Streven. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 653]
| |
Het Brussels complex
| |
[pagina 654]
| |
afwijzing en vijandschap. De afstand tussen de eigen pretenties en de erkenning van de anderen, is hier wel bijzonder groot. | |
Consumptie-stadOok in andere landen is het zo, dat de maritieme en industriële steden welvaart produceren, terwijl in de hoofdstad de nadruk op de consumptie valt. Van deze hoofdsteden gaat echter toch ook een aanzienlijke stuwing uit in de tertiaire sectoren: politiek en administratie, financiën en organisatie, vooral wetenschap en cultuur. Zelden heeft men de vraag gesteld, hoe groot de bijdrage is die Brussel op dit gebied aan het land levert. Wanneer men haar probeert te beantwoorden, doet men een verbluffende constatering: Brussel kan op dit ogenblik niet met één enkele figuur of één enkele prestatie van internationaal formaat uitpakken. Zeker, het is soms moeilijk uit te maken wat dit eigenlijk betekent, en internationale waarde is nog niet hetzelfde als internationale erkenning. Bovendien is het thans voor een klein land moeilijk, gelijktijdig op vele gebieden vooraanstaand te zijn. Maar op geen enkel? Niet één romancier, dichter, filosoof, economist, architect, designer, uitgever, schilder, musicus die in het buitenland enige werkelijke bekendheid geniet? Nooit een film, een toneelopvoering die men kan exporteren, geen enkel hedendaags gebouw waar men naar komt kijken (het Atomium, ja), geen enkele krant die in het buitenland als een eersterangs krant wordt beschouwd? Men kan de lijst verlengen zonder veel gevaar zich te vergissen. Men zou de vraag b.v. kunnen uitstrekken over de exacte wetenschappen, die wij wegens hun onoverzichtelijkheid hier behoedzaam terzijde laten, al zou het interessant zijn na te gaan in welke mate de Brusselse elite zich b.v. steeds meer tot medische specialisten in Nederland wendt. Deze steriliteit wordt echter verdoezeld door een overdadige consumptie, ook van culturele goederen. Concerten en tentoonstellingen genoeg (inbegrepen de Wereldtentoonstelling), en een breed publiek dat dit alles op gang houdt en zich tegenover het gehele land als referentiegroep beschouwt. Brussel geeft de toon aan, zij het ook slechts als consument. De consumptie van uit alle landen afkomstige luxe-goederen, cultuurgoederen incluis, is aanzienlijk, voor de buitenlander overigens bedrieglijk voor het werkelijke levenspeil van het land. Maar produktie? In de internationale klasse bevinden zich te Brussel slechts lederbewerkers, restaurateurs van oude schilderijen en meubelen, modezaken voor kinderen, ensembliers, dameskappers, confiseurs en restauranthouders: consumptiegoederen dus op het ambachtelijk niveau, en | |
[pagina 655]
| |
niet eens in industriële serie. In de internationale klasse bevinden zich ook, maar reeds zeldzamer, de organisatoren, diegenen die de produkten bij het brede consumerende publiek brengen. Het organiseren van een wereldtentoonstelling lag helemaal in de Brusselse lijn, en voor tal van activiteiten tracht Brussel het internationaal secretariaat naar zich toe te halen, al zijn de prestaties in eigen land op dit gebied soms onbeduidend of volledig afwezig. Van grote afmetingen (maar daarom niet van formaat) zijn natuurlijk ook een aantal instellingen uit de particuliere economische sector. Dat is dan eenvoudig het gevolg van het feit dat deze instellingen een groot gedeelte van de activiteit van het land (tot voor kort ook van Kongo, en door een overdadige kapitaalexport soms ook van elders) centraliseren. Het is echter interessant b.v. na te gaan, welke Belgische ondernemingen voorkomen op de lijst van de 100 grootste niet-Amerikaanse ondernemingen die jaarlijks door Fortune wordt gepubliceerd. Dit zijn Petrofina (internationale petroleumgroep), Cockerill-Ougrée (staal) en Union Minière du Haut-Katanga (tot nog toe). Andere kleine landen prijken op deze lijst met produkties van uiterst moderne aard: Nederland met Philips, en A.K.U. (textiel) (om van het belangrijke Nederlandse aandeel in Royal Dutch en Unilever te zwijgen), Zweden met Volvo en Asea (machines), Zwitserland met Nestlé (voeding) en Brown Boveri (elektronica). | |
Tussen vormloosheid en formalismeIs deze opvallend negatieve balans louter toevallig? Zullen morgen de grote prestaties te voorschijn komen, zoals zij dit gisteren deden, toen de Belgische elite nochtans numeriek veel beperkter was dan nu? Beperkter was zij ongetwijfeld, maar zij vertoonde toen een geslotenheid die haar prestaties ten goede kwam, en die anderzijds het opstaan van oorspronkelijke krachten in de andere landsdelen niet in de weg stond, al had Brussel ook toen veel tijd nodig om de Vlaamse schrijvers en kunstenaars te ontdekken die reeds in Europa bekend waren. Men kan niet nalaten het opvallende verschijnsel van een volstrekt onproduktieve hoofdstad in verband te brengen met datgene wat haar van andere hoofdsteden onderscheidt, namelijk de dualiteit van het land, de systematische vermenging van twee culturen. Op geen enkel ogenblik treedt hieruit een eigen cultuur te voorschijn, maar wel een vormloosheid die zich vanuit de taal (‘En Belgique on est bilingue dans les deux langues’, zei Vermeylen) voortplant in een steriliteit op alle gebieden van moderne vormgeving. | |
[pagina 656]
| |
Indien in een stedelijke agglomeratie van 1 miljoen inwoners een acculturatieproces aan de gang is dat in 17 jaar tijd (tussen 1930 en 1947) ruim 10% van de bevolking van taal heeft doen veranderen, dan moet dit wel zijn invloed hebben op heel het leven van de stad. De objectiviteit van deze statistieken uit de volkstelling van 1947 wordt door de Vlamingen betwist: zij merken op dat, naast de 10% uitsluitend Nederlandstaligen die over zijn gebleven, de 50% tweetaligen in feite allen Vlamingen zijn, ofschoon slechts 15% van hen verklaarde, meestal Nederlands te spreken. De Franstaligen van hun kant verheugen zich over deze ‘uitstraling’ van de Franstalige hoofdstad. Zij denken daarbij echter niet lang na, want wie dit wel doet, komt tot de conclusie dat Brussel meer in de mond neemt dan het kan kauwen, dat de denationalisatie een mes is dat langs twee kanten snijdt, en dat de Vlamingen in Brussel, ook al zijn zij vooralsnog niet bij machte zich aan de verfransing te onttrekken, in ieder geval in staat zijn praktisch de hele stad (op enkele zeer kleine elites na) te verhinderen zich juist in het Frans op heldere, exacte en sierlijke wijze uit te drukken. De doorsnee Brusselaar maakt zich over dit slechte Frans, tesamen met het buitenland, vrolijk, en in de algemene vormloosheid die er het gevolg van is, leeft hij gemoedelijk en ongedwongen voort, oordelend dat datgene wat goed genoeg is voor hem ook de rest van het land maar moet passen. Een andere leidende groep doet krampachtige pogingen om deze handicap kwijt te raken door versnelling van het verfransingsproces (maar het groot en demografisch stijgend aantal Vlamingen is hier ‘une mer à boire’), en in verband daarmede, door een oriëntatie naar vormelijkheid, ook op andere gebieden. Vormen zijn overal ter wereld een instrument van de leidende minderheid om haar sociale controle op de massa uit te oefenen en haar de nodige complexen bij te brengen. De vorm van de Franse taal en de overige vormen die ermede worden vereenzelvigd, worden hier echter op een bijzonder agressieve wijze gebruikt, die door de overdrijving in het belachelijke omslaat. Men denke aan de historische woorden ‘Arrêtez-moi, mais faites-le poliment’ - ‘Moi d'abord’. De doorsnee bewoner van het land is steeds minder geneigd zich door deze plechtstatigheid, waarin het Brusselse stadhuis een specialist is, te laten imponeren, of zich af te vragen wat die Brusselse journalist nu bedoeld heeft met een woord dat hij speciaal uit het woordenboek is gaan opdiepen om bij zijn collega uit Frankrijk zeker niet ten achter te blijven. Vormloosheid enerzijds, overdreven formalisme anderzijds, kunnen gedeeltelijk verklaren waarom Brussel wel een publiek levert, maar geen krachtige wisselwerking teweegbrengt tussen massa en elite. | |
[pagina 657]
| |
De averechtse bemiddelaarDit geldt ook voor de rol van Brussel als hoofdstad. De Belgische hoofdstad heeft ook tussen de Vlaamse en Waalse landsgedeelten geen wisselwerking tot stand gebracht, doch meer als een scherm gewerkt. Daar is de oorzaak te zoeken van het opvallend gebrek aan communicatie tussen de twee landsdelen, vooral dan met het Vlaamse land. De Brusselaar, de Waal en de buitenlander zijn te beklagen die zich voor hun informatie over Vlaanderen uitsluitend op de Franstalige Brusselse pers moeten verlaten. De misrekeningen welke hier het gevolg van zijn, komen steeds vaker voor. In feite heeft de aldus geïnformeerde zich omtrent de waarschijnlijke afloop van iedere verkiezing in België sedert de Tweede Wereldoorlog vergist, inbegrepen de volksraadpleging in de Koningskwestie en natuurlijk ook het verloop van de recente stakingsbeweging. Geïnspireerd door deze onjuiste optiek wordt te Brussel steeds meer een politiek in het ijle of ‘en vase clos’ gevoerd. Men legt dan aan het onafhankelijke Kongo de centraliserende instellingen op waarin de Brusselaar alle heil ziet voor België, timmert met ‘grote’ Brusselaars een zakenkabinet ineen dat door twee Franstalige Brusselse kranten wordt voorgesteld als een eis van de openbare mening (nooit gehoord van een Vlaamse openbare mening?), of men verwacht dat de heer Spaak, die immers als socialist tevens persona grata is in de Brusselse salons, de tegenstellingen in het land zal overbruggen en het Brussels opportunisme andermaal tot de nationale politiek van het land verheffen. Aangezien het land klein is en de instellingen democratisch zijn, komen deze vergissingen meestal vrij spoedig aan het licht, uiterlijk bij de autopsie. Eén enkele van deze vergissingen is er echter die nu reeds een kwart eeuw lang hardnekkig in het leven wordt gehouden, waarschijnlijk omdat Brussel aanvoelt dat zijn positie hiermede staat of valt: de kwestie van de verhouding tot Vlaanderen. Het is een bijzonder eigenaardig verschijnsel. Vijfentwintig jaar geleden werden de grondslagen van de tot dan toe Franstalige eenheidsstaat aan een herziening onderworpen: Vlaanderen en Wallonië werden territoriaal eentalige gebieden. Hoe is het te verklaren dat de Brusselaar hier nauwelijks notitie van genomen heeft en dat Brussel zich gelijk een slaapwandelaar blijft gedragen als de hoofdstad van een Franstalig land, waarvan het de eenheid verder nastreeft langs de weg van de verfransing? Natuurlijk is er in de eerste plaats de overschatting van de Franse cultuur, het gevolg van een, niettegenstaande alle oppervlakkig cosmopolitisme, eenzijdige gerichtheid op Frankrijk. Dit land heeft trouwens alles gedaan om Brussel en België in deze overschatting | |
[pagina 658]
| |
te confirmeren, al was het slechts om dit interessante afzetgebied voor zijn cultuur-consumptiegoederen te behouden. De onwetendheid omtrent Vlaanderen is een andere verklaring. Hoe veel Brusselaars weten dat in 1947 minder dan 4% der inwoners van het Vlaamse land verklaarden, nog uitsluitend of meestal Frans te spreken, en dat de Nederlandstaligen 58% van de totale bevolking van het land vormen? Een psychologische verklaring is verder wellicht datgene wat Toynbee het ‘herodianisme’ heeft genoemd: wie een recent aanpassingsproces heeft ondergaan, in casu de verfransing, wenst nooit de weg terug af te leggen of zelfs van onaangename feiten kennis te nemen. Goede vooruitzichten op een bestendiging van het overwicht van het Frans boden overigens de alliantie met het Waalse landsgedeelte, de voortzetting van een lichte verfransing bij sommige sociaal opkomende Vlaamse kringen, de verhoudingen in de traditionele staatslichamen (leger, diplomatie) en vooral in het bankwezen, de nijverheid en de economisch sterke groepen. Tegenover al deze machtige feiten scheen de taalwetgeving een formele, artificiële structuur, welke het niet zou halen in de strijd met de ‘vrijheid van de huisvader’, die, zoals bekend, aan het Frans de voorkeur zou geven boven de culturele homogeniteit van zijn gezin. Het voorbeeld van de Koning en zelfs het (sedert 1918) volgehouden beleid van de monarchie om de eenheid van het land op de erkenning van zijn dualiteit te grondvesten, werden, niettegenstaande alle opgeschroefd royalisme, als zuiver formeel beschouwd, geïsoleerd en terzijde gelegd. Ondanks de koninklijke waarschuwingen werd het Belgisch patriotisme verder gemonopoliseerd, waaruit de Vlamingen nu eens krachtig, dan weer handig werden uitgestoten. Wie binnen of voor het Koninklijk Paleis te Brussel in het Nederlands ‘Leve de Koning’ roept, gaat nog steeds door als een flamingant, dus als een zonderling, zo al niet een spelbreker. Wanneer bij de recente stakingen een rijkswachtafdeling in het Nederlands wordt aangevoerd, dan krijgt dit een speciale vermelding in de Brusselse kranten. De enkele klaarzienden in het Brussels ‘Establishment’, die een werkelijk evenwicht wilden scheppen, vonden slechts voorbijgaand enig gehoor, namelijk op ogenblikken dat de evolutie van de machtsverhoudingen in dezelfde richting scheen te wijzen. Ook al bevonden zij zich, zoals de Koning zelf, aan de top, toch werd het feitelijk klimaat doorlopend bepaald door de tweede garnituur van uitvoerders met een serviele inslag in hun temperament: gemeentelijke politici en partijafdelingen, secretarissen van patronale organisaties, onderdirecteurs van grootwarenhuizen, grondspeculanten, publiciteitsmensen en journalisten; een | |
[pagina 659]
| |
groep die grotendeels samenvalt met de laag waarvan de verfransing slechts van recente datum is. | |
OpportunismeWat gebeurt er indien er in het land een reële verschuiving in de machtsverhoudingen plaatsvindt, en vooral wanneer deze verschuiving tot de Brusselaar doordringt? Vooraleer men hier iets van merkt op de eerste bladzijde van Le Soir of La Libre Belgique, vindt men sommige aanduidingen op hun voorlaatste (advertentie) pagina's. De eentaligheid van Vlaanderen, het groeiend aantal Vlamingen en hun toenemende economische betekenis, verplichten namelijk tot aanwerving van secretarissen, handelsreizigers, en zelfs een enkele maal directeuren met de steeds terugkerende voorwaarde ‘bilingue français-flamand’ (de Brusselaar houdt nog taai vast aan deze laatste benaming van het Nederlands). Dan beginnen grootwarenhuizen, banken en verzekeringsmaatschappijen een tweetalige publiciteit te voeren, zij het ook na een voorzichtig en discreet onderzoek naar de mogelijke reactie van de Franstalige man in de straat (die vond het normaal). Het gaat ook verder. De heer Beulemans, de typische Brusselaar, die zoals bekend sentimenteel en zeer familiaal is aangelegd, begint zich bezorgd te maken over de toekomst van zijn kinderen, indien zij geen Nederlands kennen, en in de oudervergaderingen van de Brusselse scholen dringt hij aan op een goed onderricht in de ‘tweede’ taal (nog een benaming waaraan wordt vastgehouden); van zijn verfranste neven en nichten in het Vlaamse land bereiken hem trouwens alarmerende berichten en goede raadgevingen. Voor de economische verschuiving is Brussel des te gevoeliger omdat, na de wettelijke vervlaamsing van de openbare sector, de particuliere sector een burcht scheen te blijven waarvoor de taalwetgeving - uit respect voor de economische vrijheid - halt zou maken en waarvan voldoende invloed zou blijven uitgaan om de ‘vrijheid van de huisvader’ in de gewenste richting te leiden. Nu bevindt zich echter het Vlaamse landsgedeelte in een weliswaar trage, afgeremde, maar toch onstuitbaar voortschrijdende economische expansie, en de grote economische machten zijn hiervoor des te gevoeliger geworden, omdat twee van hun traditionele pijlers, namelijk de kolenmijnen (en dan juist met uitzondering van de Limburgse) en Kongo zijn weggeslagen, ook omdat de buitenlandse investeerders hun de weg wijzen door zelf een ruim gebruik te maken van de Vlaamse mogelijkheden inzake arbeidskrachten en ligging. | |
[pagina 660]
| |
Ten slotte werd met de Wallingantische wending in de recente stakingen een averechts effect bereikt. ‘La Wallonie qui souffre et qui meurt’.... Het allerlaatste wat men van de Brusselse elite moet verwachten, is dat zij nog in de toekomst van Wallonië zal blijven geloven, als Wallonië er zelf niet meer in gelooft. De gemeenschap van taal, de culturele affiniteiten (maar de ondergrond van Brussel is grotendeels Vlaams) zullen weinig effect sorteren, wanneer de economische verschuiving een realiteit is. Dan valt het woord ‘nous marchons avec les flamands’. Wel zal men verder rekening blijven houden met degenen die het meest last veroorzaken - tot nader bericht de Walen -, maar zelfs in onze tijd worden (althans door de particuliere sector) weinig beleggingen gedaan uitsluitend om last te vermijden. Het is bekend dat ook in het buitenland de positie van een hoofdstad uiterst broos is. In een tweetalig land is de positie van een hoofdstad die haar rol nooit naar behoren heeft vervuld, dit in dubbele mate. Achter de aanmatiging van de Brusselaar gaat een grote onzekerheid schuil. Gelukkig voor hem was tot nog toe de onzekerheid van zijn doorsnee Vlaamse tegenspeler meestal nog groter. Indien dit echter verandert, zal blijken dat tenminste het opportunisme van de hoofdstedeling dat van de ‘provincie’ overtreft. De evolutie in de verhoudingen tussen de drie landsdelen van België zal dan een wisselend spel van afstoten en aantrekken en van voorbijgaande allianties te zien geven, waarbij Brussel opnieuw de doorslag zal geven - doch steeds minder als subject, steeds meer als object van het gebeuren. |