Streven. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 726]
| |
Het Altaar II
| |
[pagina 727]
| |
len zien, terwijl de beelden zelf, die zich (in het Oosten) verheffen, hen die bidden en offeren, schijnen gade te slaan’Ga naar voetnoot2). Hij voegt er echter meteen aan toe, dat men zich naar de gesteldheid van de plaats mag schikken en dat men de tempels aan openbare wegen met hun front daarheen kan richten. Inderdaad trekt men zich in de latere perioden van de Romeinse cultuur weinig of niets meer aan van de oriëntatie der tempels. Uit de H. Schrift weten wij dat ook het Joodse tabernakel zijn ingang naar het Oosten keerde; met de tempel te Jeruzalem was het niet anders gesteldGa naar voetnoot3). De christenen namen zowel het bidden naar het Oosten als de oostrichting der sacrale gebouwen over. De Apostolische Constitutes, daterende uit de 3de eeuw, bevestigen dit: ‘Want het is passend in de kerk wijs, ingetogen en oplettend te staan, luisterend naar 's Heren woord. Vervolgens, nadat de doopleerlingen en boetelingen zijn heengezonden, rijzen allen gezamenlijk op en, naar het Oosten gekeerd, bidden zij tot God, die in het Oosten opklom boven de hemel der hemelen, en tevens om te herinneren aan 's mensen verblijf in het Paradijs, dat in het Oosten gelegen was, en waaruit de eerste mens, na Gods gebod te hebben vergeten en de raad van de slang te hebben opgevolgd, verdreven werd’. De kerkvader Gregorius van Nyssa (4de eeuw) zegt nagenoeg hetzelfde: ‘Als wij, christenen, ons naar het Oosten wenden om te bidden, is dat niet omdat wij menen dat daar God woont, maar wel omdat wij gedenken, dat ons eerste vaderland, waar de mens vóór de zondeval verblijf hield, in het Oosten lag’. Soortgelijke gedachten ontmoeten wij bij Athanasius en BasiliusGa naar voetnoot4). Van Ambrosius horen wij, dat in zijn tijd de dopelingen tijdens het afzweren van Satan zich naar het Westen keerden; daalden zij daarna in de doopvont af, dan wendden zij zich naar het OostenGa naar voetnoot5). Toch is er een reden, voornamer dan deze herinnering aan het verloren paradijs. Horen wij Hieronymus: ‘Sic versi ad Orientem pactem inimus cum Sole Iustitiae’: Wanneer wij aldus naar het Oosten gekeerd zijn, gaan wij een verbintenis aan met de Zon der Gerechtigheid. De term Sol Iustitiae, Zon der Gerechtigheid, is aan de profeet Malachias ontleend (4, 2): ‘Et orietur vobis timentibus nomen meum sol iustitiae’: En voor u die mijn naam vreest zal de Zon der Gerechtigheid opgaan. Van meet af aan verstaat men onder dit grote Licht, dat | |
[pagina 728]
| |
de godvrezende zal verlichten, Christus. Deze voorstelling had voor de christen niets bevreemdends, waar immers zowel de H. Schrift als de liturgie hem voortdurend deze lichtsymboliek - en het Oosten is het licht - voorhield. Wordt Christus in het Credo niet genoemd ‘Deum de Deo, Lumen de Lumine, Deum verum de Deo vero’: God van God, Licht van Licht, ware God van de ware God. Ambrosius gaat zo ver, dat hij zegt: ‘De Vader is Licht, de Zoon is Licht, de Heilige Geest is Licht’Ga naar voetnoot6). Uiteraard deed zich het gevaar voor, dat de eenvoudige gelovige het onderscheid tussen lichtsymboliek en zonnecultus, gelijk die immers door de Manicheën werd bedreven, uit het oog zou verliezen en paus Leo de Grote waarschuwt er dan ook met nadruk tegenGa naar voetnoot7). Toch zal juist het uitgesproken symbolische karakter, dat de liturgische en andere teksten in deze van meet af aan eigen was, de christen voor afdwaling hebben behoed, hetgeen trouwens uit de geschiedenis wel blijkt. De 12de-13de-eeuwse scholastiek zou zich zelf niet zijn geweest, had zij ook deze leer van de lichtsymboliek niet uitgewerkt. Zij maakt dan van meet af aan onderscheid tussen lux als spirituele en lumen als stoffelijke substantie (simpel gezegd: het onderscheid tussen ‘Mij gaat een licht op’, en ‘Ik steek een licht aan’). Lux heet de numenale en lumen de fenomenale vorm van dezelfde substantie. De Scholastici gaan dan voort en verklaren: licht is substantie, materie, het is van goddelijke oorsprong en van goddelijke essentie; het is meer dan alleen maar Gods symbool, het is Zijn attribuut, Zijn werking. Ideeën als deze, die dus veel verder gaan dan die der kerkvaders, vindt men bij Rupertus van Luik, Honorius van Autun, Alanus ab Insulis en later bij Nicolaas de Lyra, Thomas van Aquino, Albertus Magnus enz. Toch zijn deze gedachten reeds voorbereid door figuren als Rhabanus Maurus (776-856) en Scotus Eriugena (ca. 815-na 877), met uitspraken, die aan de aangehaalde van Ambrosius herinneren, en die luiden: God de Vader is Licht, want in het Boek der Wijsheid wordt van de wijsheid gezegd, dat zij de weerschijn is van het eeuwige Licht: candor est enim lucis aeternae (7, 26); Christus is het Licht, getuige Lucas (2, 32), die Hem noemt: een Licht tot verlichting van de heidenen en de glorie van Zijn volk Israël. De lichtverering van het Christendom verschilde dus wel grondig van | |
[pagina 729]
| |
de heidense zonnecultus. Het is dan ook niet juist er een kerstening van bestaande heidense opvattingen in te vermoeden, waar immers het Oude, en meer nog het Nieuwe Testament vol staat van deze verheerlijking van het spirituele Licht, dat het materiële licht naar Zijn ‘beeld en gelijkenis’ schiep. De profeten, de wijdheid der tijden overschouwende, voorzagen de Messias als een Licht, een Zon, een Ster. Wij haalden reeds Malachias aan. Isaïas op zijn beurt (9, 2) getuigt: ‘Het volk, dat in de duisternissen wandelde, heeft een groot Licht gezien, voor die de plaats bewoonden van de schaduw des doods, voor hen is een Licht opgegaan’. In Matth. 4, 16 wordt deze tekst op Christus toegepast. ‘Een Ster zal opgaan uit Jakob’, lezen wij in Num. 24, 17. Ook in de psalmen komen wij het Licht herhaaldelijk tegen, waarbij dient te worden opgemerkt, dat daar met deze term niet steeds God zelf, maar soms ook Zijn eigenschappen of Zijn werking worden bedoeld: ‘Het licht van Uw Aanschijn moge over ons opgaan’ (4, 7); ‘In Uw licht zullen wij het Licht zien’ (35, 10); ‘Zend Uw Licht uit en Uw Waarheid’ (42, 3); ‘Het Licht is opgegaan voor de gerechte en blijdschap voor de oprechten van hart’ (96, 11). Veel sterker schijnt ons dit Licht tegen - hoe kan het anders? - in de boeken van het Nieuwe Verbond. Reeds in Simeons lofzang heet het ‘Lumen ad revelationem gentium’,
Een Licht tot verlichting der heidenen (Luc. 2, 32).
In datzelfde tweede hoofdstuk van Lucas stemt Zacharias daarmede in: ‘Door de tedere ontferming van onze God, die ons de Dageraad (Oriens, Morgenster) uit den Hoge zal zenden, om te verlichten die in de duisternis zijn en die zijn gezeten in de schaduwen des doods (2, 78-79). Johannes neemt dit beeld der morgenster in zijn openbaring over, waar hij Christus laat zeggen: ‘Ik ben de wortel en de spruit van David, de lichtende morgenster’, stella splendida et matutina (Apoc. 22, 16). De aanhef van het St.-Jansevangelie is een hymne op de Logos en op het Licht: ‘In wat bestond was Hij het leven en het Leven was het licht der mensen; het Licht schijnt in de duisternis, maar de duisternis nam het niet aan’ (1, 4-5). Van Johannes de Doper heet het: ‘Hij kwam tot getuigenis om van het Licht te getuigen, opdat allen door hem zouden geloven. Hijzelf was niet het Licht, maar hij moest getuigen van het Licht. Het waarachtige Licht, dat alle mensen verlicht kwam in de wereld. Hij was in de wereld en ofschoon de wereld door Hem was ontstaan erkende de wereld Hem niet’ (1, 7-10). Elders zegt Christus in meer overdrachtelijke zin van Zichzelf: ‘Ik ben het licht der wereld; wie Mij volgt zal niet in de duisternis wandelen, maar het licht des | |
[pagina 730]
| |
levens bezitten’ (8, 12). En vervolgens: ‘Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik het licht der wereld’ (9, 5). Aan het einde van Zijn openbaar leven getuigt Hij andermaal: ‘Nog een korte tijd is het Licht in Uw midden. Wandelt, zolang gij het Licht hebt, opdat de duisternis U niet verrasse; wie in de duisternis wandelt, weet niet waar hij heengaat. Zolang gij het Licht hebt, gelooft in het Licht, om kinderen des Lichts te worden.... Ik ben als een Licht in de wereld gekomen, opdat niemand, die in Mij gelooft in de duisternis blijve’ (12, 35-36, 46). Reeds voordien had Hij in dezelfde geest tot Nicodemus gesproken: ‘Het Licht is in de wereld gekomen, maar de mensen beminden de duisternis meer dan het Licht; want hun werken waren boos en allen die kwaad doen haten het Licht en komen niet tot het Licht, opdat hun werken niet aan het licht zouden komen. Maar wie wandelt naar de waarheid, komt tot het Licht’ (3, 19-21). De apostel Johannes zegt zelfs: ‘God is licht; en in Hem is geen spoor van duisternis.... Wanneer we wandelen in het licht, zoals Hij in het licht verkeert, dan is er gemeenschap tussen ons beiden en reinigt het Bloed van Jesus, Zijn Zoon, ons van alle zonde’ (I Joh. 1, 5, 7). ‘De duisternis is voorbij en het ware licht is reeds aan het schijnen’ (I Joh. 2, 8). Paulus op zijn beurt zegt tot de Christenen van Rome: ‘Laten wij afleggen de werken der duisternis en aangorden de wapenen des lichts’ (Rom. 13, 12), en tot die van Ephese: ‘Vroeger waart gij duisternis, thans zijt ge licht in de Heer. Gedraagt U dan ook als kinderen van het licht’ (Eph. 5, 8); vervolgens tot die van Tessalonika: ‘Gij allen zijt zonen des lichts en zonen van de dag; van nacht of duisternis zijn wij het niet’ (I Tess. 5, 5), en tot de Korinthiërs: ‘Wat heeft het Licht met de duisternis van doen? Wat overeenkomst is er tussen Christus en Belial?’ (II Cor. 6, 14-15). Uiteraard heeft het woord licht in deze teksten niet steeds dezelfde betekenis; soms zal het God zelf bedoelen, elders zal het kennis of waarheid beduiden, maar het is klaar, dat deze en meerdere andere passages uit het Nieuwe Verbond in de liturgie, de hymnen en de kerkelijke kunst tot een meer algemene symboliek van het Licht hebben geleid, die God en in het bijzonder Christus tot voorwerp had. Vooreerst de liturgie. Speciaal de kerstkring is rijk aan christologische lichtsymboliek, waarbij ook de symboliek van het wederkerende licht in het winterse jaargetijde een rol speelt. De teksten van het brevier voorspellen gedurende de Advent het grote Licht dat komen zal: ‘De Heer zal komen en de verborgenheden der duisternis verlichten,.... God zal komen van de Libanon en Zijn glans zal zijn als een groot licht,.... O Oriens, O Morgenster, glans van het eeuwige Licht, kom en verlicht ons, die zitten in de duisternissen en de schaduwen des | |
[pagina 731]
| |
doods’. Kerstmis brengt de vervulling: ‘Opgegaan is in de duisternis een Licht voor de rechtschapenen van harte, de barmhartige en gerechte God heeft zich ontfermd.... Een Licht is over ons opgegaan, want heden is de Verlosser geboren’. En op Epifanie: ‘Rijs op, Jeruzalem, want Uw Licht is daar en 's Heren heerlijkheid is over U opgegaan.... Als Licht van Licht zijt Gij verschenen, Christus, aan Wie de Wijzen hun gaven brengen’. Zien wij nu het Missaal. In het epistel van de eerste Adventszondag zegt Paulus: ‘De nacht is ver gevorderd, de dag breekt aan. Laat ons dus afleggen de werken der duisternis en ons omgorden met de wapenen van het Licht’ (Rom. 13, 12). Van de Dageraadsmis op Kerstdag heeft J.K. Huysmans al gezegd dat het een Mis is met een Leitmotiv: het Licht. ‘Het Licht zal vandaag over ons schijnen, want ons is de Heer geboren en Zijn Naam zal zijn de Bewonderingswaardige, God, Vorst des Vredes, Vader der komende tijden, aan Wiens rijk geen eind zal zijn. Gezegend Hij Die komt in 's Heren naam, God de Heer, want Hij heeft ons verlicht.... Wij worden overgoten door het nieuwe Licht van Uw mensgeworden Logos’, en in de derde mis: ‘De geheiligde dag heeft ons verlicht; komt alle volkeren en aanbidt de Heer, want vandaag is het grote Licht neergedaald op de aarde’. Johannes' hymne op de Logos en het Licht is de evangelietekst. In het epistel van Epifanie komt Isaïas aan het woord: ‘Sta op dan, word verlicht, Jeruzalem, want Uw Licht is gekomen, de glorie van Jahweh gaat over U op. Want zie, terwijl de duisternis de aarde bedekt en het donker de volken, is Jahweh over U opgegaan en straalt Zijn glorie over u uit. Nu komen de volkeren naar uw licht en de koningen naar uw stralenglans’ (60, 1-3). In de prefatie heet het: ‘Waar Uw Eniggeborene in het wezen van onze sterfelijkheid is verschenen, heeft Hij ons met het nieuwe licht van Zijn onsterfelijkheid verlicht’. De viering van Paaszaterdag staat geheel in het teken van het nieuwe Licht, dat Christus is in Zijn verrijzenis, het Lumen Christi, dat drievoudig opgaat voor het dankende volk. Het Exultet is\' eén lof zang op het nieuwe Licht: ‘Dat de aarde, bestraald door zulk een glans en verlicht door zulk een luister van de eeuwige Koning, zich verblijde en beseffe, dat over heel de wereld het duister is verdreven. Dat de Moederkerk zich verblijde, versierd door de luister van zulk een Licht. Roept, die hier aanwezig zijn in de wondere klaarte van dit heilige licht, met mij, diaken, Gods almachtige barmhartigheid aan, opdat Hij mij de klaarheid van Zijn licht instorte, om de lof van deze kaars te voltooien.... Dat de Morgenster haar nog brandende vinde, die Morgenster bedoel ik, die geen neergang kent. Die Morgenster, die weerkerend uit de onderwereld, voor het mensengeslacht in milde glans is opgegaan’. De materiële vlam der | |
[pagina 732]
| |
Paaskaars blijft gedurende heel de Paastijd het symbool van Christus; zij zal lichten tot na het evangelie van de Hemelvaart. De driearmige kaars, die voorheen bij het driemaal herhaalde ‘Lumen Christi’ ontstoken werd - drie lichten en toch één licht, was een beeld der Drievuldigheid. Bij de wijding van het vuur werd God genoemd: ‘lumen indeficiens, qui es conditor omnium luminum’: onvergankelijk Licht, Schepper van alle lichten. En dan tot slot, als de Kerk waakt bij haar overledenen, zingt zij hen toe in de Mis van Requiem: ‘.... het eeuwige Licht verlichte hen,.... mogen zij het geluk genieten van het eeuwige Licht,.... laat hen niet neerstorten in de duisternis, maar de banierdrager, de H. Michaël, moge hen binnenleiden in het heilige Licht,.... Heer, dat het eeuwige Licht hen verlichte’.... Heel de gang van het kerkelijk jaar wordt begeleid door de jubel der hymnen. Het vangt aan in de Advent: Creator alme siderum
Aeterna lux credentium....
Sidus refulget jam novum,
Ut tollat omne noxium....
Gij, Schepper van de sterren, Heer,
Uwer getrouwen eeuwig lichtGa naar voetnoot8).
Nu schijne er een nieuwe ster,
Die alle kwaad verdwijnen laat....
En dan Kerstmis: Praesepe jam fulget tuum,
Lumenque nox spirat novum,
Quod nulla nox interpolet,
Fideque jugi luceat.
Nu straalt Uw kribbe wonderklaar,
Het nieuwe Licht verhelt de nacht,
Waarop geen nacht meer volgen zal,
Dat voor wie gelooft steeds schijnen blijft.
Van de Wijzen wordt op Epifanie gezegd: Ibant Magi, quam viderant,
Stellam sequentes praeviam:
Lumen requirunt lumine....
De Wijzen volgden 't helder spoor
Der ster, die straalde voor hen uit;
't Licht zoekend, licht haar licht hen voor....Ga naar voetnoot8)
Ook in de duistere tijd van de Vasten schijnt het Licht: Respice, clemens, solio de sancto
Vultu sereno, lampades illustra,
Lumine tuo tenebras depelle
Pectore nostro....
Christe, lux vera, bonitas et vita....
Zie van Uw troon genadig op ons neder
Laat door Uw mildheid ons Uw licht beschijnen
Opdat zijn klaarheid al het duister banne
Uit onze harten....
Waar Licht, Christus, die goedheid zijt en leven....
| |
[pagina 733]
| |
O sol salutis, intimis,
Jesu, refulge mentibus,
Dum, nocte pulsa, gratior
Orbi dies renascitur....
Christe, qui lux es et dies,
Noctis tenebras detegis,
Lucisque lumen crederis,
Lumen beatum praedicans....
O Jezus, Zon der zaligheid,
verlicht ons wezen door en door,
Nu wederom de nacht verkwijnt
Voor 't opgaan van de nieuwe dag.
Christus, die zijt licht en dag,
Die 't nachtelijk duister openlegt,
Die Licht van Licht geheten wordt
En ons het zalig licht verkondt....
Ook de overige hymnen van het Officie staan vol lichtsymboliek: Lux lucis invisibilis....
Tu, lux, refulge sensibus....
Splendor paternae gloriae,
De luce lucem proferens,
Lux lucis, et fons luminis,
Dies diem illuminans,
Nox et tenebrae et nubila,
Confusa mundi et turbida,
Lux intrat, albescit polus,
Christus venit, discedite....
Sunt multa fucis illita,
Quae luce purgentur tua:
Tu, lux eoi sideris,
Vultu sereno illumina.
Cadit caligo noctium:
Lux sancta nos illuminet....
Licht van het onzienbaar Licht....
Gij, Licht, verhelder ons verstand....
O, gloed van 's Vaders heerlijkheid,
Die uit het Licht nieuw licht verwekt,
Gij, Licht van Licht, Gij, Bron des lichts,
Gij, Dag, verlichter van de dag,
Wijkt, nevelen en duistre nacht,
En werelds rusteloze strijd;
Hier komt het Licht, de kim wordt klaar,
Christus is hier! Verdwijnt, verdwijnt...
Zoveel dat schuilt in valse waan
Zal door Uw licht weer zuiver zijn;
Gij, Licht der Morgenster ten Oost,
Bestraal het door Uw klare schijn.
Het nachtelijke duister wijkt,
Het heilig licht verlichte ons weer....
Ook in de Vesperhymnen wordt het Licht geïdentificeerd met de Godheid: O Lux, beata Trinitas,
Et principalis Unitas,
Jam sol recedit igneus,
Infunde lumen cordibus....
Reeds daalt de zon in vlammenbrand.
Gij, eeuwig Licht, Drieënigheid,
Die één zijt, schenk met milde hand
Ons hart Uw licht in 's levens strijd8).
Deze lichtsymboliek wordt op Drievuldigheidszondag in verwante vorm herhaald: Unum lumen te credimus
Quod et ter idem colimus....
Ons geloof weet U één enkel Licht,
Maar drie gelijk aanbidden wij....
De H. Geest afzonderlijk krijgt dit lichtpredicaat in de sequentie van Pinksteren, waar Hij Licht der harten, Lumen cordium, en allerzaligst Licht, Lux beatissima wordt genoemd.
Na deze imposante reeks van getuigenissen betreffende de gesublimeerde lichtcultus, waarbij het licht het attribuut, ja zelfs het beeld des Heren is, die via de H. Schrift in de gedachtenwereld van de Kerk | |
[pagina 734]
| |
doordrong, kan het ons niet verbazen, dat ook het jonge Christendom deze gedachtengang niet losliet bij de aanleg van zijn bedehuizen en dat de christelijke kunst der vroegste eeuwen en van de daarbij aansluitende perioden het lichtmotief in christologisch verband benutte. Het alleroudste christelijke mozaïek te Rome bevindt zich in een der grafkapellen, het zgn. mausoleo del Pescatore, te midden der recente opgravingen onder de St.-Pieter (afb. 2). Christus is er voorgesteld als de zonnegod Helios op zijn door witte paarden getrokken wagen. Hij is gekleed in een wijd uitwaaierende mantel, in Zijn linkerhand draagt Hij de wereldbol, de stralenkrans om Zijn hoofd heeft de vorm van de crux immissa, het T-vormige kruisGa naar voetnoot9). Volgens Perler stelt het Christus voor op het ogenblik van Zijn zegepralende opgang vanuit het dodenrijk naar de Vader op de Paasdag, of eer nog in de PaasnachtGa naar voetnoot10). Deze voorstelling staat als zodanig niet geheel alleen: ook in de catacombe van Petrus en Marcellinus komt een schildering voor met hetzelfde gegeven. Het genoemde mozaïek dateert uit het midden der 3de eeuw. Na de kerkvrede komt dezelfde gedachte, nu zonder pagane dekmantel, tot uitdrukking in diverse absismozaïeken: het meest glorieuze voorbeeld bevindt zich in Sand Cosma e Damiano aan het Forum Romanum. Het dateert uit de 1ste helft der 6de eeuw, Christus is er het opgaande licht van de dageraad, omgeven door de kleurige wolken van de ochtendhemel tegen een nachtblauwe lucht (afb. 3), een voorstelling die reeds eerder in San Lorenzo in Lucina en in Sant' Andrea Catabarbara (Rome, beide 5de eeuw) schijnt te zijn toegepast. Wij kennen deze mozaïeken echter slechts door beschrijvingen en tekeningen van veel latere tijd. Een ander mozaïek, dat inderdaad nog uit de 5de eeuw dateert, bevindt zich in de doopkerk van Albenga aan de Ligurische kust (afb. 4). Wij zien er een drievoudig chrismon, dat als een in drie fazen sterker wordend licht aan de nachtblauwe hemel verschijnt, omgeven door twaalf duiven, die de apostelen symboliseren. Het laat niet na ons te herinneren aan het driewerf herhaalde steeds hogere en steeds luidere Lumen Christi van Paaszaterdag, de doopdag bij uitnemendheid. De kunst van het door Byzantium beïnvloede gebied behield veel langer deze christologische lichtsymboliek, die in het westen tijdens de Karolingische en Romaanse perioden plaats maakte voor de Majestas van de lerarende Christus, omgeven door de vier wezens uit de Openbaring. Ook de Byzantijnse kunst kent deze lerarende Christus met het Men zie de daar aangehaalde passage van Melito van Sardes (1ste helft 3de eeuw). | |
[pagina 735]
| |
open boek in de hand en wij komen Hem tegen op een reeks mozaïeken, vanaf de 9de-eeuwse bekroning der Koningspoort in de narthex van Hagia Sophia te Constantinopel en een soortgelijke voorstelling te Hosios Loukas in het Griekse Phocis uit het begin der 11de eeuw tot de 12de-eeuwse absismozaïeken te Palermo en Cefalù (afb. 6) en in de Cappella Palatina van eerstgenoemde stad, maar het opschrift, dat Hij ons er toont, luidt: ‘Ik ben het Licht der wereld, wie Mij volgt wandelt niet in duisternis, maar hij zal het licht des levens bezitten’. Zulks in tegenstelling tot het Latijnse Westen, waar de tekst op het boek van de Majestas Domini Hem vrijwel steeds pleegt aan te duiden als de weg, de waarheid en het leven. Het uit dezelfde tijd daterende koepelmozaïek in de Martorana te Palermo heeft eveneens als centraal motief de figuur van de lerarende Pantokratoor door aartsengelen omgeven. Rond Zijn beeltenis staat in het Grieks dezelfde tekst die wij ook op de genoemde absismozaïeken tegenkwamen (afb. 5). Nog een ander mozaïek, in de Cappella Palatina, geeft de geboorte van Christus weer; het bijschrift luidt: Stella parit solem, rosa florem forma decorem: Een sterre baarde de Zon, de roos een Bloem schoon van wezen (afb. 7). Wij dienen ook nog melding te maken van de gewelfmozaïeken in de Cappella di Sant' Elena bij Santa Croce in Gerusalemme te Rome. Zij dateren in opzet uit de 5de eeuw, maar zij werden ruim duizend jaar later - vermoedelijk door Melozzo da Forlì - in de toenmalige stijl vernieuwd. Ook hier zien wij als centraal motief het borstbeeld van Christus met het open boek, dat het opschrift draagt EGO SVM LVX MVNDI. Gaat deze voorstelling, hetgeen niet onwaarschijnlijk is, op die der 5de eeuw terug, dan was dit een der vroegste in haar soort. Er is te Rome nog een ander kunstwerk uit de 5de eeuw, dat wellicht door deze christologische zonnesymboliek zal zijn geïnspireerd, alhoewel dat veel minder klaarblijkelijk is dan in de eerder genoemde gevallen. Wij bedoelen een der gebeeldhouwde panelen van de beroemde houten deurvleugels van Santa Sabina op de Aventijn. De door ons bedoelde voorstelling bestaat uit twee gedeelten: in de bovenzone wordt Christus, in een ronde gloriekrans, omgeven door de vier wezens der Apocalyps, beneden heffen Petrus en Paulus een zegekroon met een kruis erin boven het hoofd van een staande vrouwefiguur, waarvan men thans vrij algemeen aanneemt dat zij de Romeinse kerk personifieert. Erboven is het hemelgewelf met zon, maan en sterren aangeduid. De vrouw ziet op naar Christus, maar wendt zich daarbij naar de zon (afb. 8). In het Westen zal, zodra de middeleeuwen aanbreken, de op Christus gerichte licht- en zonnesymboliek hoe langer hoe zeldzamer worden in | |
[pagina 736]
| |
letterkunde en kunst. Dit is waarschijnlijk veroorzaakt door het feit - en daardoor wordt tevens het grote verschil met het Oosten verklaard - dat in het Westen de visie op de Christusfiguur een gestage ontwikkeling doormaakte, die door de kunst op de voet werd gevolgd. Toch bleef men er de oriëntatie der kerken toepassen, waarschijnlijk meer op gronden van traditie dan omdat men zich rekenschap gaf van de diepere zin van dit gebruik. Het is interessant de uitlatingen dienaangaande van middeleeuwse liturgisten te vernemen. Paus Innocentius III († 1216) sluit zich, wanneer hij uitlegt, waarom de priester zich bij het bidden en het celebreren der Mis naar het Oosten keert, nog geheel aan bij de oudchristelijke en patristische getuigenissenGa naar voetnoot11). Durandus van Mende daarentegen, die in zijn in 1286 verschenen Rationale Divinorum Officiorum de mening van zijn tijdgenoten samenvat, zegt: ‘De fundamenten der kerk moeten zó gelegd worden, dat het koor precies naar het Oosten gericht is, dat wil zeggen: naar het punt waar bij de dag- en nachtevening de zon opgaat, en wel om aan te duiden, dat de Kerk in haar strijd op aarde zich met gelijkmoedigheid te gedragen heeft in voorspoed en tegenslag. Men moet het koor niet, zoals sommigen beweren, richten naar de zonsopgang van de langste dag’Ga naar voetnoot12). Wel ziet hij in de lichten welke in de kerk ontstoken worden, een symbool van ChristusGa naar voetnoot13). Het zou tot de 19de eeuw duren vooraleer men zich opnieuw bezinnen ging op de ware betekenis der oriëntatie. Het is zeer de vraag of men in onze dagen deze ware betekenis steeds onderkent en dat, ondanks het feit, dat men zich met zoveel belangstelling richt tot de oorsprong en het zuivere begrip van oeroude symbolen, die tot het eerbiedwaardigste bezit van het Christendom te rekenen zijn. Wij zullen daarom in een slotbeschouwing nagaan of de symboliek van het licht en de oriëntatie - die niet van elkander te scheiden zijn - consequenties zouden kunnen meebrengen voor de plaatsing van het altaar en voor onze hedendaagse kerkenbouw. | |
[pagina *13]
| |
4
8
1
2
| |
[pagina *14]
| |
7
3
5
6
|
|