkrijk Gods. Om het koninkrijk Gods te kunnen binnengaan moeten wij het eerst zien en daarvoor is een nieuw gezichtsvermogen nodig en een nieuwe visie, waardoor alles zó radicaal anders wordt dat van een nieuwe geboorte gesproken moet worden. Deze geloofsvisie is noodzakelijk om de Kerk te kunnen zien in haar ware aard. Betekent dat beschouwen van de Kerk ‘met de ogen des geloofs’ dat de gelovige iets anders ziet dan de man die de Kerk beschouwt met de ogen van de historicus, van de socioloog of psycholoog? Zit het verschil in de persoonlijke gesteldheid van de beschouwer? Ziet ieder wat hij wil zien? Of moet men zeggen dat de kijk van de man van wetenschap objectiever is, van de gelovige daarentegen min of meer subjectief gekleurd? Het antwoord moet luiden dat het rationele kennen, waartoe de wetenschapsman zich vaak beperkt slechts een gedeeltelijk en onvolmaakt kennen isGa naar voetnoot1). Dieper gaat het kennen, waarbij onze gehele persoon betrokken is. Wanneer twee mensen elkaar liefhebben begrijpen zij meer van elkaar en dringen zij dieper door in elkaars persoonlijkheid dan buiten de invloed van de liefde mogelijk is. Ook het geloof is een kennen, waarbij de gehele persoon geraakt wordt en zich, onder de stuwing van de genade, als het ware in beweging zet naar God. Ongetwijfeld blijft onze geloofskennis een onvolmaakt kennen, een zien in wazige spiegels. Schillebeeckx spreekt van ‘het gesluierde karakter van de bovennatuurlijkheid van het aardse | |
[pagina 933]
| |
genadeleven’Ga naar voetnoot2). Dit geldt ook voor het bovennatuurlijk karakter van de Kerk. Wij kunnen het goddelijk aspect van de Kerk niet constateren, vastleggen, analyseren zoals wij dat doen met de functies en dysfuncties of de interrelaties in een of andere zuiver menselijke gemeenschap. Het geloof is een aanvaarden, een aannemen op Gods uitnodiging, zonder de helderheid en het dwingende karakter van de uitwendige ervaring. Maar juist deze vrije geloofsinstemming, zonder de evidentie en het ‘dwingende’ bewijs, wordt van ons gevraagd. Het evangelie heeft een passage waarin Jesus ons leert welke waarde Hij hecht aan onze geloofsinstemming. In het twintigste hoofdstuk van Sint Jan (vers 24-29) lezen wij dat bij een van Jesus' verschijningen aan de apostelen na zijn verrijzenis Thomas niet aanwezig was. Toen de andere apostelen hem vertelden: ‘Wij hebben de Heer gezien’ verklaarde hij, niet zonder een zekere eigenzinnigheid: ‘Zo ik in zijn handen de wonden der nagelen niet zie, en mijn vinger niet leg in de plaats van de nagelen, en mijn hand niet op zijn zijde, dan geloof ik het niet’. De eis van evidentie is in ieder geval duidelijk genoeg gesteld! Na acht dagen verschijnt Jesus opnieuw en ook Thomas is thans aanwezig. Jesus' bezoek geldt in de eerste plaats hem, want na de groet: ‘Vrede zij u’ zegt Hij tot Thomas: ‘Leg uw vinger hier en bezie mijn handen; steek uw hand uit en leg ze op mijn zijde; en wees niet ongelovig, maar gelovig’. Thomas antwoordt met een kernachtige en prachtige geloofsbelijdenis: ‘Mijn Heer en mijn God’. Wat nu geschiedt, bevat voor ons een belangrijke les. Toen Jesus nog bij zijn apostelen verbleef had Hij hen eens gevraagd: ‘Wie zegt gij dat Ik ben?’ Petrus had toen geantwoord: ‘Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God’ (Matth. XVI, 15-16). En Jesus had tot Petrus de woorden gesproken: ‘Zalig zijt gij, Simon, zoon van Jona; want niet vlees en bloed hebben u dit geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemel is. En Ik, Ik zeg u: gij zijt Petrus en op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen....’. Petrus' geloofsbelijdenis wordt door Jesus beantwoord met een zaligprijzing en met de aanstelling tot de hoogste waardigheid op aarde. Thomas echter krijgt geen woord van lof te horen. Het klinkt veeleer als een zacht verwijt als Jesus hem zegt: ‘Omdat gij Mij gezien hebt, hebt gij geloofd; zalig zij, die niet gezien en toch geloofd hebben’ (Joh. XX, 29). Wat een bemoediging voor ons en wat een aansporing om met de huisvader uit het evangelie te bidden: ‘Ik geloof Heer, kom mijn zwak geloof te hulp’ (Mc. IX, 23). Het komt mij voor dat de onverzwakte beleving van onze geloofsvisie | |
[pagina 934]
| |
op de Kerk juist in deze tijd voor ons leken zo buitengewoon belangrijk is. Meer dan vroeger immers zoeken wij in ons geloofsleven aansluiting aan onze menselijke bestaanservaringGa naar voetnoot3) en de ontwikkeling van de moderne wetenschappen over de mens heeft ons veel gevoeliger gemaakt voor het menselijk aspect van de Kerk. Dit behoeft geen bezwaar te zijn, het kan zelfs een verrijking betekenen van onze geloofsbeleving, mits wij maar niet vergeten dat het beschouwen van de Kerk in geloof en liefde oneindig waardevoller is dan de grootst mogelijke toename van onze kennis van het verloop van haar geschiedenis of van de psychologie en sociologie van haar gezagdragers en gezagsorganen. Wanneer onze wetenschappelijke en kritische blik steeds scherper wordt, maar wij aan blindheid gaan lijden wat betreft ‘de ogen des geloofs’, dan hebben wij als christenen het allerkostbaarste verloren. Het is te begrijpen en te waarderen dat in een democratisch denkende en voelende tijd juist een priester opmerktGa naar voetnoot4): ‘De Kerk heeft een onvoorstelbaar grote macht over de gewetens der mensen, juist omdat zij zich beroept op goddelijke autoriteit. Dat is een doorslaande reden om die macht uiterst omzichtig te hanteren’. Deze aansporing tot voorzichtigheid in het gebruik van een inderdaad ‘onvoorstelbaar’ grote macht moet bij ons leken juist het besef verlevendigen dat de erkenning van een goddelijke autoriteit in menselijke personen tot de wezenskenmerken van onze Kerk behoort. Er zijn de laatste tijd in Nederland enige publikaties verschenen over kerkelijke aangelegenheden, met name over het komende algemene concilie, waarvan men de goede bedoeling niet in twijfel behoeft te trekken, maar die ten aanzien van de geloofsvisie op de Kerk schromelijk te kort schieten. Wanneer men bij zulke beschouwingen de bovennatuurlijke, goddelijke kant van de kerkelijke gemeenschap ter zijde laat, dan is het betoog niet alleen onvolledig, maar ook onjuistGa naar voetnoot5). Zo is het ook onmogelijk iets zinvols te zeggen over de levende mens als men daarbij abstractie maakt van zijn ziel of zijn lichaam. Iedere beschouwing van de Kerk, waarbij expliciet of impliciet alleen de menselijke kant wordt belicht is de gelovige christen - die toch eigenlijk beter moest weten - onwaardig en voor velen - christenen en niet-christenen - misleidend. Wanneer wij leken op deze wijze onze belangstelling voor kerkelijke en | |
[pagina 935]
| |
theologische vraagstukken tonen, verdienen wij terecht het verwijt dat wij ons inlaten met zaken waarin wij niet competent zijnGa naar voetnoot6). Wij moeten over de Kerk denken en spreken als over Christus zelf. Doen wij dat niet, dan zouden wij zijn verwijt op ons kunnen toepassen: ‘Waarom denkt en spreekt gij zó over Mij?’ Een bloedverwante in het klooster heeft mij eens het volgende voorval uit haar leven verhaald. Bij het intreden van een groep postulanten werd zij door een bezorgde vader ter zijde genomen met de vraag: ‘Zuster, nu moet u mij eens eerlijk zeggen: valt het kloosterleven wel eens tegen?’ ‘Ik behoefde niet naar een antwoord te zoeken’ - zo vertelde zij - ‘ik voelde dat het mij door de Heilige Geest werd ingegeven’Ga naar voetnoot7). ‘Meneer’, zo heb ik gezegd, ‘dit kan ik u in alle eerlijkheid verzekeren: Jesus Christus valt nooit tegen’. ‘Jesus Christus valt nooit tegen’. Moet dit niet het uitgangspunt zijn van ons denken en spreken over zaken die Geloof en Kerk betreffen? Wij behoeven echt niet bang te zijn dat wij dan als intellectuelen niet aan onze trekken komen of het gevaar lopen in een volgzaamheid te vervallen die ons als geestelijk-volwassen leek en volwaardig lid van de Kerk niet past. Integendeel, als de liefde ook ons inzicht niet beroert, hoe zouden wij dan, naar het woord der Schrift, God kunnen beminnen ‘met geheel ons verstand’? ‘Jesus Christus valt nooit tegen’. Dit is het onwrikbaar fundament voor onze zwakke pogingen om te behoren tot hen die door Jesus worden zalig geprezen omdat zij ‘niet gezien en toch geloofd hebben’. |
|