Streven. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 901]
| |
ForumVe Vlaams Economisch CongresEr is in België wel een en ander aan het veranderen. De Vlaamse gemeenschap maakt zich los uit haar traditioneel ondergeschikte positie. Naarmate een uitgebreidere jonge Vlaamse, universitair-gevormde elite zich aanmeldt, zal zich dit ontvoogdingsproces nog versnellen. In deze groep academisch-geschoolden en zelfs, zij het op meer confuse wijze, bij een groot gedeelte van de publieke opinie, groeit o.m. het bewustzijn dat het dringend nodig wordt, het Belgisch economisch beleid niet langer de speelbal te laten zijn van een kortzichtige eendags-politiek en van een intuïtief empirisme. Deze evolutie was eens te meer af te lezen uit de doelstelling, het thema en het verloop van het groots opgezette Vijfde Wetenschappelijk Economische Congres, dat op 15 en 16 april te Gent werd gehouden door de Vereniging voor Economie. De hele Vlaamse pers en ook een groot gedeelte van de Franstalige, heeft de betekenis van dit Congres duidelijk aangevoeld en onderstreept. Het belang van deze gebeurtenis kunnen wij als volgt samenvatten: 1. In de eerste plaats voor de Vlaamse Gemeenschap zelf. Dat deze niet langer geïgnoreerd kan worden, werd treffend aangetoond door de aanwezigheid van meerdere Franstalige politici. Ook Spaak was er. Zijn interventie in deze academische aula was weinig substantieel, hij excuseerde zich voor zijn geringe bekendheid met economische problemen, vergat zich te excuseren voor zijn gemis aan kennis van het Nederlands, maar toch was zijn aanwezigheid tekenend voor de zich wijzigende toestanden in België. Bijzonder hoopgevend was de stijlvolle organisatie en de open geest waarin het Congres was opgevat en verliep. Te veel heeft men in het verleden in Vlaanderen natuurlijke en fijne omgangsvormen verwaarloosd, te uitsluitend werd de klemtoon gelegd op taaleisen. En ongetwijfeld heeft de Vlaamse beweging daardoor vaak een te gecrispeerd en eenzijdig karakter vertoond. Niet alleen steeg het Congresthema, ‘de Belgische Economie in 1970’, uit boven regionalistische bekommernissen, maar tevens werd de actieve medewerking verkregen van verschillende vooraanstaande Nederlandse en Franstalige economisten. Het was een verbazend en tevens bemoedigend schouwspel de plenaire vergadering te zien voorzitten door een Franstalige geleerde, Prof. Kirschen. Wanneer de Vlamingen met een rustig zelfvertrouwen eerbied voor hun werk en voor hun taal afdwingen, is het ook mogelijk een verrijkend contact te onderhouden met diegenen onder de Franssprekenden die van een open geest getuigen en, dank zij ten minste een passieve kennis van het Nederlands, de primauteit van het Nederlands in een Vlaams milieu eerbiedigen. 2. De wetenschappelijke arbeid die naar aanleiding van dit Congres werd gepresteerd, is indrukwekkend. Dit was niet zozeer het resultaat van de besprekingen te Gent zelf, maar van het maandenlange voorbereidende werk. Enkele weken voor het Congres werden de duizend deelnemers in het bezit gesteld van de twintig inleidende referatenGa naar voetnoot1). Deze bereiken, op enkele uitzonderingen na, een hoog peil en bevatten een belangwekkend arsenaal van kwantitatieve gegevens. Van de beschikbare Belgische statistieken werd het best mogelijke gebruik gemaakt. Weer is echter opgevallen hoe gebrekkig dit materiaal is. Het thema van het Congres werd bewust in een programmatisch perspectief gesteld. De Belgische economie in 1970 wordt geprojecteerd op grond van twee veronderstellingen. In de eerste plaats veronderstelt men dat het jaarlijks groeiritme van het Bruto Nationaal Produkt in het verleden (2,7%) in de toekomst zal gehandhaafd blijven. Dit percentage zou bereikt worden zelfs indien een bewuste stimulering vanwege de overheid uitblijft. | |
[pagina 902]
| |
Dit is dan de zgn. previsionele hypothese. Daarnaast wordt in de zgn. programmatische hypothese onderzocht hoe de Belgische economie er globaal en sectoraal zou uitzien, indien dank zij een bewuste, activistische inspanning van Overheid en Bedrijfsleven, niet slechts 2,7%, maar 4% als groeitempo zou bereikt worden.
De programmatische onderstelling heeft formeel slechts de waarde van een werkhypothese, die ons in staat stelt, met behulp van de moderne macro-economische technieken, de objectieven van het economisch verloop vast te leggen en te meten. De inlassing van deze hypothese impliceert echter bij de organisatoren van het Congres een pessimistische visie op het verloop van de Belgische economie. Zij wijst er immers op dat de vertraging van het groeiritme t.a.v. de tendensen in het verleden en t.o.v. het buitenland als ongunstige tekenen worden geïnterpreteerd. Tevens bekende het Congres zich duidelijk tot de idee van een indicatieve programmatic. Is dit alles voldoende gewettigd? De immobilisten zullen beweren dat wij tot 1970 moeten wachten om te zien of de geprojecteerde kengetallen al dan niet bereikt worden. Maar dit is nauwelijks een kritiek op de opzet van het Congres. Het zou inderdaad nogal verwonderlijk zijn indien deze cijfers helemaal met de werkelijkheid zullen overeenstemmen. Te veel factoren, ook exogene (b.v. gelokaliseerde oorlogen), welke momenteel niet te voorspellen zijn, kunnen het verloop in de toekomst beïnvloeden. Daarbij komt dat ook deelhypotheses moesten worden ingevoegd (b.v. dat de bewapeningsuitgaven aanzienlijk zullen kunnen worden verminderd).
Belangrijk is ook de vraag of het 4% streefcijfer kan worden bereikt. Elders in dit nummer geeft collega L. Phlips de negatieve mening van de gezaghebbende Prof. L. Dupriez weer, die meent dat de door veroudering gekenmerkte Belgische demografie een dergelijk groeiritme onmogelijk maakt. Maar zelfs indien mocht blijken dat dit streefcijfer te ambitieus is, dan was het nog nuttig dat het Congres al zijn werkzaamheden op een dergelijke programmatiepool heeft gericht. Op deze wijze immers werden de moderne macro-economische analyse-instrumenten gevaloriseerd. Al zijn deze instrumenten, ondanks het baanbrekend werk van het Dulbea-Instituut nog niet helemaal op punt gesteld, al blijft de statistische infrastructuur gebrekkig, toch kunnen zij, in een rationeel economisch beleid niet meer worden gemist, indien men weten wil waarheen, indien men duidelijk de opties aan de politieke beslissingsorganen wil voorleggen. Ook in dit opzicht zal het Congres een zeer belangwekkende bijdrage hebben geleverd. Het heeft de macro-economische optiek uitgedragen over een breed deelnemerspubliek.
Dat het merendeel der deelnemers het blijkbaar eens was met een indicatieve programmatic kan slechts worden toegejuicht. Het is stellig zo dat een systematisch pessimisme betreffende de Belgische economie niet gewettigd is. Er zijn heel wat lichtpunten. Ondanks de kolen- en de Kongocrisis heeft het peil van onze uitvoer, mede gesteund door de algemene West-Europese hoogconjunctuur, een merkwaardig peil bereikt: pessimistisch hoeft men o.i. de concurrentiekansen van de Belgische nijverheid in Euromarktverband niet te zien. Maar indien een masochistisch pessimisme onjuist en ongewenst is - in die zin ook de bemerkingen van Prof. Dupriez -, dan moet nog meer worden gewaarschuwd tegen het beaat optimisme dat bij sommigen een alibi blijkt te zijn voor een immobilisme, dat het hek aan de oude muur laat hangen. Het is een gemakzuchtige en gewoonweg een demagogische houding, met enkele traditionele dooddoeners als (afkeer voor) ‘etatisme’, ‘syndicalisme’ en ‘collectivisme’ en met een verwijzing naar het paswoord ‘vrijheid’, alle noodzakelijke hervormingspogingen te bestrijden of systematisch verdacht te maken. Dit is het wat nochtans gebeurt in de conservatieve pers.
De zieke plekken van de Belgische economie zijn bekend. Zij liggen in sectoren die technisch en economisch hun hoogtepunt voorbij zijn (de kolensector), in de veroudering van de bevolking, in de onvoldoende investeringsquota en het onvoldoend gediversifieerd karakter van | |
[pagina 903]
| |
het produktiepakket. De grootste kwaal is de rommelige werking van de overheid en de benepen Schatkisttoestand van een staat die grote bedragen leent om werkuitgaven te bekostigen, en het decisioneel patroon van de economische beslissingen versnipperd heeft over vele departementen. Een gezondmaking van deze zieke sectoren eist twee dingen. In de eerste plaats, waar het de staatssector betreft (een fiscale hervorming van de directe belastingen is aangekondigd en een verhoging van de belastingen lijkt onafwendbaar, tenzij men door overdreven leningen de huidige investeringen en de toekomstige budgetten wil bezwaren), zal een meer constructieve houding van de bevolking jegens de Overheid moeten kunnen worden verkregen. In de tweede plaats zullen de verantwoordelijken van het economisch leven meer op objectieve voorlichting, op wetenschappelijk verkregen cijfers moeten steunen. Met slogans en halve waarheden voert men een verkeerde politiek. Met objectieve maatstaven, o.m. dank zij een indicatieve programmatie zal men tot een meer rationele politiek en tot een betere allocatie van de produktiemiddelen kunnen komen. De belangrijkste structuurhervorming die België nodig heeft, betreft niet zozeer het scheppen van nieuwe administratieve organen in deze of gene sector als wel het aanvaarden van een objectieve voorlichting, die door de studie van het economisch leven wordt verkregen. Dat het 5e Vlaams Economisch Congres, in een samenbundeling van krachten uit verschillende filosofische gezichtshoeken, vele dezer basisgegevens heeft verzameld en een nieuwe, frisse geestesgesteldheid verraadt, is een vermelding overwaard. Dr. S. Plasschaert | |
Verantwoording: drie Duitse romansIn de Duitse letterkunde is thans de eigenlijke geestelijke uiteenzetting met het nazisme begonnen. Een eerste reeks van oorlogs- en heraanpassingsboeken probeerde de doorstane ervaringen te objectiveren; daarna kwamen werken vol politieke beschuldigingen of wellustige zelfbeschuldigingen, vol cynische vertwijfeling of macabere humor, die niet in de eerste plaats de beleving verwerkten, maar veeleer de onmacht verrieden om tot een geestelijke verantwoording te komen: ontlading eerder dan reflexie. Hetzelfde kan gezegd worden van de boeken die de boze gebeurtenissen herleidden tot een oorzakelijkheid van mythisch of religieus demonische aard, buiten het bereik tenslotte van een door mensen draagbare verantwoordelijkheid. Op deze werken volgt nu een eerlijk onderzoek van het na-oorlogse leven: in zijn handelingen van nu immers toont de mens de waarheid van zijn verleden, niet in zijn bespiegelingen over het voorbije. In dit stukje stellen wij drie typen van deze generatie voor: Christian Geissler, Hans Lebert en Erich Fried. Zij zijn geen gebrokenen: trots alle bitterheid volgt hun moedige eerlijkheid de weg naar de bevrijding. Ze verschillen natuurlijk van elkaar, en slechts toevallig worden ze hier gegroepeerd: in de loop van 1960 heeft elk van hen een roman gepubliceerd in de Claassen Verlag te HamburgGa naar voetnoot1). Geissler behoort tot de generatie, die in de maanden van de ineenstorting als zeventienjarigen werden opgeroepen. Zijn roman Anfrage opent met een toneel uit een gerechtszaal: een betichte wordt vrijgesproken nadat de verdediging zijn ontoerekenbaarheid heeft bewezen. Zijn zoon zit onder het publiek. Als de rechter vraagt of hij nog iets te zeggen heeft, antwoordt de vrijgesprokene, terwijl hij zijn zoon bekijkt: ‘Ik wens veroordeeld te worden. Ik heb een zoon. Het is beter voor een zoon, een schuldige vader te hebben die zijn schuld bekent, dan een ontoerekenbare vader’. De schrijver besluit deze korte inleiding met de verklaring, dat het zo even beschreven toneel fictief is, de rest van het boek niet. In het boek worden dan de werkelijke va- | |
[pagina 904]
| |
ders getoond: zij treden niet op, zij zijn slechts onzichtbaar aanwezig, doch hoe! De held is een jong assistent in de natuurkunde; bevriend met de oude tuinman-concierge in het huis waar hij een kamer huurt, verneemt hij van deze dat het gebouw vroeger de woning van een joods gezin was dat werd uitgeroeid, uitgezonderd één lid dat kon ontsnappen. Hij wil die ene overlevende terugvinden. Met in zijn geest de vraag: ‘Hoe is het mogelijk, dat onze vaders Hitler aan de macht brachten, en handelden zoals zij het deden?’ trekt hij op inlichtingen uit. Overal, op alle vragen aan de oudere generatie, nu weer goed gevestigde beambten en handelaars, krijgt de jongen slechts ontwijkende antwoorden en uitvluchten: men moet het verleden met rust laten, vergeven en vergeten, niemand was verantwoordelijk. Hij ontdekt toevallig dat de nazi's die de jodenfamilie hebben aangehouden en weggesleept, werden aangevoerd door.... zijn vader. Wat bewijst de houding van de oudere generatie? Dat die mensen niet zijn veranderd, want in de vlucht voor hun verantwoordelijkheid ligt hun treurige waarheid, toen en nu. Een schrijnend getuigenis.
Niet vleiender is het beeld dat de Oostenrijker Hans Lebert ons in Die Wolfshaut geeft van een ‘gaaf’ gebleven stuk landbevolking, ver van de moderne steden. Een matroos is er naar zijn geboortedorp teruggekeerd; hij zoekt, maar slaagt er niet in, de reden te ontdekken waarom zijn vader zich na de oorlog verhangen heeft. De oude man maakte een einde aan zijn leven, omdat hij, samen met de voornaamste inwoners van het dorp, schuldig was aan de nutteloze moord op vreemde arbeiders, en, als enige eerlijke, zijn schande niet kon dragen. De matroos komt achter de waarheid, doch kan niets ondernemen: de hoofdschuldige, die intussen niet aarzelt door een nieuwe moord zijn veiligheid te verzekeren, wordt immers tot Landrat gecoöpteerd, en de politie, die maar liefst geen histories wenst, zou nog eerder de uitschakeling van de matroos wensen dan de oprakeling van het verleden en de ontdekking van de waarheid. Het boerendorp is een nest van hypocrisie, bespieding, leugen en onkuisheid. De humor, waarmee vaak zinnelijke en ruwe tonelen behandeld worden, maakt van deze roman nu precies geen lectuur voor onvolwassenen, en is in zijn onbewimpeld realisme vernietigend. Naast de felle, knappe en ingehouden schrijftrant van Geissler, doet het taal-realisme van Lebert een oude vraag rijzen, die toch steeds modern actueel blijft: wordt het realisme in het kunstwerk door een dergelijk rauw woordgebruik geschraagd, of veeleer geschaad?
In Ein Soldat und ein Mädchen kiest Erich Fried de andere oplossing: volgens hem wordt de realiteit alleen, en misschien beter, benaderd in symbolen, in beeld- en woordassociaties. Fried is eveneens een Oostenrijker, in Wenen geboren, maar leeft sinds 1938 in Engeland. De keuze van de stijl werd de schrijver wellicht opgelegd door het onderwerp: hij moest wel merken dat het gegeven, hoewel misschien historisch, té kras was om een realistische behandeling als kunstwerk te verdragen. In 1945 worden te Hameln beulen van concentratiekampen terechtgesteld. Onder hen bevindt zich de jonge, schone Helga. Gevraagd naar haar laatste wens, wijst ze op een toevallig aanwezige Amerikaans-joodse soldaat en vraagt de nacht met hem door te mogen brengen. Niemand neemt die wens natuurlijk ernstig op, ook de soldaat niet. Maar half schertsend vraagt hij toch de nodige vergunning. Hij krijgt ze, en dan gebeurt het ergste: het meisje en de soldaat gaan elkaar werkelijk beminnen. Nu worden in Fried's roman slechts enkele bladzijden aan het eigenlijke, scabreuze gegeven gewijd, dat meer geschikt lijkt voor een Quodlibet, dan voor een kunstwerk dat algemeen-geldige menselijkheid moet bezitten. De schrijver maakt echter gebruik van een bundel geschriften welke de soldaat hem heeft overgemaakt en die ontstaan zijn deels vóór het geval, deels daarna in het Londense mental ward, waar hij ten gevolge van dit avontuur in terecht is gekomen. De roman gaat dan over in een reeks surrealistische verhalen, in Kafka-stijl. Enkele daarvan zijn zeer geslaagd. De motieven zijn: angst, weerzin die overslaat in fascinatie (liefde?....), terreur voor apocalyptische | |
[pagina 905]
| |
ondergang, machteloos verzet tegen het universeel onrecht in een geordende maatschappij. Eén weerkerend gevoel blijkt wel juist, als men het op de casus toepast: Helga, als klein kind reeds door het nazisme gegrepen en ‘gevormd’, is nooit een echt vrij mens geworden en is aan de eigen wreedheid onschuldig, die zij zelfs voor deugd houdt. Misschien werd ze slechts zwak, en mens, in haar laatste zonde. Fried heeft hier te veel ineens aangepakt om te kunnen slagen. Vandaar wellicht de twee grote zwakheden van zijn krachttoer-roman: een gezond lezer vindt het normaal dat de held zijn handelwijze met een psychische ineenstorting betaalt, en kan moeilijk volgehouden aandacht opbrengen voor een reeds vooraf zo oninteressant individu. Vervolgens verklaart de schrijver, dat hij slechts langzaam kan wennen aan de woordassociatie-stijl van zijn held; de lezer echter went er maar al te vlug aan, en voelt ze ‘manier’ worden. Het schuld-probleem wordt hier echter heel scherp gesteld, in zijn onoplosbaarheid: iedereen is verantwoordelijk, overwonnene en overwinnaar. De veroordeelde maatschappij is schuldiger dan de veroordeelden, die haar slachtoffer zijn. A. Deblaere S.J. | |
De nieuwe Engelse bijbelvertalingIn maart van dit jaar verscheen het eerste deel van een nieuwe vertaling van de H. Schrift in het Engels; het omvat het Nieuwe TestamentGa naar voetnoot1). Deze vertaling werd met een bijna oorverdovende fanfare binnengehaald. Duidelijk gold het hier een gebeurtenis die sinds eeuwen niet had plaats gevonden, met een sterke suggestie dat het weer eeuwen zou duren voordat iets dergelijks plaats zou vinden. Hiermede werden recente vertalingen, als die van Moffatt (1913), van Ronald Knox, de Nieuwe Testament-vertaling van Phillips en die der vier evangeliën van Rieu (deze laatste drie dateren van na de tweede wereldoorlog) als betrekkelijk onbelangrijk weggevaagd om de joyeuse entrée van de jongste vertaling des te heerlijker en triomfantelijker te maken. Het was zodoende bijna onvermijdelijk dat het unieke karakter van deze bijbelvertaling gezocht ging worden in de vertaling zelf, terwijl dit in feite berust op bijkomstigheden. De vertalers zijn hieraan in niet geringe mate schuldig, dit niet zo zeer omdat de vertaling te veel in termen die bij een best-seller passen, werd aangekondigd, maar vooral omdat zij haar direct plaatsten naast de zeer geëerbiedigde Authorised Version van het jaar 1611. Het is voorzeker niet toevallig dat zij gepubliceerd wordt in het driehonderd en vijftigste jaar na het verschijnen van de eerste onovertroffen officiële vertaling van de Staatskerk. Zodoende werd sterk gesuggereerd dat hier een nieuwe officiële vertaling verscheen, hetgeen onjuist is. In feite gaat het niet alleen niet om een officiële vertaling van de Staatskerk, het gaat zelfs niet om een vertaling van de Staatskerk. De jongste vertaling is de vrucht van een gezamenlijk pogen van verschillende kerken in Groot-Brittannië en hieraan hebben exegeten van uiteenlopende christelijke overtuiging meegewerkt. Het is begrijpelijk dat zulk een eendrachtige samenwerking de vertaling een aanzien geeft ver boven dat van het eenzame zwoegen van enkelingen als Knox of Phillips. We kunnen het misschien betreuren dat de Katholieke Kerk zich afzijdig heeft gehouden; nog afgezien van dogmatische moeilijkheden die samenwerking zou hebben veroorzaakt, vergete men niet dat de Katholieke Kerk in Engeland nog steeds haar handen vol heeft aan de geleidelijke voltooiing van de zgn. Westminster Version. Ook de omstandigheid dat deze vertaling het werk is van een groep vertalers riep als vanzelf opnieuw de Authorised Version te binnen, die eveneens het werk geweest is van een groep. Men verzuimde niet te vermelden hoe serieus het werk was aangepakt. De arbeid duurde bijna twaalf jaren; de vertalers vergaderden gemiddeld iedere twee maanden gedurende drie volle dagen. Dit klinkt wat vreemd, indien men weet dat de vertaling van de gehele bijbel in het begin van de | |
[pagina 906]
| |
zeventiende eeuw slechts drie jaren in beslag had genomen. Men vergete echter niet dat het voorbereidende werk wat betreft keuze en selectie van de Griekse tekst en zijn varianten zeer veel tijd en energie vraagt.
De nauwe associatie van de Authorised Version met de New English Bible maakt een vergelijking van de gebezigde taal onontkomelijk. Nu dient men te weten dat de Engelsen met recht zeer trots zijn op de prachttaal van de Authorised Version: zij is inderdaad met haar cadans, muziek en waardigheid een wonder van melodieus en toch krachtig Engels. Critici plaatsten zonder schroom passages uit de oudste en nieuwste vertaling naast elkaar om de lezer te overtuigen dat er van verlies aan schoonheid van taal geen sprake was. Een dergelijk oordeel, bij het verschijnen onmiddellijk uitgesproken, is in de regel voorbarig. Het merkwaardige van een bijbelvertaling is dat zij haar schoonheid niet onmiddellijk ten toon spreidt, maar evenmin haar tekorten laat zien. Het is eerst wanneer wij vertrouwd zijn geraakt met de tekst, wanneer zij onderworpen is aan de slijtage van dagelijks gebruik, wanneer zij de meedogenloze test van veel gelezen te zijn heeft ondergaan, dat zij zich toont zoals zij is, en dat een verantwoord oordeel mogelijk is. Toen de vertaling van Ronald Knox verscheen, werd deze hogelijk geprezen, en dit niet alleen door katholieken, en niet alleen om haar verstaanbaarheid: zij zou een werk van literaire waarde zijn, en wij deelden deze mening. Nu, na vijftien jaren, wordt de vertaling heel wat minder hoog aangeslagen en wij vinden het nu moeilijk om haar als literair kunstwerk te beschouwen. Leest men Knox veel en geregeld, dan komen geleidelijk aan de typische eigenaardigheden van de vertaler naar boven. Dan dreigt het gevaar dat zulke eigenaardigheden de vertaling opdringen ten koste van de tekst: men leest Knox, meer dan de Schrift. Men hoort Knox te veel, en de profeet die schrijft of de historicus die verhaalt, te weinig. Zo worden in de vertaling van Knox op den duur de talloze inversies in de woordorde en de frequente omissie van het lidwoord een ware obsessie; zij irriteren dan de lezer en maken het lezen moeizaam, zo niet vermoeiend. We kunnen ook niet zeggen dat Knox erg gelukkig is met zijn opzettelijk gebruikte archaïsmen: deze geven inderdaad de taal iets tijdeloos, maar als de archaïsmen niet volledig geïntegreerd zijn, gaat tijdeloosheid van taal ten koste van echtheid, wordt zij het resultaat van een handig gemanoeuvreer met de taal: hetgeen natuurlijk funest is.
We vrezen dat, nu de fanfare is uitgeblazen, de nieuwe vertaling een soortgelijk lot wacht als die van Knox. Men is al te uitbundig geweest. Inderdaad kunnen helderheid en nauwkeurigheid moeilijk hoog genoeg aangeslagen worden, maar dit is voor een bijbelvertaling, die door haar joyeuse entrée op zijn minst de pretentie vertoonde een tweede Authorised Version te zijn, niet voldoende. Het woord Gods wil gekleed gaan in een waardig gewaad en niet enkel in een modern kostuum. Wij geloven niet dat men zich van deze zaak kan afmaken door duidelijk te laten horen dat men een nauwkeurige, verstaanbare vertaling wilde leveren in het Engels van vandaag, ‘the current speech of our own time’. Wanneer zulk een vertalingsmethode met zich meebrengt een verlies aan geheim en aan diepte, aan schoonheid ook en waardigheid, dan faalt de vertaling op zich, afgezien van iedere vergelijking met oude vertalingen. Wanneer zij de indruk wekt van tamelijk goedkoop, zelfs wat vulgair te zijn, dan heeft de H. Schrift veel verloren om wille van de vertaling. Zelfs wanneer zij de sporen draagt van al te opzettelijk in modern Engels gesteld te zijn, schiet zij reeds te kort. En dit alles kan moeilijk ontkend worden.
We betreuren het daarom dat de vertaling met zoveel reclame de wereld werd ingestuurd. Het werd daarom iedereen erg moeilijk gemaakt haar anders dan als een literair meesterwerk te benaderen. Bescheidenheid past echter ook een nieuwe bijbelvertaling. Het gevolg is geweest dat de klemtoon te veel gelegd ging worden op de taal; men besteedde daardoor te weinig aandacht aan de grote nauwkeurigheid van deze vertaling wat betreft de weergave van de beste Griekse tekst. | |
[pagina 907]
| |
Men heeft zodoende de literaire waarde overschat, terwijl men de wetenschappelijke exegetische waarde niet voldoende naar voren heeft gebracht. Dr. W. Peters S.J. | |
Christendom en burgerlijkheidTijdens een rustkuur tijd vindende voor overweging van liturgische teksten, werd schrijver dezes getroffen door de actualiteit van het in de titel aangeduide thema. Daarbij kon hij dankbaar gebruik maken van een uitgave, die in wezen voor ons land de belangrijkste mag heten van het gehele jaar: die van het Nieuwe Testament door de St.-Willibrord-Stichting. Het genoemde onderwerp ligt vooral vervat in de Bergrede (Mt. 5, 1-12), met haar Zaligsprekingen, die men wel de Grondwet van het Christendom noemt. Ogenschijnlijk wordt hier een geesteshouding aangeprezen die niets revolutionairs bevat, zelfs veel te ‘tam’ lijkt tegenover dringende sociale problemen. ‘Zalig de armen, zalig zij die wenen’. Naar aanleiding hiervan zegt het Marxisme: ‘Godsdienst is opium voor het volk, dooft het revolutie-vuur’. En Nietzsche zo goed als Hitler besteedden een leven aan de bestrijding van deze leer, die naar hun inzicht de mens tot een ‘willoos schaap’ verlaagt. Ook al heeft Nietzsche óók het verrassende woord: ‘Gedanken, die auf Taubenfüssen kommen, regieren die Welt’.... Inderdaad: de Meester zit hier in een lieflijk landschap aan de oever van het meer van Galilea, als een herder die zijn kudde overziet. Hij predikt zachtmoedigheid-ten-einde-toe.... Maar óók bevat Zijn prediking een ‘gist’, die in staat bleek de Joodse sociale en godsdienstige orde innerlijk open te breken en later zelfs die van het wereld-beheersende Romeinse Rijk, in zijn tijd ‘steviger’ dan de grote ‘Rijken’ onzer dagen. Joden en Romeinen hadden gelijk met deze man scherp te observeren en te wantrouwen. Hij wás een ‘revolutionair’, die een strijd op leven en dood aankondigde. Een strijd die, getuige Marx, Lenin en Nietzsche, zich nog steeds voortzet. Om van het atheïstisch Humanisme nog te zwijgen. Wat is dan wel de wondere paradox in deze zachte, meestal stille Man, die toen reeds ontelbaren aantrok, als aanvoerder van een troepje eenvoudige vissers van het meer, dat daar zo vredig rimpelt in de zon - zij die eens in opdracht van Hem de wereld gaan veroveren? Hij predikt onderwerping, trouw aan de bestaande wetten, die immers van God komen; méér nog: hij eist zelfs innerlijke trouw! Hierdoor moesten toch wel in Zijn dagen armoede en slavernij - die in wezen mensonterend waren - voorgoed worden gesanctioneerd. Maar in feite bewerkt Hij al spoedig na zijn eigen, smadelijke slavendood dat meesters hun slaven eren, terwijl enkele eeuwen daarna keizers zich buigen voor zijn leerlingen, die dan nog steeds alle wapengeweld in de strijd voor Zijn Rijk blijken te verfoeien - hoezeer diezelfde keizers ook hun legers in hun dienst wensen te stellen.
De hoofdreden hiervoor moet wel liggen in diepere leidende motieven, waarvan men kan zeggen: ófwel het gaat om opperste, gevaarlijke dwaasheid, ófwel om bovenmenselijke wijsheid. Een middenweg is hier niet mogelijk. Anders gezegd: het gaat om visies die ofwel steunen op het ‘dies-seits’, ofwel op het ‘jen-seits’. En zo werd het ook zeker begrepen in de Oude Kerk in haar eeuwenlange conflict met het Romeinse Rijk. Dit moest inderdaad worden uitgevochten in een weergaloze ideeën-strijd op leven en dood, zo goed als een echt duel slechts kan eindigen met dood voor de een, leven voor de ander. En zo begreep het ook na de overwinning van Keizer Constantijn de grote Kerkvader Augustinus, die in een klassiek werk de afgelopen, maar ook steeds voortdurende strijd (waarin hij zelf betrokken was) aangaf, als die tussen de ‘wereldse staat’ en de ‘stad (of staat) Gods’.
Zij die alleen de grote literaire waarde van De civitate Dei erkennen, begrijpen niet, hoe het hier gaat over een conflict dat in laatste instantie slechts beëindigd zal worden in de Eeuwigheid, bij de voltooiing van het Rijk Gods en de definitieve nederlaag van alle tegenstrevende | |
[pagina 908]
| |
krachten. Dit zijn de verste consequenties van de Bergrede, van het spreken van die onaanzienlijke, stille Man op die heuvel, temidden van arme tobbers, slaven, kreupelen en blinden. Een kameeldrijver loopt er langs en spuwt eens laatdunkend in zijn richting: ‘weer zo'n dwaze volksmenner, zo'n quasi-profeet!’ Maar is het niet of de meeuwen die boven het meer zweven hun adem inhouden?
Wie ‘Civitas’ zegt, zegt ook ‘civis’. Het verband tussen ‘Staat’ en ‘burger’ is niet ver te zoeken, en wij kunnen ons thema verder belichten door, behalve de formeel-juridische waarde, ook de symbolische betekenis der termen te bezien. Er is een burgerschap in de sfeer van de ‘wereldse Staat’, dat uiterlijk ‘geslaagdheid’ en succes met zich meebrengt, maar tevens deel heeft aan de ‘veroudering’ van ál het tijdelijke. Ook is er een burgerschap in het Rijk Gods, onaanzienlijk in wereldse ogen, maar met eeuwig zich vernieuwende kracht geladen tot de volle uitbloei hiervan in eeuwigheid. ‘Gij zijt geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers van de heiligen en huisgenoten van God, gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl de sluitsteen Christus Jesus zelf is, die het hele bouwwerk in zijn voegen houdt. In Hem groeit het uit tot een heilige tempel in de Heer. In Hem wordt ook gij mee opgebouwd tot een woonstede van God, in de Geest’ (Ef. 2, 19-22). Mag men het niet zo zeggen, dat elk door ‘diesseits-motieven’ geïnspireerd, politiek georiënteerd burgerschap van het begin af getekend is (en moet zijn) door een zekere ‘bekrompenheid’ - in laatste instantie omdat de mens hier zichzelf zoekt? En dat een zuiver religieus geïnspireerd burgerschap in wezen ‘open van geest’ blijft, juist door zijn bovenmenselijke instelling? O.i. vindt men een aanwijzing voor de juistheid dezer stelling in het feit, dat in overwegend socialistische landen een merkwaardig soort van ‘bourgeoisie’ zichtbaar wordt - waardoor dan ook op de duur steeds meer jonge mensen zich in deze sfeer onbevredigd gaan voelen (a-politiek Nozemisme). Ik kan me voorstellen dat menig in marxistische sfeer opgegroeid man deze stelling met kracht zal bestrijden en zeggen dat ik toch wel duidelijk de historie ‘op zijn kop’ tracht te zetten.... Het feitelijke verloop der sociale geschiedenis uit de afgelopen eeuw toont inderdaad vaak een heel ander beeld. Zou dit dan slechts gezichtsbedrog zijn? Het antwoord moet luiden: de grens tussen beide boven beschreven ‘staten’ en ‘burgerschappen’ valt niet noodzakelijk samen met wat onze lichamelijke ogen en oren hiervan observeren. (Augustinus heeft ook een opmerking in deze richting). De laatste roerselen, de diepste bedoelingen van het mensenhart zijn voor ons, mensen, nooit geheel juist te waarderen. Sterker nog: de grens tussen beide ‘Rijken’ loopt zelfs ‘door ieders hart heen’. Het is hier als met zelfzucht en (daartegenover) echt christelijke liefde, waarvoor niemand op dit ondermaanse het monopolie voor zich mag opeisen. Of met het Farizeïsme, waarmee het immers zo gesteld is, dat ook elke oprechte christen de kiem hiervan nog in zich draagt, zodat voor hem altijd nog geldt: ‘Wie staat, zie toe dat hij niet valle’. Maar evenzeer blijft waar, dat wat het wezen der zaak betreft, zoals dit in hoger sferen staat ‘opgetekend’, de gegeven, bijbelse beschouwingen hun volle waarde behouden. Slechts Hij die op de troon zetelt, kan zeggen: ‘Zie, Ik maak alles nieuw’ - en de weerglans van dit groots gebeuren beroert reeds deze Aeon. Dr. M. Bruna |
|