Streven. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 680]
| |
Kunstkroniek
| |
[pagina *11]
| |
10
11
12
13
14
15
1
2
3
4
| |
[pagina *12]
| |
5
6
7
8
9
| |
[pagina 681]
| |
onopgeloste problemen te openen. Daar bejegent men het heil maar ook de nood van de bouwkunst van heden. Het schrijn is open, doch over de zichtbare en grijpbare waarden gaat bovendien een onthullend licht stralen, een klaarte die de kijker voor mateloze verheerlijking behoedt en hem als losprijs voor het begrijpen de zorgen voor morgen medegeeft. J.J.P. Oud is het geweten van de moderne architectuur. | |
‘Gevaarlijke bocht’De evolutie van deze Noordnederlander met verwarrend loodrechte gedragslijn bevat ergens een knik waar velen die haar volgen, het stuur niet meer meester blijven en op een stremmende berm pech halen. Voor hen die hun sterkte plegen te putten uit het perfide spel der paradoxale waarheden, kon zij nochtans niet méér bevredigend verlopen. Hij die het eerst een houweel insloeg om de definitieve weg te effenen voor een nieuw bouwen, hij die de eerste stenen van de lawine losrukte, is ook de eerste geweest die het signaal op rood zette, halt toeriep aan de ontketende krachten en knarsetandend olie goot op de golven die hij hevig maar niet onbedwingbaar had gewenst. Vele blijken van moed hebben met minder recht meer lof geoogst dan dit. Weinige artistieke pointeringen werden zo naarstig - en met zulk een verdachte haast - onder het onverstand en een terp van ongenuanceerde vonnissen bedolven als deze onvoorziene belijdenis van een kunstenaarschap dat leeft van genetisch krachtiger normen dan de kalmerende, actueel geldige en dat gespannen zit in proporties met net één dimensie te veel voor de rust der gemiddelde intellecten. De rel barstte los kort na de jongste oorlog, toen in Den Haag het Shellgebouw (het hoofdhuis van de Bataafse Importmaatschappij, 1938-1942, afb. 6) zich voltooid aftekende tegen een uitspansel dat idealistische zowel als bene veld-raddraaiende gangmakers van ‘de moderne architectuur’ zuinig en met lichtvaardige zekerheid hadden gereserveerd voor uitsluitend propere en gedisciplineerde interpretaties van de voor een duizendjarige heerschappij gecarteerde inzichten en ‘wetten’. Sensatie, verontwaardiging, geschandaliseerdheid. Onheuse woorden, waaronder nogal wat synoniemen op ‘verraad’ en ‘renegaat’, kregen royaal voorrang op iedere poging om naar de achtergronden van deze verbazende architectonische daad te peilen. Al werden er zulke pogingen ondernomen - en bij zindelijk denkende critici zoals J.J. Vriend, Bruno Zevi en Giulia Veronesi met begrip beloond -, de scheldtenoren hebben het, naar Voltaireaans recept, in zoverre gewonnen dat Oud tot vandaag toe nog door tal van waarnemers naar de rubriek der onbegrepen discontinuïteiten wordt verbannen. Met dit omjoelde Haagse bouwwerk werd ongetwijfeld té veel gedemonstreerd om verteerbaar te zijn voor het gewoontedenken. Had het zich ertoe beperkt een kwantitatief evenwicht te ontlenen aan zijn geometrische plattegrond, dan zou men er nog raad mee geweten hebben. Maar de symmetrie bleek hier kwalitatief in eer hersteld als een zuivere formele schoonheid. Daarenboven ging zij gepaard met een beslist streven naar monumentaliteit en liet de ontwerper aan de consequenties van dit samenspel zonder schroom hun enigszins ornamentaal verloop. Dit alles te zamen klopte niet meer met de ijkingen van een architectuurbeschouwing die haar dogma's angstvallig koestert: het esthetisch | |
[pagina 682]
| |
symmetrie-formalisme dient vervangen door vrije modulatie, het monument moet gewantrouwd worden, het ornament is een misdaad. De kans om generositeit van inzicht aan de dag te leggen, werd grandioos gemist. Men heeft niet gemerkt uit welke diepe menselijke behoeften, met welk een intens en verheven gevoel hier een pionier de beperkingen van het tot regel opgevoerde modernisme heeft willen overschrijden en hoezeer hij daarbij heeft kunnen rekenen op een irenisch samenklinken van visie en vakbekwaamheid, op een onbelemmerde belevenis van de scheppingsdaad. Het hele gebouw verkondigt ondubbelzinnig de overtuiging dat het nieuwe bouwen méér behoort te zijn dan een chirurgie die de exuberantie van versieringslust te lijf gaat, méér dan een masochistische operatie waaruit nog enkel een minimum aan essentiële bouw-organen overblijft. Een opvatting waarvoor slechts zij in wie de ankylose der levensvervreemding werkt, onontvankelijk schijnen. In het licht van deze kenmerken maakt het Shell-gebouw Oud's latere ontwerpen meer fundamenteel begrijpelijk dan een ongedocumenteerde benadering zou vergunnen. Het Esveha-kantoorgebouw (1948-1950) en de Spaarbank (1942-1958, afb. 14-15) te Rotterdam, het Vrijzinnig Christelijk Lyceum (1950) en het Congresgebouw (1956, afb. 8-9) te Den Haag en vooral het Bio-Herstellingsoord (1952-1960, afb. 10-13) te Arnhem komen erdoor te voorschijn als getuigenissen van een onverstoorbare creatieve vrijheid, los van om het even welke programma's of afspraken. De vanzelfsprekendheid, de griffe ongedwongenheid van deze projecten werd reeds in de periode omstreeks 1938 met veel onvervaarde zelfpeiling bevochten op de verengende neigingen van tendentieuze idealen. Amor fati beantwoord. Doch ook de vroegere werken winnen er aan duidelijkheid door. Men leert hun uitzonderlijk gehalte hoger schatten; men verwerft de zekerheid dat zij uit geestelijk diepere drijfveren en een rijkere artisticiteit ontstaan zijn dan menig ander gebouw waarnaast zij, wegens uiterlijke verwantschappen, in de geschiedenis van de moderne architectuur werden opgenomen. De rijenwoninkjes in de Weissenhof-Siedlung te Stuttgart (1927-1928, afb. 4), hoe rationeel ook van conceptie, vormen een fraai geleed planologisch volume dat onmiskenbaar met transrationele kracht wil bijdragen tot een urbanistische woonruimte met poëtische verinniging. Als zodanig zijn zij dan ook méér dan een ruimtelijk gereflecteerde zakelijkheid. Om dezelfde redenen is het een grove - vaak begane - vergissing, de wereldvermaarde gevel van het inmiddels verdwenen Rotterdams café De Unie (1925, afb. 5) te prijzen als een grafisch-architectonische ‘vertaling’ van zekere schilderijen van Piet Mondriaan. De Neo-Plastische idee heeft in Oud's persoonlijkheid zulk een wijde weerklank gevonden dat hij - waarschijnlijk de enige van heel de Stijl-groep die Mondriaan's gespiritualiseerd hinterland heeft betreden - als het ware onvermijdelijk de geniale schilder in de nabijheid moest komen, maar jaren tevoren hadden andere ontwerpen en uitgevoerde werken, zoals het Scheveningse strandboulevard (1917, afb. 1), de Allegonda-villa te Katwijk (1917), de fabriek te Purmerend (1919, afb. 3) en het uit blauwe, gele en rode kubussen samengesteld houten gebouwtje te Rotterdam (1923, afb. 2), reeds aangetoond dat hij tot deze convergentie was voorbestemd. In de retrospectie zowel als op de toekomst gericht blijkt het Shell-gebouw dus van cruciale betekenis. Al steekt er een zeker gevaar in, zich op deze evolutie-wending te verkijken en daardoor de zelfstandige waarde van de vroegere en | |
[pagina 683]
| |
latere werken beneden hun maat te meten, toch zal men ‘door dát werk heen moeten’, wil men hoogte krijgen van J.J.P. Oud's multilateraal plichtsgevoel jegens kunst en leven. | |
Een bezielend JaParadoxen, omkranst met de fijnste monkelingen, zijn Oud ruimschoots ten deel gevallen. Hij die met Spangen (1918), Tussendijken (1920), Oud Mathenesse (1922) en De Kiefhoek (1925, afb. 7) mede van de allereersten het sein gaf tot overwogen opname van de woninggebouwen in een groter organisatorisch planologisch verband, heeft nooit tot de C.I.A.M.Ga naar voetnoot2) behoord. Het is waar dat hij van den beginne af halsstarrig weigerde zich aan te sluiten omdat het programmapunt nummer één van deze congressen niet - de geest betrof. Het tijdschrift De Stijl dat hij met Theo van Doesburg, P. Mondriaan, V. Huszar en A. Kok stichtte, heeft hij vrij spoedig verlaten omdat het volle leven hem kostbaarder voorkwam dan het purisme der theorieën, maar na 1945 bleek het zijn onontkoombaar noodlot - zijn plicht - Mondriaan en van Doesburg te verdedigen tégen en te commentariëren vóór hun verhitte epigonen. De subversieve generatie waarvan hij daadkrachtig deel uitmaakte, heeft de oude H.P. Berlage nooit in haar hart gedragen, doch géén heeft juister en dieper dan hij de meester van de Amsterdamse Beurs vereerd. Naar een wezenlijk sociale bouwkunst verlangend heeft hij meer dan eens zijn afkeer voor het ‘dispar vulgo’ niet kunnen verhelen, maar niemand heeft tijdens de jongste twee decennia met meer hartstocht gewaarschuwd tegen het collectivisme in de bouwerij, tegen de confectie, de bekrompen opvatting van het industrial design en het gecommercialiseerde team-work. Dezelfde Oud die de Amsterdamse School met haar op effect beluste decorativiteit heeft bestreden, mag men de bezwerende pleitbezorger noemen van het ornament. ‘Les geven, dat zou ik niet kunnen’, zegt hij argeloos tot een leraar, ‘architectuur is voor mij geen probleem. Het is zo eenvoudig’. Dit neemt niet weg dat een Technische Hogeschool hem tot doctor honoris causa heeft uitgeroepen en dat er geen cursus in bouwkunst bestaat die het in pedagogische overtuigingskracht bij zijn verspreide publikaties haalt. Hij wiens geschriften en verwezenlijkingen zich aaneenrijgen tot één manifest van vitaliteit en creatieve onkreukbaarheid, constateert thans met omsluierde ironie dat hij nooit één manifest heeft ondertekend.... Wijlen de Vlaamse architect Huib Hoste placht zijn oordeel over deze collega | |
[pagina 684]
| |
uit te drukken in één ontroerd adjectief: nobel. Er is i.c. wellicht geen waarachtiger kwalificatie toepasselijk dan deze vér strekkende hulde. Men moet intellectueel, artistiek en menselijk van een bijzonder ‘ras’ zijn om zich te kunnen veroorloven wat Oud zijn hele leven lang ongeforceerd afging: voortdurend in de contramine staan en steeds aandachtig beluisterd worden; onverpoosd in een strijdbare houding opdagen en bij de tegenstanders steeds meer achting winnen; initiator van de meest revolutionaire architectuurbeweging der eeuw geweest zijn en bijna vijftig jaren later de jeugdigste onder de tijdgenoten blijken. In 1925 publiceerde hij ‘Bekenntnisse eines Architekten’ onder een titel die hem wel bijzonder karakteriseert: Ja und NeinGa naar voetnoot3). Met een variante op Georg Grosz zou ik er van willen maken: een klein neen en een groot ja. Hijzelf zou daar dan met Walt Whitman op kunnen antwoorden: Do I contradict myself?
Very well then I contradict myself,
(I am large, I contain multitudes).
En zo hij me het laatste woord laat, dan zou ik willen samenvatten dat dat ja en dat neen en die contradicties uit overborrelende veelvuldigheid nooit een innerlijke rechtlijnigheid in het gedrang bleken te brengen en in wezen nooit anders zijn geweest dan een bewogen ja tot het leven, zijn geheimen en wonderen. |
|