Streven. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 773]
| |
Georges Rouault
| |
L'apprentiGeorges Rouault is geboren in Belleville, een volkswijk van Parijs, op 27 mei 1871, tegen het einde van de ‘Commune’: hij kwam ter wereld in een kelder, tijdens de beschieting van de stad. Later heeft hij verteld dat zijn grootvader riep: ‘Niemand dood?’ en dat men hem antwoordde: ‘Neen, er is er zelfs een bij gekomen!’ De vader van de kunstenaar was een Breton, een eenvoudige werkman, ‘finisseur’ in de pianofabriek Pleyel. Hij was een zwijger, een ongelovige die veel bewondering koesterde voor Lamennais. Toen deze door Rome veroordeeld werd, zond de vader uit wrevel de jonge Georges naar een protestantse school, waar hij slechts korte tijd bleef om dan naar de lekenschool over te gaan. Vanaf zijn prilste jaren tekende Rouault: ‘J'ai débuté à trois ans, voire à quatre pattes remplissant le pavé rouge de synthèses enfantines à la craie’. Op zijn veertiende jaar ging hij als leerjongen bij een glazenier werken. De glasschildering, die toen op realistische figuratie aanstuurde, boezemde hem echter weinig belangstelling in, maar gelukkig mocht hij enkele middeleeuwse glasramen helpen herstellen. Hij kwam onder de indruk van de grootse primitieve tekening en van de prachtig doorschijnende rode en blauwe kleuren. Dit zou een grote invloed uitoefenen op zijn kunst. Vele van zijn schilderijen zouden aan glasramen doen denken. Later bekende hij evenveel naar glasramen, oude wandtapijten en mozaïeken te hebben gekeken als naar schilderijen in de musea. Weldra ging ‘l'apprenti’, zoals hij zich zijn leven lang is blijven noemen, de lessen van de ‘école des arts décoratifs’ volgen. 's Zondags bezocht hij het Louvre. Op zijn achttiende jaar ging hij in de leer bij de schilder Gustave Moreau, wiens meest geliefde leerling hij vijf jaar lang is geweest. Op het atelier aldaar ontmoette hij Evenepoel, Matisse, Marquet en ook Lehmann, een Elzasser die zijn intieme vriend werd. Bij Moreau, in wiens huis hij vaak de avond doorbracht, vond hij een vaderlijke steun en steeds is hij de lof van zijn meester blijven verkondigen. ‘Moreau était moins un professeur qu'un bienfaisant émule, un animateur sensible. Il fut un accoucheur de talents’. De grote leraar geloofde in God, zonder tot een bepaalde godsdienst te behoren; zijn spiritualistische opvattingen zal hij zijn leerling wel meegedeeld hebben. | |
[pagina 774]
| |
Na de dood van Moreau in 1898 maakte Rouault moeilijke tijden door. Zijn familie was naar Algerië getrokken en hij kwam, ziek en arm, brutaal tegenover het harde leven te staan. ‘Mon école fut misère’. Toen voltrok zich een grote kentering in zijn kunst en ontdekte hij zijn eigen stijl. Rouault was zowat twintig jaar oud toen hij voor het eerst ter heilige tafel naderde. Rond 1900 knoopte hij vriendschapsbanden aan met de katholieke schrijver Joris Karl Huysmans, de auteur van La Cathédrale en Sainte Lydwine de Schiedam. Met hem en enkele anderen zou in de benedictijnerabdij van Ligugé bij Poitiers een groep gevormd worden die belangloos en in stilte de kunst zou beoefenen. Rouault verbleef er zes maanden. Hij woonde in bij boeren uit de omtrek en ging iedere dag naar de abdij. Later heeft hij verteld: ‘A Ligugé nous essayions de jeter les bases d'un travail désintéressé. Huysmans voulait réunir des types qui auraient renoncé aux calembredaines de Paris. Il voulait faire cela avec moi, Forain et quelques autres. Tout cela n'a rien donné. Nous avons été arrêtés par la loi d'expulsion de 1901. Le couvent dut partir en Belgique. Il nous fallut revenir à Paris, dans le cloaque. Les pauvres soeurs, je les ai vues à la gare Saint Lazare partir avec des cages d'oiseaux’. Rouault las La Femme pauvre van de katholieke pamfletschrijver Léon Bloy en was enthousiast. Hij zocht ‘le mendiant ingrat’, ‘l'aboyeur’ op, maar Bloy, die zijn vriend werd, heeft zijn streven als schilder nooit begrepen. Bij Bloy heeft onze artist de katholieke filosoof Jacques Maritain en zijn vrouw Raïssa ontmoet. Te Versailles werden ze buren en hij bezocht hen dagelijks. In Les grandes amitiés heeft Raïssa Maritain het wedervaren van Rouault met Bloy prachtig beschreven. In 1911 knoopte de kunstenaar vriendschapsbanden aan met de fiere Franse schrijver André Suarés en hun drukke briefwisseling tot in 1948 is onlangs door de Nouvelle Revue Française uitgegeven. In 1908 trad de jonge meester in het huwelijk. Mevrouw Marthe Rouault, de zuster van de Franse schilder Le Sidaner, was een vurige gelovige, die altijd een blind vertrouwen in de Voorzienigheid bleef stellen. Zij stond haar man flink bij en heeft jarenlang pianolessen gegeven om het gezin recht te houden, want er kwamen vier kinderen en er was nood. Gelukkig werd Rouault conservator benoemd van een pas gesticht Moreau-museum in de rue La Rochefoucauld. Zijn jaarwedde bedroeg.... twee duizend vier honderd frank per jaar. In 1910 kwam hij door bemiddeling van de kunstcriticus Gustave Coquiot in contact met de wereldberoemde kunsthandelaar Ambroise Vollard. In 1913 kocht deze het gehele atelier, circa zeshonderd werken, waaronder vele die nog afgewerkt moesten worden: ‘tout ou rien’. Later stelde Vollard hem drie kamers in zijn hotel van de rue Martignac ter beschikking als atelier, om beter toezicht te kunnen houden over zijn beschermeling. Hij had niet alleen de schilderijen gekocht, maar ook de schilder; de schilderijen bewaarde hij gewoon in de kelder. Rouault, die vroeger zo spontaan had geschilderd, werd een onverbeterlijke ‘retoucheur’, nooit voldaan over zijn werk, aarzelend alvorens een schilderij te ondertekenen; Vollard wilde haast maken en legde hem allerlei bijwerk, boekillustraties en dies meer, op: ‘Il eut fallu trois siècles pour mener à bien les ouvrages et peintures diverses dont il voulait charger le pèlerin sans souci de nos limites terrestres’. Toen Vollard in 1939 tengevolge van een auto-ongeval om het leven kwam, eiste Rouault zijn niet afgewerkte en niet ondertekende werken terug van de erfgenamen. Het proces baarde veel opzien. De ene advocaat noemde de meester ‘un génie paresseux’, terwijl de andere schermde met een brief | |
[pagina 775]
| |
waarin Vollard zelf Rouault als ‘bourreau de travail’ had bestempeld. De schilder kreeg voldoening, maar om zijn belangeloosheid te demonstreren liet hij de meeste van de teruggekregen werken in de ovens van een fabriek verbranden. Nu brak voor Rouault een gelukkiger tijd aan. Zijn werk vond meer en meer waardering. Zijn dochter Isabelle, die er een ogenblik aan gedacht had in het klooster te treden, bleef bij hem en stond hem flink ter zijde, ook in materiële zaken waarin hij vreselijk onhandig was. Hij kon zich in zijn atelier opsluiten en rustig werken. Of hij kon ongestoord naar Italië en weldra naar Vlaanderen en Nederland reizen om er de werken van zijn steeds boven allen geliefde Rembrandt te zien. Op aanvraag van kanunnik Devemy en E.P. Couturier maakte hij in die tijd vijf prachtige ontwerpen voor glasramen voor het kleine kerkje op het plateau d'Assy. In 1949 bezorgde hij aan de abdij van Ligugé de eerste ontwerpen voor emailwerken die van toen af daar vervaardigd werden. In 1951, toen hij tachtig jaar oud was geworden, werd door het ‘Centre des intellectuels catholiques’ te Parijs, in het Théâtre de Chaillot, een grootse huidemanifestatie te zijner ere ingericht. Rouault stierf in de morgen van 13 februari 1958, in zijn woning te Parijs. De Franse Staat zorgde voor een nationale begrafenis, abbé Morel die lang de vriend van de afgestorvene was, sprak de lijkrede uit. | |
Une confession ardente et brèveIn het begin van zijn loopbaan heeft Rouault, onder de invloed van Moreau en in academische trant, bijna uitsluitend godsdienstige thema's behandeld: Jesus onder de schriftgeleerden, Christus beweend door de Heilige Vrouwen, enz. Toen hij, arm en alleen, voor de onverbiddelijke noodzakelijkheden van het leven kwam te staan, kwam er een radicale kentering. Hij wou zijn kunst met de dagelijkse werkelijkheid verbinden en wierp zich in een niets ontziend plastisch lyrisme. Onderwerpen en voorstellingen werden beide revolutionair. Hij schilderde en etste, zelfs in het Miserere waarover verder sprake zal zijn, gelovigen zonder liefde en burgers zonder deugd. Toen was hij een ‘ziener’, die achter de façade van een burgerlijke respectabiliteit de ellende ontdekte van de slachtoffers ervan, de vernederden en de vertrapten en tegelijkertijd de holle eigenwaan van zovele burgers die niet eens beseffen hoe belachelijk zij zijn. Het werk ontwikkelde zich verder rond een beperkt aantal thema's: prostituées, rechters, clowns. Als een Jack the Ripper in de schilderkunst stelde hij de diepst gevallen prostituées voor: ‘les pauvresses de la volupté’, zoals Suarès ze noemde. Rechters werden figuren als uit een poppenspel achter de toog van het gerecht. Zij schijnen van Pilatus af te stammen en doen denken aan ‘l'injustice de la justice humaine’. Talrijk werden de voorstellingen van clowns, van de mens-clown, waarin de potsierlijke en toch heerlijke mens wordt voorgesteld met zijn diepten van melancholie, haat, nijd, smart en liefde. Het was voor Rouault een algemeen menselijk gegeven, een ‘porte-expressions’. ‘J'ai vu clairement que le pitre c'était moi, c'était vous, presque nous tous. Cet habit pailleté, c'est la vie qui nous le donne; nous sommes tous des pitres, plus ou moins’. Ook zich zelf heeft hij meermalen als clown afgebeeld. Zijn jeugdig werk heeft hij als volgt samengevat: Un cri dans la nuit. Un sanglot raté. Un rire qui s'étrangle. Eens heeft hij gezegd: ‘Toute mon oeuvre est religieuse pour qui sait voir’. Dus ook de afschuwelijke, hoogmoedige ‘Bourgeois’, de godvergeten ‘Deernen’ en de gevaarlijke ‘Rechters’. Wie de kunstenaar gekend heeft, weet dat in de toen nog jonge christen, in deze Don Quichotte, een aan- | |
[pagina 776]
| |
geboren en geweldige gevoeligheid voor het kwaad zat. Zijn christelijk ideaal van rechtschapenheid en liefde botste ruw op het boze dat hij in de werkelijkheid ontdekte en dan protesteerde hij, ging geweldig te keer, spuwde zijn verontwaardiging in zijn werken uit. Nooit echter heeft hij willen moraliseren, prediken of recht spreken; in zijn werken heeft hij zijn eigen wedervaren opgebiecht: ‘Mon oeuvre est une confession ardente et brève’. In die tijd, toen de grimmige Rouault schreef: ‘tragique est la lumière’, wortelde zijn werk in een vaak pijnlijke en ruwe werkelijkheid, maar het bloeide open in een legendarische sfeer. Burgers, clowns, rechters en deernen werden overgeheveld naar een hoger visionair plan, verschenen gecostumeerd, verlicht, geschminkt als in een soort grand guignol. Instinctmatig, zijn dichterlijke natuur volgend, heeft hij steeds de dagelijkse verschijningen in zijn kunstenaarsdroom getransponeerd. | |
MiserereRouault was niet alleen een schilder maar ook een etser. Vollard, zijn manager, was een groot liefhebber van luxe-boeken en gaf zelf talrijke prachtuitgaven uit die hij door de beste artisten van de tijd liet illustreren. In 1914-1918 had Rouault een serie tekeningen met Oostindische inkt gemaakt. Hij nam zich voor ze in gravuren om te zetten en aanvaardde de door Vollard geschreven Réincarnations du Père Ubu te illustreren op voorwaarde dat hij dan ook zijn eigen Miserere zou mogen graveren. Hij ontwierp twee monumentale boekdelen, even groot als oude antifonaria. Elk deel zou vijftig platen bevatten, maar zover is het nooit gekomen. Het ene deel zou Miserere betiteld worden, het andere Guerre. Suarès zou de teksten schrijven, maar dit gebeurde niet. Ten slotte werd Miserere, dat acht en vijftig reusachtige platen bevat, in een enkele portefeuille met de ondertitel ‘Guerre’ pas in 1948 uitgegeven. Men vindt er de Rouault van 1914-1918 in terug en in dit werk is heel zijn vroegere kunst als het ware samengevat. Nooit heeft Rouault het farizaïsme, de hoogmoed, de huichelarij en de wreedheid met meer felheid aan de kaak gesteld dan in dit werkGa naar voetnoot1). Er is in dit nachtzwart en heroïsch epos een zo gevat, zo geweldig, zo opstandig, zo wrekend accent in de aanval op moord en laagheid, dat het de toeschouwer bij de keel grijpt. Hier hebben wij het visionaire realisme. In 1949 schreef de Nieuwe Rotterdamse Courant: ‘Zal deze cyclus van de twintigste eeuw niet blijken te zijn wat Goya's Rampspoeden van de oorlog is voor de vorige? Ook dit werk van de Fransman vindt zijn oorsprong in de ellende en wreedheid van de oorlog maar, zoals altijd, veralgemeent Rouault ook dit keer zijn thema. Zijn visionaire verbeeldingen omspannen met hun krachtige realistische ondertoon het hele menselijk leven en de tragische mens in de tragedie Gods. De striemende aanklacht is die van een Savonarola. Het introducerend akkoord ‘Erbarm u onzer’ huivert steeds door de navrante boetezang: zie, zo is de mens! Er is de hunkering en er is de hekelende spot. Blad na blad is groots, maakt met zijn eenvoud de directheid van werking telkens weer het oog tot zijn gevangene. Wat in de kunstenaar leeft vindt in deze cyclus zijn volmaakte visionaire expressie’. Striemend zijn eveneens de enkele lapidaire woorden die Rouault aan de platen heeft toegevoegd: ‘Qui ne se grimme pas?’, ‘Demain fera beau, disait le naufragé’, | |
[pagina 777]
| |
‘Dame du haut quartier croit avoir pris place réservée pour le ciel’, ‘Tout fut détruit, même les ruines’. | |
Couleur est ma féeStellig is het werk van de meester diep menselijk met een sterke uitdrukkingskracht, maar het is vooral plastisch en van uit deze gezichtshoek moet het bekeken worden. ‘Peinture d'abord’, zei Rouault. De schilderwijze van zijn eerste godsdienstige taferelen was nog vrij onpersoonlijk, schools, academisch. Daarna is er een geweldige kentering gekomen. ‘Vers la trentième année j'ai eu un coup de grâce ou un coup de folie suivant l'angle où l'on se place. La face du monde a changé pour moi si ce n'est pas trop prétentieux de s'exprimer ainsi. J'ai revu tout ce que je voyais auparavant, mais dans une autre forme et harmonie’. Hij keek naar Daumier, die wel is waar meer anekdotisch bleef dan hij, ook naar Forain, en zag hoe een explosieve uitdrukking met enkele trekken en vlekken kan verkregen worden. Het was alsof een grote golf hem naar de open zee dreef. De doeken uit die tijd met hun dooreenschokkende vlekken lijken uitbarstingen, hebben een vulkanisch uitzicht. De indruk is die van een bliksemsnelle improvisatie. Met een ruk wordt de triomfantelijke trek bruusk door het plekken-gewemel gehaald. Het instinct behoudt zijn rol. Het hoofdkenmerk van het stormachtige werk uit die tijd, dat een aanval op het observatieveld van de toeschouwer waagt, is mateloze vurigheid: ‘Violence a sa beauté’. Later is Rouault zich weer het glasschilderen gaan herinneren. Zijn vorm wordt vaster, meer architectonisch. Met een vreselijke zwarte lijn omringt hij dan de vormen als met lood. Deze zwarte lijn, die de schaduwen vervangt, moet de kleuren doen schitteren. ‘Couleur est ma fée’. Lang was de kleur van Rouault donker. ‘Je voudrais peindre plus clair’. Zijn palet werd met de tijd niet helderder, maar kleurvoller. Zijn kleur werd van een ongeëvenaarde zware pracht, niet een bloemenpracht maar de pracht van de materie door het vuur gelouterd. Zij doet denken aan gebrandschilderd glas of émail, ook aan keramiek. Dit koloriet heeft niets meer uit te staan met de natuur, is ogenmuziek. Het licht valt niet op de vormen, schijnt eerder van achter het doek te komen en door de kleuren heen op te dagen, zoals in de glasramen. In de vroegere stadia waren enkele grote kleurpartijen hem genoeg. ‘Il suffit de quelques couleurs pour faire une oeuvre relevée. La palette la plus variée et la plus riche n'est pas toujours la plus éloquente mais la plus sobre parfois y atteint’. Later is hij op deze opvatting soms teruggekomen en heeft hij zijn kleurvlakken met allerlei tonaliteiten geïriseerd. Ten slotte heeft hij aan de kleur haar maximum kracht en macht en klank gegeven. Naarmate de jaren vorderden improviseerde Rouault minder, werd hij zelfs een onverbeterlijke ‘retoucheur’ en herschilderde zijn doeken zo vaak dat de verflaag als een bas-reliëf werd. Zelfs de lijst besprenkelde hij met kleurvlekken, of hij trok een kleurlijst binnen de eigenlijke lijst. Een schilderij was voor hem een ‘objet d'art’. | |
A genoux et en silenceHet leven van Rouault is in latere jaren milder geworden en zijn kunst werd minder opstandig. Er waren minder duisternissen, minder tragische clowns terwijl streng-edele vrouwengestalten de deernen kwamen verdringen. Zelfs deden bloemen hun intrede in het werk, weliswaar ‘fleurs de convention’ zoals hij ze | |
[pagina 778]
| |
noemde. De barmhartigheid kwam de toorn vervangen. De schilderijen werden meer uitgesproken godsdienstig. Zonder ooit met de stoet der ‘specialisten’ van de godsdienstige schilderkunst te zijn voorbijgetrokken, zonder ooit aan de kerkschildering te hebben gedacht, heeft Rouault diep christelijke taferelen ondertekend. Toen een journalist hem eens vroeg: ‘ne serait-il pas souhaitable de voir l'art moderne entrer dans l'Eglise? Notre temps ne devait-il pas offrir à son tour à Dieu ce qu'il estime de plus présieux et qui véritablement l'exprime luimême?’ antwoordde hij: ‘Oui, à genoux et en silence mais combien de gens comprennent la peinture? Combien peu. Pour offrir à Dieu ce que l'artiste estime de plus précieux, il faudrait qu'il en ait la faculté et aussi qu'un certain art, en telle directive, ne fut pas, oserais-je dire, une langue étrangère pour tant de nos contemporains, cultivés ou non’. Hemelscènes, engelen met prachtige vleugelen, of nimbussen heeft hij nooit geschilderd. Steeds zocht hij het belangrijkste. Christus en de liefde, dus Christus op het kruis, Christus bespot, Christus en de kinderen, Christus en de mensen, en la Sainte Face sur le suaire de tendre lin. Vooral deze laatste voorstellingen, zo talrijk en dikwijls omgeven met een soort geschilderd kader dat aan mozaïek doet denken, zijn treffend. Het gelaat, de blik, de doorborende fascinerende blik van de Heiland, de vriend, het slachtoffer en tevens de rechter, zijn onvergetelijk. Rouault was de mening toegedaan dat het godsdienstig onderwerp van veel minder belang is dan de godsdienstige bezieling. Zo is hij, dank zij zijn dichterlijk temperament enigszins tot een nieuw genre gekomen. Misschien is het in zijn schilderijen met niet gecatalogiseerde godsdienstige onderwerpen dat hij het oorspronkelijkst was: een schutsengel die staat te praten met scholieren, of Christus die op bezoek komt bij arme foorkramers op het plein. In Stella Vespertina staat Christus midden in de stille nacht bij de wieg van een pasgeboren kind. Daar is nog het vermaarde Christus in de fabriekswijk (thans in Amerika): een dorre, verlaten wereld van steen en staal in de maneschijn met een in de eenzaamheid zwervende kleine groep, bestaande uit Christus en een paar verdwaalde kinderen. Niet minder treffend is de in de latere jaren ontstane reeks der Paysages sacrés. Het zijn landschappen met godsdienstige inslag. Raadselachtige, onduidelijke en poëtische bijbellandschappen met bloedzonnen die in blauw-groene hemelen wegzinken, en in het landschap bewegen langzaam enkele figuren, figuren zonder nimbus, figuren die elkander iets schijnen toe te fluisteren. Christus en de mensen! Het poëtisch vermogen van Rouault schiep zulke suggestieve vrome sferen, meer dan nauwgezette weergaven: ‘J'ai toujours préféré ce qui se suppose et ne se voit pas avec rigueur à un réel trop précis d'analyse matérielle’. Wat hij zelf in Rembrandt bewonderde, hebben wij aan Rouault te danken: een hernieuwde aanwezigheid Gods in de schilderkunst. | |
En passant en Dieu tout est transfiguréGeorges Rouault was een fascinerende verschijning, een ‘man’ in de volle zin van het woord. Hij was een kunstenaar in merg en been, niet alleen wanneer hij schilderde of etste, maar ook wanneer hij sprak met zulke treffende, gelukkige en onverwachte woordvondsten. Hij was het eveneens in zijn gedichten en in zijn talloze, eigenaardige en kleurvolle brieven met een overvloed van door- | |
[pagina 779]
| |
halingen en verbeteringen. Immer de ‘retoucheur’! Jacques Maritain zag in hem ‘l'artiste à l'état pur’. Hij stamde uit het volk en er bleef iets in hem van de Parijse ‘gavroche’. Zijn openhartigheid was volstrekt. Hij sprak met klem. Hij ontzag niets of niemand, zei al wat hij dacht en zoals hij het dacht. In zijn omgeving noemde men hem wel eens ‘monsieur pied dans le plat’. In tegenstelling met zijn clown in Miserere was hij degene die zich niet schminkt. Toen een dame eens beweerde dat hij een slecht karakter had, antwoordde Rupp, zijn beheerder in het kleine Moreau-museum: ‘Mauvais caractère? Il a du caractère et on n'en a plus’. Hij was tegelijkertijd een strijder en een dromer. In hem scheen nog het bloed te vloeien van de Franse ‘émeutiers’ die vroeger op de barricaden hebben gestaan, maar na pittoresk van zich afgebeten te hebben, scheen hij soms te verdwijnen in zijn droomland. Daar was zijn schuiloord. Hij sprak met u, het vlotte wel, maar weldra leek het of hij zich afzonderde. ‘Loin de ce monde d'ombres et de semblants, il est parti, sans bruit, vers des régions bénies où tout est harmonie, aux yeux, au coeur et à l'esprit’. Hij heeft een waardig en werkzaam leven geleid, ver van het mondaine gedoe en even ver van de uitspattingen der bohème. Steeds heeft hij de eenzaamheid gezocht: ‘surtout, ne donnez pas mon adresse!’ Hij heeft bittere jaren gekend toen men hem uitschold: ‘peintre de la nuit et de la mort’, ‘terroriste de la peinture’, ‘apôtre de la laideur’ en dies meer. Toch bleef hij innerlijk zelfzeker, maar het lijden drukte zijn stempel op hem: ‘Parfois il me semble être sur le radeau de la Méduse dans le jour froid et gris, claquant des dents et tremblant. J'ai cru qu'il y avait une accalmie dans la douleur. Il n'y en a pas’. Hij kon zich maar niet neerleggen bij de tegenstelling tussen zijn christelijk ideaal van naastenliefde en het boze om hem heen in de wereld. Het kwaad prikkelde hem geweldig. Dan barstte hij los en viel uit met een geweldige en striemende woordenstroom. Het meest typische bij hem waren wel zijn luidruchtige ‘verontwaardigingen’ en zijn werken waren er dikwijls de weerspiegeling van. Rouault was een diep overtuigd christen en prevelde soms heel ongewone gebeden: ‘Seigneur, je sais que je suis un ingrat serviteur, un insolent putois qui voudrait à Ténèbres chanter Matines. Mais je ne suis pas cependant celui-là que supposent tous ces augures, l'anarchiste militant vers un art de damnation totale. Seigneur, je suis un obéissant quelle que soit mon infirmité. Mon nom est fidèle. C'est celui d'un vieux chien mais il est beau en ces temps de négation’. In een brief aan Suarès schreef hij: ‘La vraie nature de l'homme demeure dans le volte face d'une conversion; il tourne vers Dieu son amour. Le néant de la créature est si grand, l'impuissance des hommes les uns vis à vis des autres, si profonde, si absolue. En passant en Dieu tout est transfiguré. Une peine immense que ne comprennent pas souvent les natures élevées dans le moule religieux, voilà le tremplin sur lequel s'élance l'homme pour qui la vie est devenue un désert et les consolations humaines une parfaite blague’. |