Streven. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 854]
| |
Wetenschappelijke kroniek
| |
[pagina 855]
| |
Voor een deel berust deze verschrikkelijke terreur op de enorme kop van de grote werksters en meer in het bijzonder op de scherpe punten van de lange en ijzersterke kaken, die achttien uur na onthoofding nog los door de huid van je vinger bijten. Maar hoe geducht die kaken ook mogen wezen, de Trekmieren zouden niet met een mythe van schrik en vrees omringd zijn, werden zij niet door hun fantastisch aantal tot een werkelijk alles overspoelende zee. Door nauwkeurige metingen en berekeningen zijn wij tot de bevinding gekomen dat een Trekmierkolonie 20 à 22 miljoen individuen kan tellen. Uitgerust met zijn spitse dolken is zulk een leger inderdaad niet te onderschatten en grenst zijn prestatie aan het ongelooflijke. | |
RooftochtenTrekmieren bewonen nesten zonder veel structuur, vaak een eenvoudig hol onder de wortels van een boom, dat met de buitenwereld is verbonden door een aantal pijpen die in een zandkrater aan de oppervlakte uitmonden. Rond de blootgelegde wortels van de boom hangt de hele kolonie in een kluwen bijeen van ongeveer 80 bij 50 à 60 cm, waarin een eigen nesttemperatuur heerst, die zelfs in Afrika tot 12o Celsius boven de omgevende temperaturen kan liggen. Meer nog dan voor de respectabele koepels van onze Bosmieren stelt de bevoorrading van dergelijke massa's heel wat problemen. Deze lossen de Trekmieren op door hun dagelijkse rooftochten. Honderden van deze rooftochten hebben we, samen met Dr. J. van Boven, in het oerwoud van de Evenaar bestudeerd. Ze zijn met geen enkel verschijnsel uit de mierenwereld van onze landen te vergelijken. Als lange levende slierten slingeren zij door bos en broesse en kunnen een lengte bereiken van 200 tot 300 m en een breedte van 3 tot 6 cm en dan lopen de mieren letterlijk de ene boven de andere. We hebben kolonnes gezien met 12 tot 14 mieren per vierkante cm. Sommige delen van de kolonne passeren door ondergrondse gangen of open schachten, welke ter plaatse door de mieren uitgegraven worden. Wordt de kolonne gestoord, door een voorbijrijdende wagen b.v., dan ontstaan er talloze lussen en kronkels. De mieren, die totaal blind zijn, lopen in het rond tot zij toevallig, met de sprieten, het goede spoor terugvinden. De wirwar van het begin herleidt zich tot grotere vertakkingen, die dan eindelijk weer samenvloeien tot één enkele kolonne. Maar het gebeurt wel eens dat zo'n lus tot een echte carrousel uitgroeit waarin de mieren uren aan een stuk steeds maar weer dezelfde ronde maken zonder zich rekenschap te geven van de dwaasheid van wat ze uitvoeren. Alleen het toeval van de plaats die zij bij een volgende kringloop in de kolonne innemen zal erover beslissen of zij de goede weg volgen of een nieuwe dolle omloop gaan beschrijven. Langs deze kolonnes staan vaak grote en kleine mieren in een karakteristieke houding: onbeweeglijk, als in een soort cataleptische verstarring, met gestrekte poten, kop en borststuk omhoog in scherpe knik, de kaken wijd open, dreigend paraat om in één bliksemsnelle slag de moordende dolken dicht te slaan. Alleen de sprieten, als rusteloze radarantennen, zijn in voortdurende beweging, de lucht aftastend naar een verdachte geur of een vijandig contact. Deze merkwaardige schildwachten worden ten onrechte ‘soldaten’ genoemd als zouden zij tot een gespecialiseerde kaste behoren. Dr. van Boven heeft biometrisch aangetoond dat er geen echte soldatenkaste bestaat. Kleine werksters zowel als grote oefenen | |
[pagina 856]
| |
deze schildwachtfunctie uit. Zij is een soort voorwaardelijke reflex, veroorzaakt door een hoge opwindingstoestand bij de werksters. Het verschil met roofkolonnes van andere mieren - onze Amazonen of Bloedrode roofmieren b.v. - is dat de Trekmieren, ook al strekt de kolonne zich uit over een paar honderd meter, nooit het contact verliezen met het nest. Uren lang kan zo'n expeditie duren en steeds stromen nieuwe mieren uit het nest weg of terug het nest binnen. Bij de terugkeer zijn er nooit meer dan 22% met buit beladen: kevers, wantsen, rupsen, bidsprinkhanen, spinnen, poten en vleugels van allerhande insekten of stukjes vlees van een overvallen muis of van een nog groter zoogdier. Al de andere mieren hebben deze ontzaglijke machtsontplooiing, deze onvergelijkelijke krachtsinspanning zuiver voor niets verricht: tien, twintig uur hebben zij gelopen en zij hebben niets gevangen. Nu komen zij onverrichterzake terug naar het nest met evenveel enthousiasme, of liever met eenzelfde automatisme als daarstraks, als gisteravond bij het heengaan. Niets is machinaler, niets is onpersoonlijker dan het individu van een Trekmier. Alleen de massa telt mee, en het globaal resultaat. En dit is er voorwaar, niettegenstaande de vele nutteloze moeite, want zo'n razzia brengt toch door de band enkele honderdduizenden buitstukken naar het nest. Overigens hebben deze schijnbaar zo doelloos meelopende mieren bijgedragen tot het tot stand brengen en het onderhouden van de algemene opwinding en daardoor ook uiteindelijk de gezamenlijke jachtprestatie verhoogd, en dat is toch het voornaamste! Natuurlijk kan men de vraag stellen hoe deze blinde massa de weg vindt naar haar jachtgebied. Het antwoord is vrij eenvoudig: er is eigenlijk geen jachtgebied, of beter gezegd, dat is overal waar zich de kop van de kolonne bevindt. Deze wordt niet door een aanvoerder bestuurd noch door een gids geleid, maar rukt steeds volgens het toeval op. Zij wordt voorafgegaan door een verspreiding, d.w.z. door een massa mieren die kriskras door elkander lopen over een oppervlakte van een paar honderd vierkante meter en klopjacht houden onder de blaren, op het gras, op struiken en bomen tot tien, twaalf meter hoog. Wild en in een toestand van hoge opwinding betasten zij met de sprieten het terrein. Vechtensgereed jagen zij en grijpen alles wat onder het bereik van hun kaken komt. Achter deze krioelende massa ontstaan eerst enkele kleine smalle adertjes die spoedig samenvloeien tot grotere takken en eindelijk versmelten tot de eigenlijke kolonne, die dus langer wordt naarmate de verspreiding zich meer van het nest verwijdert. Ondertussen hebben steeds meer mieren wat buit gemaakt en keren naar het nest terug. Aldus ontstaat een echte tegendruk en enkele uren lang kan men een dubbele marsrichting in de kolonne waarnemen. De druk van de huiswaartskerenden wordt tenslotte zo groot, dat de laatste uittrekkenden rechtsomkeert maken en dan loopt weer iedereen terug naar huis. Komt zo'n expeditie voor een gracht of een beekje, dan is dit geen hinderpaal. Vinden de mieren geen takje of een liane of wat dorre bladeren om het water over te steken, dan slaan zij een levende brug. Met honderden haken de werksters met de poten aan elkander en blijven onbeweeglijk op het water liggen. Over deze ponton trekt de armee met zware buit beladen verder. En stroomt het water te fel dan pakken zij zich samen tot een levend vlot, een in elkaar gehaakte mierenmassa die drijft op het water, steeds verder van het nest weg. Zij geven er zich geen rekenschap van dat zij dit nest nooit meer zullen weervinden want het water dat ze draagt keert niet terug naar zijn oorsprong.... | |
[pagina *19]
| |
Levende Trekmierkoningin
Trekmierwerksfer in schildwachthouding
| |
[pagina 857]
| |
Zodra zij ergens aan wal komen bij een stok of een tak, vormen zij een nieuwe kolonne die een blind noodlot en een zekere dood tegemoet gaat. In het droog seizoen, wanneer de poten van het passerend legioen slippen in het mulle zand, gaan de kleinste werkstertjes met aaneengehaakte pootjes plat op de grond liggen en vormen een levend tapijt waarover de rest van het leger veilig verder trekt. We zagen ze ook echte guirlandes maken, festoenen van aaneengehaakte mieren die van een tak afhangen naar de grond b.v. Wanneer zo'n guirlande door de wind heen en weer geslingerd wordt vallen er natuurlijk vele mieren naar beneden. Maar al heel gauw ontdekken ze daar een of andere struik waarlangs ze weer naar boven klauteren en opnieuw aansluiting zoeken met de uit de lucht neerdalende Jakobsladder.... | |
VerhuizingenNu en dan kan men ook kolonnes waarnemen waarin geen buit, doch alleen broed gedragen wordt: eitjes, larven en poppen. Zij slepen de vracht nu niet meer naar het nest toe, maar van het nest weg, naar een nieuwe nederzetting, twee, driehonderd meter verder. Dit is een algemene uittocht, een exodus. Zo'n verhuizing is nog indrukwekkender dan een rooftocht. De kolonnes zijn langer, drukker belopen en overvloediger met schildwachten geflankeerd. Twee, drie dagen en nachten ziet men niets anders dan witte poppen en larven langs de karavaan passeren. Ook de koningin, een log en onhandig beest van vijf tot meer dan zes centimeter, moet dan dit karavaanpad langs en zij wordt voortdurend door werksters omstoeid en krijgshaftig bewaakt. De koningin is trouwens de onrechtstreekse en diepe oorzaak van dit gebeuren. Vroeger meende men dat de uittochten werden veroorzaakt door het gebrek aan voedsel in de omgeving van het nest. Door de studie van duizenden broedmonsters hebben we echter kunnen aantonen dat deze verklaring geen steek houdt. Een exodus wordt door zuiver inwendige oorzaken tot stand gebracht, namelijk door de algemene prikkeltoestand die in de kolonie ontstaat wanneer een jong werksterbroed tot ontwikkeling is gekomen. Zolang het broed er wit uitziet, zolang dus de larven niet tot verpopping zijn overgegaan, is er geen uittocht in het vooruitzicht. Maar na een week of twee verpoppen zich die larven. De poppen worden bruiner en bruiner en veranderen in volwassen mieren. Periodisch, om de drie of vier weken, komt een legsel van de koningin tot rijpheid en de duizenden jonge werksters die in vier of vijf dagen tijds in de kolonie ontluiken, stimuleren deze tot het opbreken van de kampplaats en tot het bouwen van een nieuwe nederzetting. De periodiciteit van dit verschijnsel en de inwendige oorzaken die het in het leven roepen, rechtvaardigen ten volle de naam trek-mieren die aan de Anomma's gegeven wordt, in precies dezelfde betekenis als die van de trekvogels of de treksprinkhanen. Alleen wanneer een mannetjesbroed, afkomstig van niet bevruchte eieren, aan het groeien is, blijft de kolonie tot twee maanden toe in hetzelfde nest. Deze mannetjeslarven immers zijn te groot en te zwaar (zij wegen gemiddeld anderhalve gram, zijn drie centimeter lang en één dik) om op een exodus meegesleept te worden. De volwassen mannetjes die uit deze larven zullen groeien, leven slechts enkele dagen. Zij zijn van grote vleugels en goede ogen voorzien en de drie puntogen op de vertex wijzen erop dat deze dieren nachtdieren zijn. Zij zijn de enige individuen van de Trekmieren die vleugels en ogen bezitten. Na | |
[pagina 858]
| |
enkele dagen in het nest te hebben vertoefd, zwermen zij 's nachts uit, hun biologische bestemming tegemoet. Daar zij slechte vliegers zijn vallen zij vrij gauw ergens op de grond waar zij dan door een voorbijtrekkende vreemde kolonne opgepikt worden en naar de koningin gebracht. Slechts enkelen onder de duizenden mannetjes die het nest verlaten, zullen van deze gunstige omstandigheden genieten, al de andere sterven of worden als buit opgegeten. | |
Primaire reflexenWanneer we deze gedragingen van de Trekmieren vergelijken met de levensgewoonten van onze inlandse mieren, dan valt ons een zeer diepgaand verschil op in de psychologie van beide groepen en moeten we tot de primitieve en rudimentaire natuur van de Trekmieren besluiten. In tegenstelling tot andere mieren schijnen zij elk persoonlijk initiatief te missen. Alles bij de Anomma's is massareactie en berust op een sociale prikkeltoestand die tot enkele primaire reflexen kan herleid worden. Daar is vooreerst de algemene opwinding die zich als een kettingreactie over de kolonie verspreidt en die bij elk individu des te intenser wordt naarmate een grotere groep door de transe wordt aangegrepen. Deze collectieve excitatie is het die losbarst onder de vorm van een roofexpeditie of een exodus. De richting waarin deze het nest verlaten wordt door niets anders bepaald dan door het toeval van de plaats in het nest waar de eerste excitatiekern ontstaat. Statistisch bekeken trekken er evenveel kolonnes in alle windrichtingen, hetgeen het toevallig element van de keuze bevestigt. De oorsprong van deze collectieve prikkeltoestand ligt niet in een of andere uitwendige oorzaak maar in de inwendige toestand van de kolonie zelf en met name in het broed. Hongerige larven voeren bewegingen uit met het vooreind van het lichaam die de werksters tot het inrichten van een rooftocht prikkelt; een exodus wordt ontketend door het plotseling tot rijpheid komen van enkele honderdduizenden jonge werksters. Door een nauwkeurige studie van de ontwikkelingstoestand van het broed kan een verhuizing voorspeld worden. Het tweede soort reflex dat het leven van de Trekmieren beheerst is de cataleptische verstarring die bij het individu optreedt onder een bepaalde prikkeltoestand, opgewekt door de tastwaarneming van bepaalde loopbewegingen van de werksters buiten het nest. Deze cataleptische verstarring kan in verschillende vormen optreden. De meest bekende is die van de schildwachthouding die door twee factoren schijnt bepaald te worden: de waarneming van het voorbijruisende leger, maar voorafgegaan door de terugslag op elk individu afzonderlijk van de algemene prikkeltoestand van de kolonie zelf, die op zijn beurt beïnvloed wordt door de getalsterkte van de bevolking. Bij onze snelheidsmetingen te Yangambi kon door van Boven vastgesteld worden dat elk volk zijn eigen psychische spanning bezit die tot uiting komt in een eigen loopsnelheid in de kolonnes. Trouwens lang niet alle kolonies zetten zulke schildwachten uit. Is een volk te klein en zijn de tochten bijgevolg niet zeer druk, dan bereikt zulk een populatie niet de drempelwaarde van sociale opwinding die nodig is voor het opwekken van de schildwachthouding. Maar er zijn nog andere verschijningsvormen van deze verstarringsreflex. Een ogenschijnlijk onbeduidend anatomisch structuurelement speelt hierbij een zeer voorname rol. Anomma's hebben namelijk lange poten waarvan de uiteinden, | |
[pagina 859]
| |
de tarsen, met relatief grote klauwen zijn uitgerust. Zelfs na jaren conservatie in alcohol b.v. haken deze poten nog vanzelf aaneen. In samenwerking met de verstarringsreflex geeft deze eigenschap ons de spectaculaire resultaten te zien die we reeds hoger beschreven: de levende guirlande, de levende brug, het levend vlot, het levend tapijt enz. | |
Ontstaan van nieuwe kolonies en jonge koninginnenOns laatste verblijf in Afrika hebben we gewijd aan de oplossing van het vraagstuk van het ontstaan van nieuwe kolonies en jonge koninginnen bij de Trekmieren. Het eerste wat we wilden weten was, of een van haar koningin beroofde kolonie een Erzatzkoningin zou voortbrengen zoals termieten, bijen en zelfs sommige mieren dat kunnen. Maar het was een hele onderneming om zo'n koningin levend te kidnappen, zonder er zelf zijn dagen bij in te schieten. Onze krijgslist was vrij eenvoudig: door overvloedig inpompen van tabaksrook in het nest dwongen we de bevolking een uittocht te aanvaarden door de mazen van een metalen gaasnet, waardoorheen alleen de werksters met haar broed konden passeren, niet echter de veel grotere koningin. Aldus werd deze letterlijk uit haar volk uitgefilterd. Steeds was het resultaat hetzelfde: een van zijn koningin beroofd volk sterft uit met de dood van de laatste van zijn werksters. Geen nieuwe koningin wordt gemaakt, ook geen vreemde wordt geadopteerd. De vraag is dan: hoe ontstaat een nieuwe kolonie dan wél? Uitsluitend door splitsing. Zeer frequent is het verschijnsel zeker niet, want op bijna duizend onderzochte populaties konden we slechts een en dertig keer een of andere fase van het stichtingsgebeuren waarnemen. Alvorens echter de stichtingstechniek te beschrijven, moeten we eerst iets zeggen over het ontstaan van de nieuwe koninginnen zelf. Uit al onze waarnemingen volgt met zekerheid dat een mannetjesbroed in de kolonie kan verschijnen op elk tijdstip van het jaar zonder dat daarom ook een wijfjesbroed ontwikkeld wordt. Omgekeerd echter, kan een koninginnelarve niet optreden zonder dat tevens enkele honderden mannetjeslarven aanwezig zijn. Waarom niet? Laten we eerst de algemene regel in herinnering brengen, dat bij sociale angeldragers uit onbevruchte eitjes alleen mannetjes, uit bevruchte eitjes werksters of wijfjes voortkomen. Wat zal er nu over beslissen of dit bevrucht eitje een werkstertje van 2,5 mm dan wel een monsterachtige eiermachine ongeveer 16.500 maal omvangrijker zal produceren? Ofschoon we lang niet alles weten over het ingewikkeld probleem van de kastebepaling bij de sociale insekten, kunnen we toch zeggen dat zij bij de Trekmieren afhankelijk is van de kwantiteit, en waarschijnlijk ook, zoals bij de bijen, van de kwaliteit van het voedsel. Mannetjeslarven groeien veel sneller dan werksterlarven, omdat zij gedurende hun groeiperiode een intense overvoeding genieten. De heftige slingerbewegingen die zij met het vooreind van hun lichaam uitvoeren, stimuleren de roofactiviteit van de kolonie en dus ook de voedseltoevoer. Wanneer nu de laatste eitjes van een bevruchte serie, die dus in normale omstandigheden werksters zouden worden, op het geschikte ogenblik van hun ontwikkeling terecht komen tussen een groep onbevruchte eitjes, zullen die bevruchte eitjes tot koninginnen uitgroeien in plaats van tot werksters. Aldus begrijpt men dat de verplichte associatie tussen koninginnebroed en mannetjesbroed slechts in enkele richting bindend is, alsmede waarom er, als er jonge koninginnen gevormd worden, het aantal hiervan be- | |
[pagina 860]
| |
paald wordt door het toeval van de bevruchte eitjes die tussen de onbevruchte terecht komen. Wij vonden van een enkele tot 56 jonge koninginnen in eenzelfde nest. Keren we nu terug naar het vraagstuk van de koloniestichting zelf. Zolang de jonge koninginnen in het nimfstadium verkeren en tussen de honderden dikke mannetjeslarven verloren liggen, gaat van haar op de kolonie geen bijzondere reactie uit. Dit verandert echter zodra zij de volledige gedaantewisseling hebben ondergaan en volwassen, uitgekleurde dieren zijn geworden. Dan immers beginnen ook hormonale afscheidingen te werken wat blijkbaar door de werksters kan waargenomen worden. Want met een wild kannibaleninstinct gaan zij nu de jonge koninginnen te lijf. Op één na worden deze allen doodgebeten en opgegeten. Op één na, en dat hoeft niet noodzakelijk de eerstgeborene te zijn. Waarop deze preferentiële keuze berust, is onbekend. Een deel van de kolonie schaart zich rond de jonge koningin en het nog steeds aanwezige mannetjesbroed, terwijl het andere deel van de werksterbevolking rond de oude koningin gepolariseerd blijft. Na enkele dagen voert deze een exodus uit, zoals zij dat normaal om de drie of vier weken doet en gaat een nieuwe nederzetting stichten. De jonge koningin echter blijft in het oude nest achter met de werksters die rond haar en het nog aanwezig mannetjesbroed geschaard zijn. Weer enkele dagen later en de mannetjes die nu volwassen zijn, vliegen uit. Ondertussen heeft de jonge koningin op haar beurt een eigen broed van enkele honderdduizenden werksters in het leven geroepen, en een nieuwe Trekmierkolonie zendt haar nachtelijke roversbenden uit tot schrik en angst van mens en dier; een nieuwe ‘gesel der natuur’ zaait moord en paniek in bos en broesse. |
|