Streven. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 801]
| |
ForumHumanisering of Christianisering?Men kan zeggen dat sinds het begin dezer eeuw, of, om nog juister af te bakenen, sinds het uitbreken van wereldoorlog I, er zich een zekere onbehagelijkheid van de mensheid, althans van de Westerse mensheid, heeft meester gemaakt. Het verschijnsel is zo veelomvattend en veelzijdig, zo verworteld in de diepste lageringen van de menselijke natuur, dat het moeilijk is deze onbehagelijkheid, deze levensvervreemding in woorden te vangen. Het culturele welbehagen, de burgerlijke verzadiging en de vredesverzekerdheid van rondom de eeuwwisseling kregen een onherstelbare schok, toen de Westerse machten elkaar op leven en dood te lijf gingen. Sindsdien is de levensangst, het besef der menselijke beperktheid, het bewustzijn van tegenover een afgrond, een nihil te staan, niet meer geweken. Dit onbehagen heeft een vloedgolf van zelfbezinning, van zelfreflexie over de Westerse wereld uitgestort. Nooit is er zoveel gedacht, gesproken en geschreven over de vervreemding des mensen van de natuur, over zijn ‘Vermassung’, zijn geestelijke verproletarisering, het verzwakken der persoonlijkheid en wat daarmee samenhangt. De geweldige veroveringen op de natuur, de ongelooflijke prestaties der techniek, het hoog opgevoerde levenscomfort, verschijnselen die alle binnen deze zelfde periode vallen, hebben het cultuurbehagen der negentiende eeuw niet kunnen herstellen. Integendeel! Het is of de mens, de ontkerstende mens weer het bestaan van een soort oerschuld is gaan beseffen. Gelijktijdig immers met het afsterven van dit cultuurbehagen begonnen de geschriften van Kierkegaard in engere en die van Nietzsche in bredere kringen hun invloed uit te oefenen. Kierkegaard fulmineerde tegen het oplossen der werkelijkheid in abstracte begrippen en stelde de concrete mens met zijn noden en beperktheden in het middelpunt der aandacht en legde zo de grondslag van het existentialisme. Nietzsche verzette zich eveneens tegen alle systematisch en abstract gefilosofeer en schoof de natuurlijke mens met zijn instincten en psychische verweefsels naar voren. Kierkegaard was de heraut van een heroïsch christendom, van het alles-of-niets, terwijl Nietzsche, de eeuwig gekwelde, God dood verklaarde en het machtsinstinct tot de grote menselijke drijfkracht verhief. In Rusland had de ziener Dostojewski ongeveer gelijktijdig in meerdere romans, vooral in het bijna demonische Herinneringen uit een sousterrain, de mens in zijn naakte menselijkheid, in zijn irrationele ongeborgenheid, zijn ‘geworpenheid’ voorgesteld. Heel dit anti-rationalistische en anti-Cartesiaanse complex is de mens der twintigste eeuw min of meer bewust geworden en heeft hem voor realiteiten geplaatst, waarvoor hij vroeger de ogen sloot of het juiste zintuig miste. Hij is het nihilistische en het demonische in zijn natuur gaan beseffen, het gespletene en irrationele, wat moeilijk past in een afgerond ideëel systeem der werkelijkheid. Met Nietzsche en Kierkegaard als voorgangers en leermeesters heeft Heidegger de filosofische grondslag van dit zogenaamde existentialisme gelegd in een wereldberoemd boek, dat Sein und Zeit heet, en waarin hij het bestaan van de mens tekenend een ‘Sein zum Tode’ noemt. Ook Sartre heeft zowel door zijn filosofisch werk als door zijn romans en drama's zijn aandeel gehad in het verspreiden van een aanvankelijk enigszins berucht existentialisme, doch hij heeft het Cartesiaanse voetspoor niet geheel kunnen verlaten. Freud richtte zijn lens op het driftenleven van de mens en verklaarde de libido tot de stuwende vitale kracht. Hoe ver is hier de Westerse mens verwijderd van het optimisme der Verlichting! Wat de filosofen en psychologen in zware, vaak moeilijk te verteren boeken vastleggen, wordt door de muzisch geïnspireerden, de kunstenaars, op hún wijze verwerkt en veruiterlijkt. Er heeft in deze eeuw in alle kunsten een omkeer, een revolutie plaats gehad als nooit tevoren. | |
[pagina 802]
| |
Ook hier is alle cultuurbehagen verdwenen om plaats te maken voor de weergave en uitbeelding van de gefolterde mens. Als symptoom en voorganger van dit verschijnsel zou Vincent van Gogh kunnen gelden, bij wie ‘het gekweld-zijn’ de karakteristiek van al zijn werken is. Men kan nauwelijks nog spreken van ‘schone’ kunsten, nu de ‘schoonheid’, de aangebeden godin, onttroond is en de weergave van de mens in al zijn beperktheid en getormenteerdheid hét grote doel is geworden. ‘Al wie probeert een tot eenheid gebracht begrip van de moderne kunst als een geheel te krijgen, zegt de Amerikaan William Barrett in zijn voortreffelijk boek Irrational Man van 1958, moet de onaangename gewaarwording ondergaan van in een braamstruik gevallen te zijn’. En inderdaad, de destructie van oude vormen en normen op elk kunstgebied is zo volledig, dat niet alleen de eerzame burger, maar ook ‘sensitive observers’ (volgens dezelfde Barrett, die overigens de hedendaagse kunst zeer hoog stelt, ze zelfs als een hoogtepunt beschouwt), ‘museumdirecteuren, kunstkenners en historici’, de kunst van vandaag als een noodlottige afwijking beschouwen van de kunst uit het verleden. Maar toch! Het is de kunst van ónze tijd, de kunst die uitdrukking geeft aan wat er wringt en woelt in de hedendaagse mens, zoals alle kunst de uitdrukking is van de tijd waarin zij ontstaat. En in de hedendaagse mens, die in verzet kwam tegen de dwingelandij der eenzijdige en abstracte rede, die zich plotseling van het natuurlijke leven vervreemd zag en gesteld in een wereld vol dreigende afgronden, hebben het klassieke evenwicht en de cultuurverzadiging plaats gemaakt voor de demon der verschrikking, voor de machten van noodlot en nihilisme. Hoe troosteloos en neerdrukkend is de algemene sfeer der literatuur. Uit de romans en de toneelwerken, de vormen waarin de literaire kunst zich hoofdzakelijk uitspreekt, is vrijwel alle optimisme en idealisme verbannen. Wat bij voorkeur beschreven wordt, is het onideële in de mens, het donkere en demonische, het irrationele driftenleven, het chaotische en tot neergang doemende. In één woord: wat bijzonder belicht wordt, is eigenlijk in al haar naaktheid en ellende, wat de Christen de erfzonde noemt. Zo heeft de mens dezer eeuw feitelijk weer, als onbewust, de erfzonde ervaren en heeft hij te leven onder de schaduw ener verschrikking, die hij noch verstandelijk, noch anderszins overmeesteren of beheersen kan. Naast dit verschijnsel in de in-doorsnee ongelovige of religieus onverschillige mens openbaart zich nu bij de Christenen, althans bij veel katholieken, een andere tendens, een streven nl. om de erfzonde en haar gevolgen te verzwakken en te minimaliseren. Allereerst is men geneigd de zware, sombere waarheden van het christendom te verzachten. De hel wordt liefst als een voorwaardelijke dreiging voorgesteld en het gevaar daar te belanden schijnt volgens deze opvatting nogal gelimiteerd. De zonde, abstract beschouwd, houdt wel haar verschrikking, doch in verband met de mens wordt zij teruggedrongen en de mogelijkheid tot zonde wordt graag zoveel doenlijk ingeperkt. Verder heeft de herlevende bezinning op 's mensen eenheid, het verzet tegen de al te rationalistische scheiding van ziel en lichaam, een opvallende rehabilitatie van het lichamelijke ten gevolge gehad en het is vooral hierin, dat zich de mitigatie van het besef der erfzonde doet gevoelen. In de opvoeding van kind en jeugdige worden natuurlijke aanleg en aandrift zo overmatig gerespecteerd, dat alle ingrijpen van buiten af een taboe schijnt geworden. Men zou van een zekere humanisering van het Christendom kunnen spreken. De toenadering tot de natuurlijke, door de Geest niet geraakte mens brengt met zich mee, dat de scherpe kanten zoveel mogelijk verhuld of verzacht, de streng schijnende voorschriften vermenselijkt en gemitigeerd worden, zodat er aan alle her en der gerezen eisen en klachten wordt tegemoet gekomen. In het tegemoet komen aan al die menselijke noden op hoog niveau en door de leidende instanties mogen we ongetwijfeld de altijd werkzame impuls van de Geest des Heren zien. Doch zodra elke lagere instantie, die | |
[pagina 803]
| |
nauwelijks nog een instantie is, het initiatief gaat nemen tot vernieuwing b.v. der Eucharistische viering, tot het proclameren van al-of-niet geoorloofdheden, tot allerlei protesten en eisen, vervalt men licht in grenzeloze smakeloosheden of huldigt vrijheden, waarover Paulus het hoofd geschud zou hebben. Paulus! Hoe graag zouden we zijn stem in deze tijd gehoord hebben, zoals we hem nog altijd horen over de charismatische gebruiken en de Eucharistische viering in Corinthe. Het mitigeren der door de wereld opnieuw ervaren erfzonde! Men zou de vraag kunnen stellen: wordt het verlossingswerk van Christus niet daardoor enigszins te kort gedaan? Heeft niet de natuurlijke mens gelijk, wanneer hij gaat beseffen, dat zijn bestaan een ‘Sein zum Tode’ is, dat er demonische, duistere diepten in hem schuilen en onbeheerste, ondoorlichte krachten hem neerhalen? Is God niet mens geworden en gestorven om deze ‘Machten der duisternis’, deze ‘poorten der hel’ te overwinnen en het zegel zijner verrijzenis op de in Hem gedoopte mens te drukken? Hoe onoverbrugbaar ogenschijnlijk is de nieuw-testamentische tegenstelling tussen de wereld en het koninkrijk Gods. En al de glorie van dit Koninkrijk licht op uit de oneindig heerlijke gestalte van Christus, een glorie die op zijn verlosten terugslaat. Uit hoe dieper val wij werden opgericht, hoe heerlijker Christus' verlossingsdaad uitstraalt. Niet het rozig mitigeren van 's mensen gevallen toestand verruimt het hart en verhoogt de heerlijkheid der verlossing, doch de erkenning onzer gebrokenheid en naaktheid. J. van Heugten S.J. | |
Nur ein Ausrufungszeichen?Een minder vermaard monument dan de Porta Nigra dat te Trier de Oudromeinse beschaving oproept, is het negen en twintig meter hoge ontvangstpaleis van Constantijn dat in de XIXe eeuw als Evangelische kerk in gebruik werd genomen. Ofschoon niet vermeld in L'Europe blesséeGa naar voetnoot1), deze tragische inventaris van tijdens de jongste oorlog verwoeste kunstwerken, ontkwam het evenmin aan de beschadigende nawerking van de bombardementen. Enkele jaren geleden werd het gerestaureerd om opnieuw te dienen als kerk. Kort te voren hadden techniek-historici zich speciaal voor het hypocaustum van dit basilicaal gebouw geïnteresseerd. Men wist dat tijdens de Oudheid voor een ruimte van 52.700 m3 een stralingsverwarming onder een vloer-oppervlak van 1636 m2 geïnstalleerd was geweest. Uit de berekeningen hield men 580.000 kcal/h ter bevrediging der warmtebehoefte over, doch men ontdekte meteen dat daartoe 15% verwarmingsoppervlak ontbrak. Met andere woorden: de vloer volstond niet voor het vereiste minimum aan radiërend nuttig effect. De zo geprezen Romeinse bouwkundigen waren zestien eeuwen na datum te licht bevonden. Bij de restauratie legde men echter in de wanden, na verwijdering van een 19de eeuwse bepleistering, een authentiek netwerk van gaten en ijzeren haken bloot. Duidelijk bleek dat daarin een buizenstelsel, aansluitend op het hypocaustum, had gestoken. Deze wand-stralingsverwarming had de gehele ruimte tot op een hoogte van 8 meter omringd en een kleine berekening wees uit dat daarin de bovenvermelde 15% school. De zo geprezen Romeinse bouwkundigen waren gerehabiliteerd. Dan kwam de klap op de vuurpijl. Men ontwierp voor de kerk een moderne elektrische verwarming, volgens het principe van de antieke vloer-stralingsverwarming. Na een berekening van de warmtebehoefte volgens hedendaagse methode, kwam men tot 584.000 kcal/h, hetgeen geen noemenswaard verschil mag heten met de 580.000 kcal/h der Romeinen. ‘Man kann hier nur ein Ausrufungszeichen setzen’. Ziedaar een technisch epos in vrije navertelling naar gegevens uit Technik und Handwerk im Imperium Romanum, een | |
[pagina 804]
| |
geïllustreerde monografie van Dr.-Ing. Fritz Kretzschmer VDI, welke als catalogus fungeert bij een gelijknamige tentoonstelling die door de Verein Deutscher Ingenieure in 1958 te Keulen werd ingericht. Dit boeiende ensemble, dat in rijke verscheidenheid inzicht verschaft in rekenkunde, handwerk, woninginrichting en in de techniek van bouwen, verlichting, wegenaanleg, bruggenconstructie, watervoorziening, scheepsbouw, krijgskunde, e.d. der Romeinen, reist thans buiten de Bondsrepubliek, onder meer ook in onze landen (Tongeren, Provinciaal Gallo-Romeins Museum; Eindhoven, Technische Hogeschool). Er schijnt grote belangstelling voor te bestaan. Men kan zich inbeelden hoe zowel beslagen technici als verblufte leken langs de foto's, tekeningen en reconstructies proevend lopen te genieten van zoveel gevarieerde uitingen van vernuft: de heftuigen, de platforms op kogellagers, de eindeloze, optimaal functionele en met ongelooflijke zorg afgewerkte heirbanen, de genormaliseerde waterleidingsbuizen, de geheimzinnige industrie der terra sigillata, een orgel als meesterstuk van schrijnwerkerij, diopters, allerlei landmeterstoestellen en niet het minst het wonder van de abacus. Nu is daarbij echter vooral van belang welke weerklank zulk een tentoonstelling wekt in geest en gemoed van de mens - de ‘gewone’ en de ‘ingewijde’ - uit de huidige industrieel-technische beschaving. Verbazing, bewondering? Wenkbrauwen in de vorm van ‘nur ein Ausrufungszeichen’? Of het behagen der convenientia waarin ons tijdstip dat verleden tijdsbeeld als een voor-spiegeling van zijn eigen perfectionering waarneemt? Aan de manier waarop deze tentoonstelling van systemen, instrumenten en machines in het normatieve doordenken van de beschouwers verwerkt wordt, zou men veel revelatiefs omtrent onze huidige tijdgeest kunnen aflezen. Trekt men er culturele, geestelijke en ethische conclusies uit? Waagt men zich aan een proeve van paralleltrekking tussen de twee daadbeluste en ‘totalitair’ vertechniseerde civilisaties? Twee jaren geleden, in de maalstroom van de Heilige Rok-pelgrims Trier binnengezogen, keek ik nogal onverschillig tegen dat Constantijns paleis aan. Van het hypocaustum-wonder wist ik toen niets af. Maar dat maakt het hele gebouw, nú, in mijn herinneringsvisie, toch nog niet tot een gestalte waarin de vaardigheden gelouterde creativiteit zijn geworden, zichzelf vermochten te overschrijden om samen te vloeien in een verheven samenhang die een glimp van onverklaarbare waarheden doet vermoeden. Een groot kenner, wijlen Albert Rehm, heeft aangetoond dat de Romeinse Keizertijd de aan de Grieken ontleende techniek wel is waar op grandioze wijze verder heeft ontwikkeld en kwantitatief opgevoerd, maar er niet in geslaagd is, aan dit bestel van methoden en middelen nog nieuwe creatieve ideeën toe te voegenGa naar voetnoot2). Omdat een verblind geloof in vooruitgang alle bezinning uitsloot. Omdat de disponibiliteit tot gedesinteresseerde bespiegeling, tot de niet op rendement en concreet effect afgestemde studie ontbrak. Een metafysisch gerichte aanwending van kennis en kunde is de techniek in het Imperium Romanum niet geweest. Uit deze hoek bekeken vormt de tentoonstelling van de VDI een oord van meditatie. In ons neo-technicum, dat een ieder de plicht oplegt, weet te hebben van het onvoorstelbaar wijde arsenaal van voortreffelijke middelen dat de mens ter beschikking staat om vorm te geven aan aarde en levensverrichtingen, ware het wenselijk de afbeeldingen van aquaeductus, basilicae, castella, peristylia, viae en naves te aanschouwen met achter het netvlies de nimmer tanende vraag naar de ethische zin van dit alles. Zulk een historische terugblik zou wellicht kunnen openbaren wat wij binnen onze onmiddellijke gezichtseinder zo zelden als een tot consequenties aanzettend bewustzijn ervaren: dat het humanum techniek geen volstrekte autonomie mag nastreven, los van alles wat belangrijker is.
K.-N. Elno |
|