Streven. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 784]
| |
Religieus-sociale kroniek
| |
[pagina 785]
| |
voorzover zij niet bij een der grote vakcentrales zijn aangesloten (en dit is met ongeveer de helft het geval) komen zij verder niet ter sprakeGa naar voetnoot2). Wij kunnen ons indenken dat de betreffende bonden daar niet erg gelukkig mee zijn. De bezwaren die wij hebben tegen de tweede afdeling - en die wij verderop nader zullen ontwikkelen - gelden ook voor het zesde hoofdstuk, maar als het gehandhaafd blijft zal het op dit punt in ieder geval herzien moeten worden. Belangrijker dan de vraag naar de volledigheid lijkt ons op het ogenblik een kritische blik op de wijze, waarop de eerste twee delen zijn samengesteld. Wij gaan ervan uit dat een goed sluitende compositie van een werk, waaraan meerdere auteurs hun bijdragen geleverd hebben, vaak het zwakke punt en altijd dé moeilijkheid is voor de redactie en eindredactie, die moeten trachten uit vele onderdelen een harmonisch geheel te maken. Daarbij de eenheid van visie en stijl te eisen, die het goede, door één auteur geschreven boek nu eenmaal kenmerkt, zou natuurlijk onredelijk zijn. Is de redactie van Welvaart, welzijn en geluk erin geslaagd, onder deze goed gekozen titel een boek te presenteren dat aan redelijke eisen van eenheid en innerlijke samenhang voldoet? Wij menen deze vraag niet zonder meer in bevestigende zin te kunnen beantwoorden. De bijdragen lopen in intrinsieke waarde al te zeer uiteen en de samenhang is nogal eens te kunstmatig, te veel van buiten opgelegd. Dit geldt, naar onze mening, voor het eerste deel in belangrijk grotere mate dan voor het tweede. De ondertitel van het eerste deel luidt: ‘Visie en werkelijkheid’ en het is blijkbaar de bedoeling geweest na een exposé van hoe-het-zou-moeten-zijn te laten zien, hoe de werkelijkheid van het gemeenschapsleven in Nederland en de plaats die het katholieke volksdeel daarin bekleedt er op het ogenblik uitziet. De ondertitel van de tweede afdeling: ‘Aspecten van de sociale werkelijkheid’ wijst daar ook duidelijk op en ten overvloede worden de in deze afdeling samengebrachte verhandelingen aangeduid als ‘dwarsdoorsneden’ van de Nederlandse samenleving. Op deze dwarsdoorsneden komen wij nog terug. De eerste afdeling, getiteld ‘Verantwoording en uitbouw van een katholiek-personalistische gemeenschapsleer’ is de enige, die van de hand is van één enkele auteur: Prof. Dr. J.H. Walgrave O.P. Met deze keuze mogen wij de redacteuren nog wel eens extra gelukwensen. De lezing van dit betoog is een genot, de korte en kernachtige uitwerking van wat met alle recht een katholiek-personalistische gemeenschapsleer mag heten lijkt ons voorbeeldig. Persoonlijk heeft het derde hoofdstuk over ‘Cultuur en genade’ ons het meest geboeid. Over de verhouding van natuur en bovennatuur worden door de schrijver gedachten ontwikkeld, die men na lezing en herlezing in de door hem gegeven formulering niet meer vergeet. ‘De hele geestelijke beweging van ons vragend en zoekend bestaan is uit haar eigen aard reeds heimelijk gericht op de gemeenschap met God: het enige waarin de mens zijn levensvervulling en geluk vinden kan’ (p. 43). ‘Genade is leven, goddelijk leven, maar een leven dat zijn vruchten laat gedijen in vormen van menselijkheid’ (p. 38). ‘Het feest van Christus' koningschap is het feest van het sociaal christelijk humanisme’ (p. 45). Men kan zich natuurlijk afvragen of de kring van lezers die een betoog als dat van Prof. Walgrave met vrucht kunnen volgen, niet vrij beperkt is. Het | |
[pagina 786]
| |
moge 20 zijn, maar zeker is dat de leiders van ons katholieke volksdeel zich hier kunnen sterken om op hun beurt het brood voor de menigte te breken. Voor niet-katholieken wordt hier duidelijk gemaakt in welke ideologie de maatschappelijke ontwikkeling, waarin wij allen staan en die wij allen in zekere zin ondergaan, door ons wordt gefundeerd. Het laatste hoofdstuk van Prof. Walgrave over de sociaal-ethische beginselen is een uitstekende overgang naar de concrete vraagstukken die later aan de orde komen. Die drie beginselen zijn: solidariteit, subsidiariteit en verdraagzaamheid. Jammer dat ook deze auteur er niet in geslaagd is de term ‘verdraagzaamheid’ te vervangen door een woord dat minder denigrerend is. Wie ‘verdraagzaamheid’ zegt suggereert dat er in de ander iets lastigs, vervelends of verkeerds gevonden wordt dat hij dulden moet en hij plaatst zichzelf op een voetstuk omdat hij bereid en in staat is dat onaangename te ondergaan en die last op zich te nemen. Misschien is er moeilijk een ander woord te vinden. Met de conclusie van Prof. Walgrave zijn we het in ieder geval gaarne eens: ‘Principieel kunnen personen van verschillende belijdenissen met elkaar samenwerken in alle gemengde groeperingen waarvan het doel niet door het specifiek eigene van hun belijdenis geconditioneerd wordt’ (p. 128).
Wanneer men na de eerste afdeling met grote belangstelling en zeer geboeid gelezen te hebben, aan de tweede komt, is de overgang wel heel erg groot, al is men in de inleiding gewaarschuwd dat van de nu volgende verhandelingen sommige meer in de diepte gaan, doch andere meer aan de oppervlakte blijven (p. 132). Om het in beeldspraak te zeggen: afdalend van de sublieme hoogten van de eerste afdeling komt men steeds meer in de laagvlakte terecht, waar niet veel uitzicht is, totdat de weg tenslotte zózeer verdwijnt in de rimboe van overzichten en cijfermateriaal dat de tocht geen genoegen meer is. Wij hebben er wel begrip voor wanneer de redactie de opname van deze tweede afdeling motiveert met een verwijzing naar het gevaar ‘de visie zelf te verleggen naar de werkelijkheid en de werkelijkheid te vertekenen naar de ideale visie’ (p. 132), maar compositorisch gezien blijft de volgorde: ‘hoe-het-zou-moeten-zijn’ en ‘hoe-het-is’ altijd zwak. Haast onvermijdelijk ontstaat het gevoel van een anticlimax en deze indruk krijgt men in het eerste deel van Welvaart, welzijn en geluk dan ook zeer sterk. Dat neemt natuurlijk niet weg dat de tweede afdeling een aantal nuttige informaties verschaft. Ook zij gaarne toegegeven dat een program moet uitgaan van de (gekende) werkelijkheid en dat een zekere ‘status quaestionis’ als uitgangspunt onontbeerlijk is, maar juist bij een program moet dit alles een zeer ondergeschikte plaats innemen. Een program is vóór alles op de toekomst gericht, beschouwingen over de vraag ‘hoe het was’ of ‘hoe het groeide’ moeten tot een minimum beperkt blijven. De tweede afdeling is echter veel te uitvoerig. Wat hier geboden wordt, zou - in sterk ingekorte vorm - beter naar elders overgebracht kunnen worden: grotendeels naar de overeenkomende verhandelingen van de derde afdeling en wat het vierde en zevende hoofdstuk betreft respectievelijk naar het derde en vijfde deel. Dat de omvang van het program op deze wijze wat geringer zou worden, zal wel door niemand als een bezwaar worden gevoeld. Dat de tweede afdeling, zonder aan het geheel afbreuk te doen, gemist zou kunnen worden of - sterk gereduceerd - in andere afdelingen zou kunnen opgaan, vindt ook zijn reden in een bijna volledig gebrek aan innerlijke samenhang met de grondslagen, die in de eerste afdeling zo meesterlijk uiteengezet zijn. Wij hebben sterk de indruk dat de medewerkers | |
[pagina 787]
| |
van de tweede afdeling (en misschien is dat ook wel het geval met die van de derde) de beschouwingen van Prof. Walgrave niet gelezen hadden, toen zij hun gedachten op schrift stelden. Misschien was dit ook niet mogelijk omdat de tekst van de eerste afdeling niet tijdig genoeg ter beschikking stond. De medewerkers, die in de volgende delen aan het woord komen, staan er dan gelukkig beter voor.
Zoals wij in het bovenstaande reeds opmerkten maakt de derde afdeling (samenvallend met het tweede deel) een betere indruk dan de tweede, wat eenheid en innerlijke samenhang betreft. Daar komt nog bij dat deze afdeling, vooral wat de twee laatste hoofdstukken aangaat, veel meer het karakter heeft van een program, zoals ook uit de ondertitel: ‘Vernieuwing van het sociale leven’ duidelijk blijkt. Er is in dit tweede deel ook niets te bespeuren van een anti-climax, integendeel, men zou eerder een zekere gradatie kunnen vaststellen. De laatste verhandelingen zijn bepaald niet de slechtste! Van de ‘moed en verbeeldingskracht’ waarover de inleiding spreekt (p. 12) is in dit deel zeker het een en ander gerealiseerd, zij het ook niet in alle onderdelen in dezelfde mate. In het eerste hoofdstuk getiteld: ‘Het herstel der kleine groepen in de moderne samenleving’ trok vooreerst de tweede paragraaf over de arbeidsverhoudingen in de onderneming onze aandacht. Had deze paragraaf niet moeten beginnen met een korte uiteenzetting van de katholieke visie op de menselijke arbeid in het algemeen? Waar juist in katholieke kringen de laatste jaren zoveel gesproken en geschreven wordt over theologie en filosofie van de arbeid hadden enige kerngedachten daaromtrent niet mogen ontbreken. Zij hadden mooi kunnen aansluiten bij hetgeen Prof. Walgrave schrijft over de aardse gemeenschap en als inleiding kunnen dienen op wat men het moderne arbeidsprobleem pleegt te noemen. Maar misschien zijn wij voorbarig geweest. Onze hedendaagse cultuur is een typische arbeidscultuur. De katholieke visie op de arbeid kan daarom ook in het vierde deel behandeld worden. Maar indien dat inderdaad het geval is had hier naar het vierde deel verwezen moeten worden. Aan het einde van deze paragraaf (p. 50-51) wordt gebroken met de in het algemeen terecht gehandhaafde soberheid in het noemen van eigennamen, zeker waar het nog levende personen betreft. Ten aanzien van het vraagstuk van de toekomstige rechtsvorm van de onderneming worden hier drie groepen van auteurs genoemd en hun opvattingen kort weergegeven. Wanneer men nu toch namen gaat noemen (in een program moet dit o.i. zo veel mogelijk vermeden worden), dan moet men ook trachten zo volledig mogelijk te zijn. Zo hebben wij b.v. in een boek, waarvan de laatste druk uit 1952 dateert, een gemeenschaps-opvatting van de onderneming ontwikkeld, die met de derde van de hier genoemde theorieën de meeste overeenkomst vertoont, maar er toch niet mee samenvalt. Wij vonden deze opvatting echter niet genoemd, te meer opvallend omdat verschillende passages in deze paragraaf ons zeer bekend voorkomen! Overigens constateerden wij nog een slordigheid in de compositie: een uitspraak over de moderne mens op p. 35 wordt op p. 53 in vrijwel gelijkluidende bewoordingen nog eens herhaald. Van de verdere tot dit hoofdstuk behorende paragrafen is die over ontspanningsgroepen en clubs geschreven met een jeugdig élan dat hier en daar wel prettig, maar op andere plaatsen toch ook wel een beetje grappig aandoet. ‘Het is eigenlijk afschuwelijk om de oudere literatuur over de “sociale natuur” van de mens te lezen’ (p. 65). ‘Er ontbreekt ons een theologie van cultuur, van tech- | |
[pagina 788]
| |
niek, van de arbeid en de ontspanning’ (p. 65). Ja, ja er is voor de jongeren nog werk genoeg. Krijgen zij het klaar dan zullen wij ouderen hun van harte gunnen dat ze ‘lekker in zee poedelen, het jazzritme door hun lijf voelen gaan, met hun snoet in het zonnetje zitten.... en inderdaad verlost worden van alle trubbels en narigheden, die het leven altijd meebrengt’ (p. 64). De overige paragrafen geven ons geen bijzondere aanleiding tot kanttekeningen. Het nu volgend hoofdstuk: ‘Een levend organisatiewezen’ is in een katholiek sociaal program zeer belangrijk, met name wat betreft de interne problematiek. Na een ‘algemene beschouwing over het huidige Nederlandse organisatiewezen’, waarbij wij alleen aantekenen dat de uitspraak omtrent de noodzaak van ‘alles omvattende vakcentrales’ (p. 88) met een grote korrel zout genomen moet worden, komt ‘het katholiek organisatiewezen’ aan de orde. In deze paragraaf wordt een pleidooi gehouden voor een ‘open’ katholicisme, dat wij gaarne en volledig onderschrijven. ‘Katholiek betekent per definitie “georiënteerd” op het geheel, op allen, ook andersdenkenden. Goed katholicisme is altijd wervend. Door de ingeslotenheid in eigen sociale verbanden dreigt echter het Nederlands katholicisme in zichzelf opgesloten te worden’ (p. 110). Dat dit pleidooi in brede kring een uitstekende indruk heeft gemaakt is zeer verheugend. In een korte, hierop volgende paragraaf wordt het algemeen beginsel van samenwerking aldus geformuleerd: ‘samen doen wat goed samen gebeuren kan, apart doen wat beslist apart gebeuren moet’ (p. 117). Dat zulke passages ook buiten het katholieke volksdeel met voldoening en instemming ontvangen zijn mag als een verblijdend resultaat van dit program beschouwd worden. De vierde paragraaf heet: ‘De samenwerking in katholieke kring’ en zo ergens dan toont zich hier een der zwakke punten in dit program. Een van de voornaamste zaken, die in deze paragraaf besproken worden, is het Katholiek Verbond van de Arbeid. De opvatting hieromtrent, die in het recente bisschoppelijke schrijven is neergelegd, wordt beknopt en correct weergegeven (p. 129-130) maar iedere uiting van hartelijke instemming of begeestering ontbreekt. En toch hebben we hier met een visie van de eerste rang te doen, een visie, belangrijk genoeg om door onze Bisschoppen uitvoerig ontvouwd te worden, zonder dat zij de concrete uitwerking aan de lekenwereld hebben willen voorschrijven. De reden, waarom in deze paragraaf het Katholiek Verbond van de Arbeid alleen maar aan de orde komt in de vorm van een kort exposé is duidelijk genoeg. Onder de in de Raad van Overleg samenwerkende katholieke organisaties bestaat op dit punt volstrekt geen eenstemmigheid. Maar ook als men verschilt van inzicht inzake de wijze en het tempo van realisering, zou toch van enige begeestering inzake een gezamenlijke aanpak hebben kunnen blijken. Het komt ons voor dat de eindredacteuren dit ook zo hebben aangevoeld. In het besluit van dit deel komen zij op de zaak terug: ‘Verbeeldingskracht en scheppend vermogen hebben wij ook nodig als wij onze sociale organisaties opnieuw aan de orde durven stellen’ (p. 270). Na gewezen te hebben op het bisschoppelijk schrijven concluderen zij: ‘de sociale organisaties zouden er goed aan doen mandaat te geven aan een college uit hun midden om de indeling en werkverdeling opnieuw te bezien’ (p. 271). Hier spreekt een eerlijke overtuiging ten aanzien van de noodzaak van een aanpak zonder uitstel. De wijze waarop het Katholiek Verbond van de Arbeid aan de orde wordt gesteld lijkt ons symptomatisch voor de zwakheid van dit sociaal program. Er is nu eenmaal niets aan te doen: naarmate een program meer het karakter krijgt van een compromis verliest het aan | |
[pagina 789]
| |
inspirerende kracht. Het wordt een inventaris waarin het verleden en het heden uitgestald zijn (desnoods met aanduiding dat niet al het geëtaleerde aan hoge eisen voldoet), maar het schiet te kort in zijn essentiële taak: de activiteiten te richten op de toekomst. Deze zelfde vierde paragraaf bevat nog een korte passage, die om een kleine correctie vraagt. Op p. 128 lezen wij: ‘Bedrijfssociologen maken onderscheid tussen hogere, mediale en uitvoerende arbeid. Hoewel deze klassificatie enigszins in het vage blijft - wie zal de scheidslijnen trekken? - bezit zij ongetwijfeld een praktische waarde’. Dat de hier genoemde driedeling enigszins in het vage blijft is waar, in die zin dat de werkelijkheid zich zelden in nauwkeurig omgrensde vakjes laat indelen. De suggestie dat de praktische waarde van deze indeling een theoretische (wijsgerige) fundering zou uitsluiten, moeten wij echter afwijzen. Die theoretische fundering is uitvoerig gegeven in een nog niet zo lang geleden verschenen boek. Een volgende (vijfde) paragraaf: ‘Samenwerking met niet-katholieke organisaties’ vat het beginsel van samenwerking nogmaals samen in de slagzin: ‘Samen wat kan, apart wat moet’ (p. 139). In de zesde en laatste paragraaf komt deze behartigenswaardige opmerking voor: ‘Veel erkende organisaties schijnen te menen, dat buiten het organisatorische leven geen leven bestaat. Met als gevolg, dat zij veel idealisme verstikken en veel goede activiteiten in de kiem smoren’ (p. 146). Wie de schoen past.... Over de twee laatste hoofdstukken: ‘De welzijnsbevordering’ en ‘Een levende samenleving’ (een wat pleonastisch aandoende titel) kunnen wij kort zijn. Samen met de eerste afdeling beschouwen wij deze hoofdstukken als de tot dusver best geslaagde gedeelten van het werk. Zij vertonen een gelukkige combinatie van realisme en idealisme, brengen punten naar voren die uitstekend passen in een breed sociaal program en zij doen dat op een wijze, die bij vele lezers de bereidheid zal wekken aan de realisering mee te werken, ieder op de plaats waar hij staat. In deze hoofdstukken blijkt op een aantrekkelijke manier hoe de personalistische visie van de eerste afdeling in concrete situaties verwerkelijkt kan en moet worden. Juist hieraan bestaat zo'n grote behoefte.
Na in het bovenstaande de twee eerste delen van Welvaart, welzijn en geluk doorlopen te hebben, moeten ons nog twee opmerkingen van het hart die op het gehele werk betrekking hebben. Vooreerst deze. Bij het doorlezen kwam herhaaldelijk twijfel bij ons op of voor de medewerking aan dit ‘breed katholiek sociaal programma’ wel een beroep is gedaan op de beste krachten waarover katholiek Nederland op het ogenblik beschikt. Nu wij de lezing beëindigd hebben is die twijfel niet verdwenen. Dat de eind-redacteuren, beiden oud-alumni van de Tilburgse Hogeschool, in eerste instantie in deze kringen naar medewerkers hebben gezocht, is volkomen begrijpelijk en alleszins aanvaardbaar. Maar dat er onder die medewerkers nauwelijks één te vinden is, die men tot de kringen van de Nijmeegse Universiteit kan rekenen is daarmee toch niet voldoende verklaard. Zou b.v. een ‘reformatorisch uitzicht op de Nederlandse samenleving’ zonder een belangrijk aandeel van de Vrije Universiteit wel denkbaar zijn? Een toekomstig historicus zou - uit dit boekwerk althans - niet tot de bevinding komen dat Katholiek Nederland in de vijftiger jaren een Universiteit bezat die, bij alle desiderata die aan mensenwerk eigen zijn, toch zeer behoorlijk geëquipeerd mag heten. Dat in een | |
[pagina 790]
| |
‘breed katholiek sociaal programma’ daarvan zo weinig blijkt mag bevreemdend worden genoemd. Een laatste opmerking tot besluit. Bij het doornemen van Welvaart, welzijn en geluk noteerden wij een aantal slordigheden van taal en stijl, die in een werk als dit vermeden hadden moeten worden. Dat enige hinderlijke gallicismen in het prachtige betoog van Prof. Walgrave de inhoud niet aantasten is duidelijk. Maar was het niet de taak geweest van het secretariaat deze kleine oneffenheden glad te strijken? Dat kan natuurlijk niet gebeuren buiten de auteur om, maar wie Prof. Walgrave ook maar oppervlakkig kent weet dat men in zulke zaken op zijn volledige instemming kan rekenen. De overige bijdragen bevatten een aantal vergrijpen tegen ons Nederlands taaleigen, waarbij in sommige gevallen (b.v. in de laatste zin van het Ten Geleide van Prof. Albregts) drukfouten wel de schuldigen zullen zijn, maar meestal aan slordigheid in het taalgebruik gedacht moet worden. Er zijn enige plaatsen bij, waar de onderwijzer van de vijfde of zesde klas het rode potlood stellig gehanteerd zou hebben! Het zou niet elegant zijn het lijstje hier te publiceren; wij stellen het ten allen tijde ter beschikking van het secretariaat.
Bij het beëindigen van deze uitvoerige bespreking grijpen wij terug naar het begin. De verschijning van de eerste twee delen van een katholiek uitzicht op de Nederlandse samenleving stemt tot voldoening en waardering, maar van juichtonen moeten wij ons onthouden. Het zou zeker beter kunnen. Natuurlijk geldt ook hier dat het betere wel eens de vijand is van het goede. Wanneer dat betere echter realiseerbaar is, mogen wij het omwille van het goede niet uit het oog verliezen. Het bekende: ‘ut potui, non ut volui’ moet ons fris houden! Enige wegen, waarlangs dat betere bereikt zou kunnen worden hebben wij in het bovenstaande - naar best vermogen - aangegeven. Dat de uiterlijke verzorging van Welvaart, welzijn en geluk bij de firma Brand in goede handen was spreekt eigenlijk vanzelf, maar willen wij toch graag nog even uitdrukkelijk vermelden. |
|