| |
| |
| |
Eindhovens onstuimige groei I
Tot 1945
S.H.A.M. Zoetmulder
EEN Frans schrijver van vóór de tweede wereldoorlog heeft bij het te boek stellen van zijn reisindrukken in Azië opgemerkt: een stad is als een vrouw; je raadt onmiddellijk wie en wat zij is of je begrijpt haar nooit.
Is deze typisch Franse constatering van Francis de Croisset ook op een stad als Eindhoven van toepassing? Wie haar nadert uit het noorden ontwaart amper de resten van landelijkheid langs de oude Boschdijk, maar stuit bij wat hij als het begin van de binnenstad waant op de grauwheid van laat-negentiende eeuwse arbeiderswoningen en kleine zaakjes, waaraan geen lang leven meer beschoren lijkt. Daarbovenuit treffen hem de horizontale contouren van een deel van het machtige complex der Philips-fabrieken en de reiziger is dan misschien geneigd het één als behorende bij het ander te beschouwen - ten onrechte overigens. Voor wie uit het zuiden naar de Lichtstad - zoals Eindhovenaren hun gemeente graag noemen - rijdt, is er de vriendelijker aanblik van een sportpark en villabebouwing, gelijk die ook in andere steden veelal juist in zuidelijke richting zich ontwikkelde. Nadering van het oosten uit betekent nog zo lang mogelijk de aanblik houden op het landelijke met dan plotseling de DAF-fabrieken en het Gymnasium Augustinianum en daarna wederom de iet of wat dorpelijke bouw van huizen zonder verdieping. De bezoeker, die door de Acht Zaligheden van het zuidwesten uit zijn weg zoekt, komt eveneens in een typisch dorpse voorstad en hetzelfde is in nog sterker mate het geval als men van de richting Nijmegen binnenrijdt.
Veel karakter vertoont dit alles niet, maar wie verder doordringt in de sectoren tussen die uitvalswegen, krijgt een andere en meestal ook een betere indruk. Men zou aan de hand van Francis de Croisset kunnen stellen, dat Eindhoven, lang geleden zelfs zonder coquetterie, het beauty-complex te raden geeft, dat sommige vrouwen er toe brengt zich te verjongen naar mate haar jaren dit onwaarschijnlijker maken. Het is eerlijker deze stad te zien en te tekenen als moeder-de-vrouw, omringd door haar kinderen - eerder: haar pleegkinderen want niet zij heeft hen het leven geschonken - en dat zijn dan de vroegere dorpen Stratum, Gestel, Strijp, Woensel en Tongelre. Wie dit weet verbaast zich
| |
| |
niet als hij merkt, dat vlot geklede en zich nog vlotter gedragende jongedochters op straat thuis nog portretten van haar grootmoeders hebben hangen met de Brabantse pronkmuts, de poffer, op het strak gescheiden haar en de gouden cardinaal op de machtige boezem.
Eindhoven, Groot-Eindhoven zoals men na 1920 wei zei, is nl.
aanvankelijk heel geleidelijk, maar na de jongste wereldoorlog zeer snel van aanblik en ook van karakter veranderd, een boeiend verschijnsel, dat geenszins uniek maar hier toch wel ongemeen spectaculair is. Intern beschouwd is ook dat niet nieuw. De kortstondige boom-periode tussen de jaren 1925 en 1930 heeft iets soortgelijks te zien gegeven maar de soort was toen anders, omdat het toenmalige gemeentebestuur onder de drang der overrompelende omstandigheden en met een bescheiden budget toen minder planologisch te werk moest gaan, althans te werk gegaan is, dan nog geen twintig jaren later.
Nog meer intern had dit verschijnsel een voorganger, waarvan de binnenstad een eeuw eerder reeds getuigde. Schilderachtige oude hoekjes, de Woenselse toren, het eeuwenoude Augustijnenklooster Mariënhage aan de Dommel en het ‘kasteel’ van de Heerlijkheid Eckart daargelaten, zoekt men in die Lichtstad vergeefs. Toch zijn die er wel geweest in de tijd, dat nog petroleumlampen van de straatlantaarns hun schijnsel tegen oude huizengevels wierpen op het patina der eeuwen. Dat was honderd jaren geleden. Had niet toen de veelal bescheiden nijverheid in het landelijke marktstadje zich steeds krachtiger ontwikkeld, Eindhoven zou nog lang de pittoreske aanblik geboden hebben, die ons treft in plaatsen als Enkhuizen en Elburg, Zierikzee en Zalt-Bommel. Want Eindhoven, thans om-cingeld door de zich in natriumlicht badende rondwegen met rijzige fabrieken, tientallen kerktorens en hoge flatgebouwen, heeft een bewogen verleden; het is het alleen niet meer aan te zien. Kerktorens en fabrieksschoorstenen en later ook de Philips-lichttoren hebben lang zijn omtrekken bepaald, maar sinds de jaren '50 van onze eeuw hebben hoge woon-, werk- en schoolgebouwen
| |
| |
meer horizontale silhouetten aangebracht, ook in wijken waar men nog de nederigste werkmansbehuizinkjes uit de vorige eeuw in hun nabijheid kan vinden. Het is nog niet zó lang geleden, dat, om zo te zeggen, aan de voet van de Philipsfabrieken in Strijp een boerderijtje lag met waterput en zonder elektrisch licht....
Aan die negentiende eeuw van de eerste en zeer geleidelijk verlopende aanzet naar grote industriestad zijn eeuwen voorafgegaan, waarin Eindhoven uitsluitend beperkt regionale betekenis had, eeuwen van bescheiden markthandel en huisnijverheid, welke laatste ook beoefening vond op de dorpen, die met hun ten dele nog agrarische bevolking veertig jaren geleden geannexeerd werden. De voordelen, die dit tweeslachtig karakter de stad gebracht heeft, komen later ter sprake. Die stad had geen andere verbinding dan de landwegen, al is het mogelijk, dat er een hoogst bescheiden scheepvaart op de Dommel geweest is. In 1846 had het stadje van enkele duizenden inwoners (van wie een kwart tot een vijfde armlastig was) het aangedurfd op eigen kosten een verbindingskanaal met de Zuid-Willemsvaart bij Helmond te graven, waarmee aan- en afvoer van grondstoffen, fabrikaten en koopwaren, bouw- en meststoffen verzekerd werd en als gevolg daarvan een snel merkbare economische opgang.
De Dommel liep oudtijds al door een deel van de stad evenals het sinds lang overkluisde Genderstroompje en beide voedden de Vest, de stadsgracht, want Eindhoven is al vroeg tot stad verheven: in 1232 door hertog Hendrik van Brabant; daardoor kreeg het als een der eerste in de rij der oude Brabantse steden benoorden de huidige landsgrenzen stadsrechten. Het had trouwens ter plaatse van de tegenwoordige behuizing De Ravensdonck op de hoek van de Vestdijk en de Tenhagestraat zijn inmiddels gesloopt kasteel; het had een aarden omwalling en drie poorten. Eindhoven vormde toen o.a. met Cranendonck (thans een buurtschap in de Oost-Brabantse gemeente Maarheeze) een Heerlijkheid van de graven van Horne, later van het geslacht Egmont. Door het huwelijk van Anna van Egmont met Willem van Oranje - die de vier Prinsedorpen Woensel, Gestel, Strijp en Stratum aan de baronie toevoegde - kwam het in het bezit van de voorvader van ons Vorstenhuis. Een der zonen van de Vader des Vaderlands, Philips-Willem, is zelfs de eerste supervisor van Eindhovens wederopbouw geweest, nadat hij 20 oktober 1609 - toen de stad al elf maal nu eens in Spaans en dan weer in Staats bezit geweest was - zijn plechtige intocht gedaan had. Het klinkt zeer eigentijds, dat in 's prinsen rigoureuze verordening, uitgevaardigd overigens op aandringen van de vroedschap, bepalingen te vinden zijn over onteigening en herbouw- | |
| |
plicht, over rooilijnen en ruilverkaveling en zelfs over welstandseisen. Van het oorlogsgeweld - ook Maarten van Rossum heeft er huisgehouden - had het landstadje zo veelvuldig en zo zwaar te lijden, dat in 1486 het restant van de burgerij, enige tientallen inwoners, zelfs overwogen heeft maar weg te trekken en elders een zo mogelijk beter beveiligd bestaan te zoeken.
Het zou na 1945 de middenstand zijn, die gedetailleerd de nieuwe aanblik ging bepalen, ook zonder dat hij natuurlijk veel invloed op de plannen kon uitoefenen. In een ver verleden is dat anders geweest. In 1419 had de oprichting van vijf ambachtsgilden plaats en hun vijf-mannen hebben eeuwen lang met schout en schepenen het bestuur van het stadje gevormd. Hun taaie energie heeft, slechts bescheiden geholpen door de Vorst of de Heer, Eindhoven er telkens weer bovenop gebracht en ook dat is kenmerkend voor de stad gebleven: wat zij bereikte, heeft zij tot voor kort steeds geheel op eigen kracht verworven. Vóór de jongste wereldoorlog heeft de landsoverheid haar nooit verwend met bijzondere hulp; eer heeft, met name in de negentiende eeuw, die (liberale) overheid zich ook aan de Eindhovense nijverheid, opwerkend tegen de geprotegeerde buitenlandse invoer, niet veel gelegen laten liggen, zodat in een jaarverslag der Kamer van Koophandel en Fabrieken uit de laatste decennia met bitterheid herinnerd werd aan de uitspraak van een minister: ‘Ik zal de nijverheid niet aan een beroerte laten sterven, maar aan de tering....’. De vrijhandelspolitiek heeft ook de Eindhovense fabrikanten te zwaarder gedrukt, naarmate in die tijd de overigens terecht afgekondigde sociale maatregelen hun personele kosten verhoogden, zodat niet enkel winterwerkloosheid de bevolking teisterde. Het arbeiderselement leefde echter grotendeels in de omliggende dorpen, die met de stad een ware leefgemeenschap vormden, zij het territoriaal een knellende, zodat al in 1874 grenswijzigingen met Woensel (daar lag het station van Eindhoven) en Tongelre nodig waren. De vermelding van die stationsligging roept de herinnering wakker aan een taaie strijd van bijna vijftien jaren om de spoorlijn van Utrecht naar het zuiden niet ‘rechtstreeks’ langs de Zuid-Willemsvaart naar het toen veel belangrijker Helmond aan te leggen. De schier gelijktijdige verbinding in 1863 met
België via Valkenswaard en Achel en Hasselt is mede door gemeentebestuur en Kamer van Koophandel uitgelokt, want economisch was het stadje minstens zo sterk op België als op Noord-Nederland georiënteerd, al wachtte het zich wel daarvan in de rekesten naar Den Haag te gewagen. Weinig minder belangrijk voor de ontwikkeling als koopstad zijn de in de jaren '90 verwezenlijkte stoomtramplannen geweest, toen het platteland zich agrarisch volop aan
| |
| |
het ontwikkelen was. Bovendien zouden die tramlijnen hun voordeel brengen aan de dorpsjongens, toen in de stad in 1901 de eerste ambachtsschool geopend werd.
Die dorpen van de naaste omtrek boden de fabrieksarbeiders nog een voordeel, waardoor zij zich in leefgewoonten konden onderscheiden van hun klassegenoten in de vestingsteden met hun op den duur veel slechtere woontoestanden. Grotendeels zelf van agrarischen huize boerden zij er een beetje bij, hielden, zoals de regeringsenquête van 1867 ook vermeldt, een varken en verbouwden wat aardappels en groenten, een bedrijf dat bij de thuiswevers, die de meerderheid van de kleine zelfstandigen vormden, regel was. Die enquête verraadt voor de leefgewoonten nóg een bijzonderheid, welke in de sociale literatuur alleen ten gunste van Tilburg heet te vallen, waar immers de latere Mgr. Zwijsen met de fabrikanten een afspraak had volgens welke de jeugd niet vóór de eerste H. Communie (op elfjarige leeftijd dus) op een fabriek werd aangenomen. Welnu, in Eindhoven treffen de enquêteurs op de fabrieken evenmin kinderen aan van wat later de leerplichtige leeftijd zou heten, hetgeen overigens geenszins betekende, dat zij niet thuis als hulp van vader even hard meewerkten. Pas tegen het einde der negentiende eeuw zijn er grote drommen plattelanders naar de stad en de agglomeratie verhuisd, waarheen zij wel zo veel gezonde opvattingen meebrachten, dat zij niet snel tot stadsproletariaat gelijk elders verworden zijn.
Deze geestelijke structuur heeft de stad een arbeidersbevolking gegeven, die van aanpakken wist, verantwoordelijkheidsgevoel kende en doorgaans weinig serviel was. Zij vormde de onderste laag van een bevolking, waarvan zoals in andere steden de tussenlaag bestond uit een zelfstandige middenstand - die ten tijde van de hogergenoemde regeringsenquête in het zo veel grotere Helmond vrijwel ontbrak - terwijl enquêteurs voorts bevinden, dat althans in de stad de gedwongen winkelnering ontbrak, al kwam die wel bij fabrieksbazen op sommige dorpen voor. De ondernemers leefden niet op grote voet doorgaans; in Tilburg is de villabouw van de fabrikanten veelal eerder ontstaan dan in Eindhoven, al bewoonden in laatstgenoemde plaats sommigen hunner wel kapitale herenhuizen en dan meest op korte afstand van de nog niet zo uitgestrekte fabrieksgebouwen.
De geleidelijke ontwikkeling van de stad na de annexatie van Nieuwjaarsdag 1920 is pas in het toen aanvangende decennium dat schoksgewijze tempo gaan krijgen, dat haar later tot zo'n opvallend verschijnsel zou maken en dat tevens de grote toevloed van allochtonen, inzon- | |
| |
derheid van boven de grote rivieren, ging brengen, waardoor zij met andere leefgewoonten van de bevolking minder specifiek Brabantse inslag kreeg. Aan de 75 ha grondoppervlak met 6392 ingezetenen van het oude Eindhoven werd 6230 ha toegevoegd met 39.232 dorpelingen,
die hun gehechtheid aan hun woonplaats tot de dag van vandaag behouden hebben. De stad werd meer voorzienings-, ontspannings- en bestuurlijk centrum, want meer dan een kwart der huizen bevatte al een winkel of herberg. De vele buurtcafés op de dorpen met hun vaste kaart- en biljartklanten, hun handboogdoelen en hun schuttersgilden-kamers handhaafden zich echter en doen dit tot heden met vrucht. De Brabantse behoefte aan gezamenlijk vertier in een iets groter kring dan die van het eigen gezin stimuleert dit verschijnsel uiteraard.
Toen die gebiedsuitbreiding een feit geworden was, aanvaard door alle daarbij verdwijnende gemeenten, betekende dat voor de centrumgemeente de terugkeer binnen de grenzen van haar belastinggebied van een aantal kapitaalkrachtige verloren gewaande zonen, want in de beginjaren van de twintigste eeuw had een drietal grootindustriëlen indrukwekkende villa's laten bouwen vlak over de stadsgrens in de weilanden om de Lakerloop op het territoir van het vrijwel geheel landelijke Tongelre. Midden in de mobilisatiejaren - die ook de industriëlen ondanks alle moeilijkheden geen windeieren legden - bleek het belastbaar inkomen in de stad f 2.193.060 te zijn, doch dat van de ‘forensen’ al f 1.144.200. Vanouds woonden er nogal wat welgestelden in het onmerkbaar in Eindhovens binnenstad overlopende dorp Stratum (‘de salon van Eindhoven’) en het was deze gemeente, die het initiatief genomen had tot opstelling van een gemeenschappelijk uitbreidingsplan, dat intussen weinig effect sorteerde, want als het op uitvoering aankwam, bleek het hemd (van het dorp) nader dan de rok (van de agglomeratie).
Na de Nieuwjaarsdag van 1920, toen de nieuwe burgemeester zijn bureau van hoofdcommies ter Provinciale griffie geruild had voor het bescheiden burgemeesterskabinet in het neo-gotieke stadhuis aan de
| |
| |
Rechtestraat, stond dat gemeentebestuur voor de bijna onoverzienbare taak, van de lossamenhangende delen ook stedebouwkundig een geheel te maken. De tijd drong. Immers, de industrie, die zich vrij snel herstelde van de eerste na-oorlogse economische crisis, ontplooide zich fors zowel in textiel en tabak als in hout en metaal en werd door deze laatste, de Philipsfabrieken, als het ware onder de voet gelopen in onstuimigheid van groei en met een personeelssterkte, die in de duizenden liep.
De Eindhovense fabrikanten hadden al lang bij gebrek aan beschikbare terreinen in de stad op de aangrenzende dorpen op vrij grote schaal volkswoningbouw laten verrijzen en Strijp kende zelfs het uitgestrekte Philipsdorp met behuizingen, die model mochten heten, en met de eerste geasfalteerde lanen. Ook na de annexatie bleef het gemeentebestuur, bleven ook de woningbouwverenigingen vasthouden aan het eengezinshuistype en nog tot aan de Duitse bezetting bestond van de ruim vijfentwintigduizend woningen goed 2% uit bovenhuizen, waaronder dan nog die boven talrijke winkels. De gemeente telde veertig jaren geleden iets meer dan gemiddeld zevenhonderd inwoners per km2 grondgebied; thans is dat omstreeks 2500. Er ontstond, vooral ook door de immigratie - want het Philipsbedrijf ging op grote schaal elders in den lande werkkrachten werven -, een gemeente van vele jonge gezinnen en nooit nadien is het gemiddelde van 35,2 geboorten per duizend inwoners van de jaren 1920-1924 meer gehaald. Het geboortenoverschot was toen 1234, maar het liep verrassend snel op en was in de crisisperiode 1930-1934 al 2172, behaalde in de jaren na de bevrijding het recordcijfer van 2878 en was in 1960 toch nog 2650 of 15,8 per duizend inwoners. Die grote vruchtbaarheid van de Eindhovense gezinnen met de immigratie bracht aan het begin van de jaren '30 het zielental op 94.948 doch het jaar daarop veroorzaakte de benauwende werkloosheid een opmerkelijke teruggang tot 93.234.
Sociologisch had dit trieste verschijnsel een belangwekkende achtergrond. In de jaren van grote welvaart, van grote dividenden en grote gratificaties en snelle promoties demonstreerden vooral de middengroepen de neiging tot niet alleen opvoeren van de consumptieve uitgaven maar ook tot het onderschatten van vaste lasten in de budgetdruk. Salarisverhogingen resulteerden bij te velen in een telefoontje naar de verhuizer, want men meende zich dan wel een huis op een betere stand en met een hogere huur te kunnen veroorloven. Ofschoon voor de vervullers van mediale functies in de bedrijven de sociale voorzieningen nog vrijwel nihil waren en zij dus uit eigen inkomen de nodige voorzieningen moesten treffen, werd er vlot geleefd en wel per maand; taxi- | |
| |
chauffeurs hadden in de laatste week van de maand maar weinig ritten en bij de middenstand werd een bepaalde wijk met een zekere bittere scherts het Credietpark genoemd. Gespaard werd er wel, maar toch niet in die mate - aangenomen dat dit mogelijk zou zijn geweest - dat men het bij opdrogen van de bron van inkomsten nog een redelijke tijd zou kunnen uitzingen. Velen van de duizenden werklozen - op het dieptepunt in 1933 maakten zij meer dan 40% van de gehele bevolking uit, al bleef dit percentage beneden het rijksgemiddelde van 47,5 - zochten hun heil elders, onder de weekloners vooral de Drenthse immigranten, die in het begin hun weelde niet op konden, maar ook de per maand gesalarieerden. Gehele straten kwamen leeg te staan en drukten niet onaanzienlijk de huurprijzen van de nog bewoonde huizen. Pas in 1933 kwam de bevolking weer boven het aantal van drie jaren tevoren uit en wel met een totaal van 96.866. De ontslagen, die bij de grootste werkgever, het Philipsbedrijf, in de duizenden tegelijk gelopen hadden, waardoor er de sterkte van 22.500 tot 11.650 verminderd was, kregen voor de overblijvenden nog een gevoelig gevolg door een tijdelijke salarisvermindering van 10%. De eindelijk afkomende devaluatie
van de gulden in het najaar van 1936 bracht langzaamaan wat soelaas; de opengevallen arbeidsplaatsen in het arbeidsproces werden weer gevuld en uit Drenthe ontstond een nieuwe trek naar Eindhoven.
Hoe zag dat Eindhoven er intussen uit?
Kort gezegd: uit zijn krachten gegroeid. Het patroon van de gemeente wordt in die tijd graag vergeleken met een spin in haar web. De spin is de binnenstad en van daar uit lopen de draden van de verbindingswegen met de agglomeratie. In de sectoren daartussen blijft het lange jaren woest en ledig met akkertjes, rommelige open terreinen, waar de jeugd overigens heerlijk op kon spelen, terwijl grondspeculanten en het Gemeentelijk Grondbedrijf bezig zijn zo veel mogelijk percelen in handen te krijgen. Particulieren verdienen schatten met grondspeculatie, met aanbieden van bouwterrein aan de gigantisch groeiende Philipsfabrieken. In Gestel is het meer de bouw van middenstandswoningen, voor het eerst vele met platte daken en afzonderlijke bovenhuizen, die er toepassing vindt bij een bouwmaatschappij van elders. Tussen dat kwartier en de binnenstad ligt daar dan het woonwagenkamp. Verderop zijn noodwoningen gebouwd (waar 10 november 1934 de honderdduizendste Eindhovenaar zal geboren worden) langs de Dommelvallei, die dit onderdeel van Stratum scheidt en waarlangs het gemeentebestuur een riant plantsoen op de oevers van het kronkelende riviertje aanlegt, aansluitend op het tweede villapark, de Elzent. Het eerste Villapark breidt zich snel uit in de richting van de plas, die zijn
| |
| |
ontstaan en zijn naam dankt aan de graafmachine (de IJzeren Man) voor de spoorlijn naar Weert; daarbij verrijst dan tot veler verbazing het gemeentelijk abattoir. In de jaren '30 volgt de aanleg in die plas van een zwembad, als de inrichting in de Dommel tussen Gestel en Stratum al lang even weinig ruimte als hygiënisch zwemwater biedt, sinds het nieuwe St.-Josephziekenhuis aan de Aalsterweg zijn afvalwater via een riool bovenstrooms op de rivier loost. Ook in Tongelre met zijn Villapark ontstaat een uitgestrekte arbeiderswoningbouw, evenzo in Woensel en, in mindere mate, in Strijp, dat lang tuindersdorp blijft; met Stratum geeft Woensel de grootste bouwbedrijvigheid te zien. Wonderlijk genoeg treft men in deze beide onderdelen tegenwoordig ook de (niet grote) probleemwijken met maatschappelijk minder aangepasten aan.
Dat Woensel was met zijn 15.761 inwoners op 2885 ha - waarvan veel boerenland - bij de samenvoeging de grootste gemeente. Het kreeg gehele nieuwe arbeidersbuurten, waaronder een aantal met zeer kleine huisjes, en het groeide en groeide voornamelijk in noordelijke richting met een uitgestrekte lintbebouwing langs de Boschdijk waarlangs zich, omgeven door grote eigen terreinen, ook het Rijkskrankzinnigengesticht verhief. Als appendix had het dan nog het geheel agrarische kerkdorp Acht met een eigen spoorwegstationnetje maar zonder een kapper. Van het centrum van Eindhoven werd Woensel gescheiden door de beruchte spooroverweg tussen de Fellenoord en de Demer, berucht n.l. als verkeersobstakel, gelijk men dat elders ook wel kent, maar hier nog meer overlast gevend door de noodzaak van het ter plaatse, dus midden in de stad, rangeren. Er kwamen vier wegen op uit, die dan weer moesten uitmonden in de Fellenoord, even smal als de Eindhovense winkelstraat, de Demer, en die een opgehoopt wegverkeer moesten verwerken, dat nog congestieuzer werd, toen bij de invoering van de uurdienst door de N.S. de Woenselse overweg in totaal amper een uur per etmaal open was. Plannen tot verbetering zijn er al gemaakt vrijwel sedert de aanleg van de spoorlijn.
Voor bebouwing was het zich in zuidelijke richting uitstrekkende Stratum sterk favoriet, vooral bij de gemeentelijke planologen en niet minder bij gemeentebestuurders, die ter plaatse veel grond hadden liggen; drie lintbebouwingen langs de Rijksweg naar Aalst - in het begin der jaren '30 door de Rijkswaterstaat tijdig afgeremd - en langs de landelijke wegen naar Heeze en naar Leende bewezen het. Een bredere opvulling was al verkregen in de richting van de Geldropseweg, waar overigens enige grote fabrieken gevonden werden. In Stratum vlogen als het ware de huizen uit de grond, waarbij Philips zelfs in zuid-oostelijke richting doorschoot op Geldrops territoir met een nieu- | |
| |
we, volledig op de stad georiënteerde woonwijk op wat eens het bosterrein Tivoli was. Stratum was toen en is nóg het aantrekkelijkste gemeentedeel en dat niet zozeer door de grote sportvelden, die het gemeentebestuur er door de werklozen liet aanleggen, (toen ook het vliegveld Welschap in werkverschaffing werd uitgevoerd en de stad haar eigen luchthaven schonk, die vóór en na de oorlog in het net van de K.L.M. is opgenomen geweest) als wel door de onmiddellijke nabijheid van prachtig, ruig natuurschoon aan bossen, heidevelden en vennen aan weerszijden van de oude postweg naar Weert, die thans het tracé vormt van de autosnelweg. De door de meeste burgers toen moeilijk begrepen gemeentelijke voortvarendheid in de aanleg van zeer brede straten (waarvan andere stadsdelen verstoken bleven), die doodliepen in de hei, heeft na de tweede wereldoorlog alsnog haar waarde bewezen, doordat zij toen uitvalswegen bleken, die slechts behoefden te worden doorgetrokken ten behoeve van het doorgaand verkeer, doch niet verbreed. Overigens liep tot voor twee jaren dat noord-zuid verkeer aan het einde van de Stratumse Dijk weer vast in een toen nog niet opgeruimde wegversmalling. Intussen verminderde de regering in het midden van de jaren '30 de rijksbijdrage met vier
ton.
Dit soort tegenslagen is wel de belangrijkste oorzaak geweest, waarom zo vele projecten onuitgevoerd bleven: de oplossing van het overwegvraagstuk, de bouw van een nieuw stadhuis, een stadsgehoorzaal, uitbreiding der behuizing van verschillende gemeente-diensten. Men bedenke daarbij, dat het sommige bestuurders weliswaar niet aan visie ontbrak - het Miljoenenplan van het begin der samenvoeging, toen men nog in tienduizenden rekende, getuigt hiervan -, maar Eindhoven had nog niet dat prestige in Den Haag en evenmin het doorzettingsvermogen van het naoorlogse college, dat zich de facto reichsunmittelbar voelt en bovendien zich sterker gedragen weet door de meewerkende belangstelling van invloedrijke allochtonen. Deze was te meer important sedert na de bevrijding het begrip deviezenbron opgeld ging doen en de Eindhovense industrie daarin een duidelijk woordje meesprak na de verrassend snelle herbouw van de aangerichte verwoestingen, de ondernemingszin van zijn ondernemers en de arbeidzaamheid van zijn arbeiders.
De groenvoorziening, steeds meer nodig naar mate er meer stapelbouw voor de woningvoorziening moet worden toegepast, treft men gespreid en gebundeld aan; dit laatste in het Stadswandelpark (de vroegere buitentuin van het Eindhovensch Mannenkoor) en het Philipsde Jonghpark, schenking van de gelijknamige familie. De gemeente legde bovendien in de moderne arbeiderswijken - ‘Aber wo sind denn
| |
| |
die Arbeiterviertel?’, zou de Oostenrijkse Ortskommandant aan burgemeester Verdijk vragen, toen deze hem in de eerste dagen van de bezetting juist door vrijwel niet anders dan volkswoningbouw had laten rijden - destijds de pleinen en straten zó aan, dat de bewoner er nooit het gevoel kon krijgen in een steenwoestenij te leven. Dit verdient te meer de aandacht, omdat in de hausse - jaren van schier elk terrein bouwgrond gemaakt werd bij de koortsachtige bouwactiviteit, welke in de topjaren 1928-1930 respectievelijk 1379, 2144 en 2630 huizen per jaar aan de woningvoorraad had toegevoegd, zonder dat dit overigens genoeg was. In het eerstvermelde jaar gaf de gemeente al meer dan f 1.270.000 aan volkshuisvesting uit en blijkens de woningtelling hadden in Eindhoven toen bij een rijksgemiddelde van 48,34% voor deze categorie niet minder dan 79,81% van alle huizen vijf en meer kamers. Daarbij ontwikkelde zich bovendien in de jaren '30 een nieuw initiatief, het toen hier als primeur voor Brabant geldende Streekplan onder J.M. De Casseres. Eindhoven ging vóór door het situeren van openbare gebouwen voor onderwijs en eredienst in afzonderlijke partiële uitbreidingsplannen. De schoolgebouwen in deze stad van veel jeugd rezen bij tientallen uit de grond en vijftien jaren na de annexatie was hun aantal voor de verschillende soorten voorbereidend-, lager- en uitgebreid lager-, nijverheids-, middelbaar en gymnasiaal onderwijs gestegen tot over de honderd en daarvan waren 42 confessionele lagere scholen. Thans zijn er 6161 kinderen op 43 kleuterscholen en vertoont het aantal leerlingen op L.O. en V.G.L.O. - ongerekend de duizend op B.L.O. - scholen een teruggang, die van 23.563 in 1957 ging tot 22.093 in 1960. Daarentegen steeg het aantal U.L.O.-leerlingen geleidelijk met telkens enkele honderden per jaar tot 4136; dat op de lagere nijverheidsscholen tot 8427, wat neerkomt op tweeduizend meer in vijf jaren en op de
middelbare dito tot 2599 (duizend meer in vijf jaren) en op de V.H.M.O.-scholen van 3727 in 1956 tot thans 5233. Aan de Technische Hogeschool kon in december 1960 de duizendste student ingeschreven worden. Wat de kerken betreft: de ene Hervormde, de ene Gereformeerde en de ene Israëlitische van 1920 zijn in veertig jaren gegroeid tot achttien voor de verschillende gezindten buiten die voor de katholieken, die er nu negenentwintig hebben.
Door in de ‘buitengewesten’ dit soort kernen in overleg met kerken schoolbesturen aan te brengen in het geheel der verschillende bebouwingsplannen heeft het gemeentebestuur zelfs in de economisch moeilijke jaren de leefmogelijkheden gespreid.
|
|