Streven. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 791]
| |
Internationale kroniek
| |
[pagina 792]
| |
een rede van de Servische minister-president Milos Minic, die de bewindslieden in Albanië uitschold voor oorlogsstokers en erfgenamen van het meest troebele nationalisme, die niets meer te maken hebben met het socialisme en een acuut gevaar vormen niet alleen voor hun eigen land en de Balkan, maar voor de hele internationale situatie. Enver Hodscha, die zich enkele maanden terug weer eens van een partij lastige tegenstanders (o.a. de Moskou-horige dame Belishova) ontdaan heeft en noch in juni op het congres der communistische partijleiders in Boekarest, noch in september op de Algemene Vergadering van de Uno in New York verschenen is, heeft al even weinig vertrouwen in Chroestsjef als in Tito: beiden zijn voor hem revisionisten. Nu zou deze vijandschap van de oud-gymnasiumleraar in Tirana de maarschalk in Belgrado volkomen koud kunnen laten, wanneer achter Enver Hodscha niet China en de Aziatische satellieten stonden. De onverzoenlijke vijandschap van Mao Tse-Tung en de Chinese machthebbers is niet alleen te verklaren uit hun afschuw voor de ketter die de zuivere leer van Marx, Engels, Lenin, zelfs Stalin, verloochent: hij mag nog zo vaak en zo luidruchtig zijn trouw aan het communisme belijden, de ervaring sedert 1948 heeft bewezen dat hij, wanneer het er op aan komt enkele concessies los te krijgen, bereid is de zaak van het bolsjewisme te verraden (waarin Peking ongetwijfeld helemaal verkeerd oordeelt). Maar Peking neemt het de Joegoslavische staatsleider vooral kwalijk, dat hij zich in feite aangesloten heeft bij die ‘derde macht’, wier bestaan formeel genegeerd wordt, maar die intussen voortdurend in betekenis toeneemt. Tot deze groep behoren o.m. het India van Nehru, dat niet steeds op zo heel vriendschappelijke voet met China staat, en verder Indonesië en de Verenigde Arabische Republiek, die zich beide onlangs van Peking hebben afgewend en, zoals India, het communisme in eigen land niet zo heel erg genegen zijn. Als Tito zich met deze vijanden van de wereldrevolutie wil verbinden, kan Peking hem verder niets meer vergeven. Bovendien bekent Tito zich nog uitdrukkelijker dan Chroestsjef tot de dwaze overtuiging, als zou een derde wereldoorlog nog steeds te vermijden zijn, en tot de revisionistische aartsketterij, die meent dat socialisme en kapitalisme naast elkaar kunnen bestaan en toenadering tot elkaar dienen te zoeken. Het is dan ook niet te verwonderen dat op het communistisch concilie van Moskou in november 1960, dat met gesloten deuren vergaderde, de Chinese aanklacht tegen Tito een der hoofdschotels vormde: men sloeg Tito, maar de slagen waren feitelijk vooral voor Chroestsjef bedoeld. Het is echter een illusie, nu te gaan denken dat Chroestsjef en Tito het dus wel in alles roerend eens moeten zijn. Dat is helemaal niet waar, en als het waar was, zou Chroestsjef het in ieder geval niet openlijk kunnen laten blijken. Maar geen angst! Nikita Sergejewitsch heeft de maarschalk-president een lange zondenlijst voor te leggen. Het bevalt de heer uit het Kremlin niet, dat Tito zich opnieuw dichter bij het Westen aansluit, dat hij een omvangrijke financiële hulp van de kapitalisten in ontvangst neemt die een weinig communistische handelspolitiek en een van de roebel-revaluatie onafhankelijke muntregeling ten goede zal komen. Het bevalt Moskou nog veel minder dat Tito bij de Afro-Aziatische staatsleiders zo hoog in aanzien staat. En ten slotte zijn ook de tekenen welke er op wijzen dat het jarenlange conflict tussen de Katholieke Kerk en de Joegoslavische Staat binnen afzienbare tijd bijgelegd zou kunnen worden, nu ook niet bijzonder geschikt om het Kremlin gunstig te stemmen. Eén ding vergemakkelijkt echter de vriendschap: Chroestsjef en Tito hebben een gemeenschappelijke | |
[pagina 793]
| |
vijand: de dogmatici. Zij kunnen elkaar op het ogenblik beter verdragen dan enkele jaren terug. Op de Uno-vergadering in New York hebben zij, voor het eerst sinds 1957, elkaar weer persoonlijk ontmoet; ze hebben er voor elkaar geapplaudisseerd en publiek verklaard, dat ze het volkomen eens zijn in de vragen van het antikolonialisme, de ontwapening en de Kongokwestie. Met de scherpste aanvallen van Chroestsjef tegen de Uno en Hammarskjöld heeft Tito echter niet ingestemd, en toen journalisten hem bij zijn vertrek uit New York naar zijn mening vroegen over Chroestsjefs houding in de Assemblée, antwoordde de voorzichtige Tito eerst: ‘no comments’, doch voegde er dan lachend aan toe, dat hij er liever het zwijgen toe deed om geen olie op het vuur te gieten. Van mens tot mens zijn de verhoudingen tussen beide partijleiders er in ieder geval op verbeterd. Tussen de twee staten zijn de verhoudingen ‘draaglijk’ geworden; in Wenen en Rome kon de Joegoslavische minister voor buitenlandse zaken zelfs verklaren dat ze ‘goed’ zijn geworden. Naar aanleiding van de nationale feestdag van zijn land kreeg de Joegoslavische gezant in Moskou de gelegenheid om een rede te houden voor de Russische radio. Chroestsjef - en ook Gomulka - hebben bij dezelfde gelegenheid Tito heel hartelijke gelukwensen gestuurd; Gomulka vereerde hem zelfs met de titel van kameraad. Maar ondanks alles blijven de ideologische conflicten tussen beide partijen bestaan. Dezelfde Chroestsjef, die als mens en als minister-president tegenover Tito zo vriendelijk kan zijn, overhandigde hem op het einde van het boven reeds genoemde communistenconcilie het in overleg met China opgestelde manifest, waarin de Joegoslavische partijleider als een revisionist ‘ontmaskerd’ wordt en als een verdeler van de socialistische eenheid gebrandmerkt. Deze hele complexe verhouding van de - steeds overtuigde - communist Tito tot de rest van de communistische wereld heeft de Joegoslavische staatsleider ertoe gebracht, op het gebied van zijn buitenlandse politiek of in kwesties die hier nauw mee samenhangen, tot drie beslissingen over te gaan die in geen enkele andere volksdemocratie voorlopig mogelijk zouden zijn. Daarmee bedoelen we niet zijn bemoeiingen om de betrekkingen met de bij tijden erg ontstemde buurlanden Italië en Oostenrijk te verbeteren of om de wrijvingen met Griekenland tot een minimum te herleiden; zulke dingen zouden eventueel ook in Polen of Hongarije mogelijk zijn. Exclusiviteiten voor Joegoslavië zijn echter: 1. een financiële operatie die - hoezeer men ook het tegendeel wil beweren - de economie van het land grotendeels afhankelijk maakt van het Westen, ja het land tot op zekere hoogte economisch in het Westen inschakelt en die zou kunnen uitgroeien tot een associatie met de Europese Vrijhandelszone; 2. de reeds vermelde activiteit onder de jonge Afro-Aziatische staten, die helemaal niet strookt met de wensen van Moskou; 3. ten slotte, voorlopig een wapenstilstand met de Katholieke Kerk, die een ware vrede in het vooruitzicht schijnt te stellen. Sedert 1 januari van dit jaar is de dollar officieel gestabiliseerd op ongeveer 750 dinar. Om dit plan te verwezenlijken heeft Joegoslavië voor 340 miljoen dollar krediet gekregen van het Internationaal Monetair Fonds, van de U.S.A., Engeland, Frankrijk, Duitsland, Italië en enkele kleinere partners, waaronder Oostenrijk. Ten gevolge van de valuta-hervorming neemt de import sterk toe en stijgt de levensstandaard in het land. Bovendien verwacht men een omvangrijke samenwerking met kapitalistische landen op de wereldmarkt, vooral in de ontwikkelingslanden. Over dit laatste punt werd b.v. bij het bezoek van Popovic in Wenen gesproken en bij het bezoek van de Joegoslavische minister van buiten- | |
[pagina 794]
| |
landse zaken aan Italië in het begin van december. In dit licht, en verder voor de machtsverhoudingen tussen Oost en West, krijgt Tito's reis naar Afrika een zeer grote betekenis. In de loop van 1961 verwacht Tito het bezoek van een reeks gasten die op één uitzondering na allen slecht aangeschreven staan in Peking. Chroestsjef kan nog vrede nemen met N'Kroema, met Truman, de President van Liberia, met de Oostenrijkse Bondskanselier Raab, maar wat moet hij denken over een bezoek van Ajub Chan, de dictator van Pakistan, en van Segni, de minister van buitenlandse zaken van Italië? Tito's grootste misdrijf op diplomatisch gebied ligt echter elders: hij wil de diplomatieke betrekkingen met het Vaticaan herstellen! Na de dood van Kardinaal Stepinac zijn onderhandelingen op gang gekomen met de katholieke bisschoppen van het land en door hun bemiddeling met de Curie in Rome. Wel dienen we ons hier te hoeden voor een voortijdig optimisme. Popovic heeft op een persconferentie in Rome echter laten horen dat Belgrado een hernieuwd contact met de H. Stoel wel mogelijk en wenselijk acht. Gedurende zijn verblijf in de Eeuwige Stad zou hij zelf indirecte contacten hebben gehad met kringen uit het Vaticaan. In het afgelopen jaar heeft de regering van Belgrado overigens herhaalde malen haar goede wil laten blijken: ze liet het lichaam van Kardinaal Stepinac plechtig bijzetten in de kathedraal van Zagreb; ze vereerde de aartsbisschop van Belgrado met een nationale orde, gaf aan deze prelaat en verder aan verschillende andere bisschoppen verlof om naar Rome te reizen. De katholieke hiërarchie van haar kant heeft op een bijeenkomst, die van 20 tot 23 september in Agram werd gehouden, een memorandum, bestaande uit achttien punten, opgesteld, dat ze aan de bevoegde instanties heeft overgemaakt, die er positief op gereageerd hebben. Onmiddellijk na zijn terugkeer uit New York, in het midden van oktober, heeft Tito deze kwestie zelf ter hand genomen. Kort daarna vertrokken Mgr. Seper, de nieuwe aartsbisschop van Agram, en de aartsbisschop van Belgrado naar Rome. Concrete resultaten zijn er voorlopig nog niet aan te wijzen, maar zijn toch wel te verwachten. Als deze kwestie een bevredigende oplossing kon vinden, zou voor het Westen een grote, zo niet de grootste, hinderpaal uit de weg geruimd zijn om met Joegoslavië waarlijk vriendschappelijke betrekkingen te onderhouden die méér zijn dan een steeds bedreigde en uitsluitend op militaire en economische overwegingen steunende belangengemeenschapGa naar voetnoot1). |
|