Streven. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 621]
| |
M. Dierickx S.J.
| |
De organisatie van het ConcilieIn de loop van het concilie zouden 774 van de 1056 uitgenodigde concilievaders te Rome verschijnen. Daarvan waren meer dan 200 Italianen, 71 Fransen, 40 uit Oostenrijk-Hongarije, 36 Spanjaarden, 19 Duitsers en 19 Ieren, 12 Britten, 5 Belgen, 3 Nederlanders, enz. Maar 40 kwamen uit de U.S.A., 9 uit Canada, 30 uit Latijns-Amerika, 50 waren van de Oosterse ritus en een honderdtal waren missiebisschoppen. Terwijl het concilie van Trente slechts vier Engelssprekenden telde, waren er ditmaal meer dan 120. Vergeleken met alle vroegere concilies kan men zeggen dat de eerste acht concilies het Middellandse Zeebekken en vooral het oostelijk deel ervan vertegenwoordigden, en de latere elf concilies West-Europa, maar dat pas dit 20e concilie, werkelijk oecumenisch in de territoriale zin van het woord was. De Italianen vertegenwoordigden 30% der concilievaders; in de organisatie van het concilie was hun aandeel echter nog aanmerkelijk belangrijker: twee derden der consultoren en alle voorzitters der commissies waren Italianen, op de eerste voorzitter Kard. Reisach na, die echter reeds op 23 december overleed en door een Italiaan werd vervangen. De belangrijke functie van algemene secretaris van het concilie was echter toevertrouwd aan de Oostenrijker Mgr. Fessler. Van kapitaal belang was het reglement. Alleen de paus mocht kwesties aan het concilie voorleggen, terwijl de concilievaders dit langs een | |
[pagina 622]
| |
commissie De Postalatis om moesten doen. De projecten, door theologen klaargemaakt, werden aan het concilie voorgelegd, en na discussie naar een der vier deputaties verzonden die de tekst konden wijzigen naar gelang de gemaakte opmerkingen. Men heeft dit reglement verweten, aan de paus een te grote inmenging toe te laten. De opsteller ervan was nochtans niemand minder dan Hefele, de schrijver van de Conciliengeschichte. Hefele wist hoe gemakkelijk een concilie in eindeloos gepraat ontaardt, daar elke bisschop slechts zijn eigen bisdom vertegenwoordigt, en er niet, zoals in een parlement, partijen bestaan die één of meer woordvoerders aanwijzen om hun standpunt te verdedigen. Indien Hefele, een der voornaamste bestrijders van de dogmauitroeping der pauselijke onfeilbaarheid, dit reglement aldus had opgesteld, was het niet om bij paus of curie in het gevlij te komen. Van groot belang was echter hoe de deputaties waren samengesteld. Reeds kort na de aanvang van het concilie tekenden zich onder de concilievaders twee richtingen af: de infallibilisten, met Mgr. Dechamps van Mechelen als aanvoerder, maar met de extremist Mgr. Manning van Westminster als ‘chief whip’, vormden de grote meerderheid; de minderheid, die het definiëren van de onfeilbaarheid als niet-opportuun beschouwde, omvatte bijna alle deelnemers uit Oostenrijk-Hongarije, onder leiding van Kard. Rauscher van Wenen en Mgr. Schwarzenberg van Praag, de twee derden der Duitsers, waaronder Mgr. Hefele en Mgr. von Ketteler van Mainz, de sociale voorman, en een derde der Fransen, met Dupanloup van Orléans en Darboy van Parijs. Manning wist te bewerken dat er in de deputatie ‘de fide’, ‘over het geloof’, geen enkele vertegenwoordiger van de minderheid werd gekozen. Tegen de wil in van Pius IX zelf zette hij dit door: ‘Heretics’, zo zei hij, ‘come to a council to be heard and condemned, not to take part in formulating doctrine’. De minderheid was terecht zeer tevreden, des te meer daar de knapste koppen vooral bij haar te vinden waren. | |
Dogmaverklaring betreffende het GeloofOp 28 december begon de discussie van het ontwerp ‘de fide’, dat de Jezuïeten-professoren Franzelin en Schrader hadden klaargemaakt. Rauscher van Wenen kreeg als eerste het woord en vond het ontwerp te lang, te vaag en te schools. Connolly van Halifax verklaarde dat het alle mogelijke wetenswaardige kwesties inzake geloof behandelde, en dat het niet moest verbeterd, ‘maar met ere begraven’ worden. Zo gingen de speeches onverstoord door. Hun voornaamste nut scheen te zijn het voor iedereen evident te maken dat het concilie werkelijk vrij was: nu vreesde men niet meer dat de onfeilbaarheid van de paus plot- | |
[pagina 623]
| |
seling bij acclamatie tot dogma zou worden uitgeroepen. Het ontwerp over het geloof werd, tot ontsteltenis van de curiale instanties, naar de deputatie ‘de fide’ verwezen. De Duitser Martin van Paderborn, bijgestaan door de Jezuïet Kleutgen en de Fransman Gay van Poitiers, werkte het om, en van 22 maart tot 6 april werd het opnieuw aan het kruisvuur der concilievaders onderworpen. Gedurende deze dagen vond het storende incident plaats, dat in de internationale pers ruime weerklank vond. De combattieve Strossmayer, bisschop van Bosnië en Sirmium in het huidige Joego-Slavië, die er zijn levenswerk van maakte de orthodoxen en protestanten weer binnen de Kerk te brengen, ging heftig te keer tegen de aanhef van de constitutie, waarin de moderne dwalingen aan het protestantisme werden toegeschreven. Vele protestanten dwalen weliswaar, maar te goeder trouw, zo betoogde hij, wat gemor uitlokte. Vele katholieken, zo ging hij verder, wensen van ganser harte dat er in het decreet niets zou staan dat een hindernis zou kunnen zijn voor de genade Gods die onder de protestanten werkt. Toen Strossmayer op het einde van zijn redevoering verklaarde grondig te betreuren dat men bij de stemmingen niet de morele eenstemmigheid vereiste, maar slechts een gewone meerderheid, ontstond er tumult. Enigen schreeuwden zelfs: ‘Hij is een nieuwe Luther, laat hem buiten gooien’. De meesten schreeuwden: ‘Kom van de kansel, kom van de kansel!’ Ofschoon Strossmayer met zijn zware stem bulderde: ‘Ik protesteer! ik protesteer!’, moest hij toch de kansel verlaten. Het incident was zeker te betreuren, maar het was een unicum. Het opvallende is echter, dat de inleiding van het decreet in de zin van Strossmayers voorstel werd gewijzigd. Op de derde plechtige zitting van 24 april 1870 werd de constitutie ‘Dei Filius’ door alle 667 aanwezige concilievaders goedgekeurd. De vier kapittels behandelen: 1. het bestaan en het kennen van een persoonlijke God; 2. de noodzakelijkheid van een Openbaring; 3. het wezen van het geloof; 4. de verhouding van het geloof tot de rede, met de bekende uitspraak: Nooit kan er tussen het geloof en de rede echte tegenspraak bestaan. | |
Debatten over de bisschoppen en de zielzorgTerwijl na 10 januari de deputatie ‘de fide’ het ontwerp betreffende het geloof in een nieuwe vorm aan het gieten was, nam men een reeks kwesties over de kerkelijke tucht onder handen. De eerste twee punten betroffen de bisschoppen en de vicarissen-generaal. Schwarzenberg van Praag zei, verwonderd te zijn dat men niet zoals op het concilie van Trente begon met de pauselijke curie, de kardinalen en de Romeinse | |
[pagina 624]
| |
congregaties. Darboy, de markante aartsbisschop van Parijs, maakte er zijn beklag over dat men alleen sprak van de plichten van de bisschoppen en niet van hun macht en hun rechten. Melchers, aartsbisschop van Keulen, protesteerde tegen een te grote centralisatie, en patriarch Audo van Babylon van de Chaldeïsche ritus gaf uiting aan zijn vrees dat men eenzelfde recht aan Oost en West zou opleggen. Het derde punt handelde over het leven der geestelijken. Herhaaldelijk is er sprake geweest van de hervorming van het brevier: men wenste de psalmen over meer dan één week te verdelen en de legendarische lecties te schrappen. Punt vier betrof het uitvaardigen van een algemene catechismus voor de hele Kerk. Dit stuitte op heftige tegenstand. De Hongaar Haynald nam geen blad voor de mond en verklaarde: indien men ons nu een bepaalde catechismus oplegt, zal men ons binnenkort ook onze preken uit Rome toesturen! Waarop een tumult van verontwaardiging ontstond. De Duitsers hielden mordicus aan hun catechismus van Canisius vast, terwijl men die van Bellarmino wilde opleggen. Deze vier kwesties werden verwezen naar de deputatie ‘over de tucht’ en zijn niet meer op een Plechtige Sessie voorgekomen. Maar intussen trok een belangrijker feit de hele aandacht. | |
De minderheid voelt zich verongelijktHet ontwerp van constitutie ‘over de Kerk’, vóór het concilie door een voorbereidende commissie klaargemaakt, bevatte niets over het definiëren van een pauselijke onfeilbaarheid. Toen echter in 1869 internationale debatten dit probleem actueel hadden gemaakt, had de commissie wel een annex bij hoofdstuk XI opgesteld over de onfeilbaarheid, maar de curiale instanties en de paus zelf waren vast besloten in deze kwestie alle initiatief aan de concilievaders te laten. Vanaf eind december 1869 lieten enige infallibilisten intekenlijsten circuleren en 480 bisschoppen verklaarden zich voor de behandeling van de onfeilbaarheid door het concilie. De minderheid was niet stil gebleven en liet ook lijsten rondgaan: 138 concilievaders verlangden deze kwestie, als niet opportuun, onaangeroerd te laten. Een honderdtal bisschoppen sloot zich bij geen der twee groepen aan. Nu hoopte de minderheid dat de paus er rekening mee zou houden dat 20% der concilievaders tegen het behandelen van deze kwestie waren, want op het concilie van Trente had Pius IV die kwesties van het programma geschrapt waarvoor geen morele eenstemmigheid te verwachten viel. Een tweede feit maakte de minderheid nog meer schichtig. Het concilie zetelde reeds meer dan twee maanden, acht bisschoppen waren reeds te Rome gestorven, en er kwam geen schot in de discussies. Op | |
[pagina 625]
| |
22 februari kondigden de voorzitters van het concilie een aanvulling op het reglement aan. De twee voornaamste wijzigingen waren: op aanvraag van tien bisschoppen kon de president de vergadering laten stemmen of zij de discussie wenste te beëindigen; daarenboven werd voor een dogmaverklaring alleen de numerieke meerderheid van stemmen vereist, niet de morele eenstemmigheid. Negentig concilievaders protesteerden tegen het nieuwe reglement. Tevergeefs. Achteraf moeten wij erkennen: hoe zou men aan de eindeloze debatten een einde kunnen maken in een vergadering van 700 leden, waar iedereen alleen uit eigen naam sprak en niet, zoals in een modern parlement, door een partijdiscipline binnen bepaalde perken werd gehouden. Daarenboven stond er nergens geschreven dat een concilie slechts bij morele eenstemmigheid dogma's kan definiëren. Indien de brandende kwestie van de onfeilbaarheid niet had bestaan, zou er hoogstwaarschijnlijk geen protest zijn gerezen. | |
Beroering in EuropaDe overgrote meerderheid der katholieken, gelovigen en clerus, over de hele wereld was uitgesproken partijganger van het definiëren van de pauselijke onfeilbaarheid. De Civiltà Cattolica in Italië, L'Univers in Frankrijk, waarvan de hoofdredacteur Veuillot in Rome vertoefde, The Tablet in Engeland en andere tijdschriften hamerden bijna in elk nummer op dit punt. Döllinger, die reeds in 1869 tegen het concilie had geschreven, kreeg van zijn oud-leerling Friedrich, theoloog van Kard. von Hohenlohe, eersterangs documentatie uit Rome. Vanaf 17 december 1869 begon hij in de Augsburgse Allgemeine Zeitung onder de deknaam Quirinus een reeks ‘Römische Briefe’ te schrijven, die dit tijdschrift 10.000 nieuwe abonnees bezorgden. Op 21 januari wierp hij echter het masker af en publiceerde nu onder eigen naam twee heftige artikelen tegen de onfeilbaarheid. Liberale katholieken juichten Döllinger toe, maar geen enkele concilievader verklaarde zich met hem solidair. Op 21 januari 1870 werd het ontwerp van de constitutie ‘Over de Kerk’ rondgedeeld. Ofschoon strikt stilzwijgen allen verplichtte, verscheen de hele constitutie reeds op 12 februari in Duitsland in druk. Eigenlijk stond er niets nieuws in en daarenboven zou de discussie een of ander betwistbaar punt wel doen wijzigen, zoals voor de constitutie ‘Over het Geloof’ was gebeurd, maar de geesten waren nu eenmaal zo verhit, dat verschillende regeringen een ongewettigd ingrijpen van het concilie in politieke zaken vreesden. De Oostenrijkse minister van buitenlandse zaken, von Beust, liet | |
[pagina 626]
| |
Kard. Antonelli weten dat, indien de voorgestelde canons werden gedefinieerd, de Oostenrijkse regering zou moeten ingrijpen. De Britse eerste minister Gladstone, beïnvloed door de liberaal-katholieke Lord Acton, een leerling van Döllinger, kon nog net van een gemeenschappelijke actie der regeringen worden weerhouden door een ingrijpen van Lord Clarendon, die door Manning was ingelicht. De Franse minister van buitenlandse zaken, Daru, een liberaal-katholiek, oefende te Rome druk uit; dit was des te gevaarlijker daar het voldoende was de Franse troepen uit Rome terug te trekken om Garibaldi dadelijk Rome te zien bestormen en een einde aan het concilie te maken. Op het meest kritische moment moest Daru echter aftreden. De niet-katholieke Ollivier stuurde toen een der meest lakonieke en der meest belangrijke telegrammen van de hele geschiedenis: ‘Daru se retire, Ollivier remplace, concile libre’. Het gevaar voor politieke interventies was geweken. | |
De algemene discussies over Primaat en OnfeilbaarheidBoven zagen wij reeds dat eind januari 480 concilievaders gevraagd hadden de onfeilbaarheid van de paus op de agenda te plaatsen. Paus Pius IX weigerde echter zelf uitspraak te doen en gaf de postulata door aan de bevoegde commissie. Deze laatste besloot op 9 februari eenparig, op de éne stem van Kard. Rauscher na, de kwestie van de onfeilbaarheid aan het concilie voor te leggen. De paus wachtte tot 1 maart eer hij zijn toestemming gaf. De infallibilisten hadden een eerste overwinning behaald. Nu deelde men reeds op 6 maart, als annex bij kapittel XI van de constitutie ‘Over de Kerk’, de sinds lang klaar gemaakte tekst rond. Toen nu het gerucht opdook dat men de onfeilbaarheid bij algemene acclamatie zou definiëren, protesteerden drie Amerikaanse bisschoppen heftig. Natuurlijk was er van zulk een verrassingsmanoeuvre geen sprake, doch het feit dat men dit gerucht een ogenblik had geloofd, wijst op de heersende spanning. De infallibilisten moesten echter nog een tweede obstakel uit de weg ruimen. Op de agenda stonden de kapittels V tot IX van de constitutie ‘Over het Geloof’, daarna kwamen de kapittels I tot X ‘Over de Kerk’ in het algemeen, en dan pas zou het kapittel XI met zijn aanhangsel over de pauselijke onfeilbaarheid ter sprake komen. Gezien de langzaamheid waarmee men tot nog toe was te werk gegaan, kon men voorspellen dat het nog wel een vol jaar zou aanlopen eer de zo betwiste onfeilbaarheid aan de concilievaders zou worden voorgelegd. Daarom vroegen bijna 200 concilievaders om na het definiëren van de constitutie ‘Dei Filius’ op 24 april 1870, onmiddellijk de onfeilbaarheid te behandelen. De voorzitters van het concilie weigerden hierop in te | |
[pagina 627]
| |
gaan. De zelanti wendden zich nu tot de paus zelf, maar deze weigerde eveneens. Ten slotte overhandigden de zelanti op 23 april aan de paus een petitie door honderd bisschoppen ondertekend, en ditmaal gaf de paus toe, wat bij een 70 bisschoppen een scherp protest uitlokte. De deputatie ‘Over het Geloof’ maakte van het kapittel XI met zijn aanhangsel een nieuwe constitutie ‘Pastor Aeternus’ in vier kapittels, waarvan de eerste drie over het primaat handelden en het vierde over de onfeilbaarheid. Hierin had men nu rekening gehouden met de gemaakte moeilijkheden en was ver afgeweken van de extreme opinies van Manning en Veuillot. De discussie begon op 13 mei met een gematigd exposé van Mgr. Pie, partijganger van het uitroepen der onfeilbaarheid. De minderheid had het werk onder elkaar verdeeld. Hefele, schrijver van de Conciliengeschichte, toonde het belang van de historische moeilijkheden aan: op het concilie van Chalcedon, zo zei hij, hadden de bisschoppen hun advies uitgebracht over de brief van paus Leo I, en het IIIe concilie van Constantinopel had Honorius I als ketter veroordeeld: indien één paus zich eens in de doctrine heeft vergist, kan men de paus niet onfeilbaar verklaren. Darboy betoogde dat de moderne wereld, zo afkerig van de Kerk, dit nog meer zou worden, indien één persoon de doctrine kon vastleggen. Namens de meerderheid hield Dechamps een der meest opmerkelijke redevoeringen. Tegen de leek Veuillot en de ijveraar Manning betoogde hij dat de onfeilbaarheid niet persoonlijk was, maar gebonden aan een ambt, en niet absoluut, want zij slaat slechts op punten reeds in ‘de schat van het geloof’ vervat. Op 2 juni hadden reeds 61 sprekers het woord gevoerd, 35 vóór de onfeilbaarheid, 26 ertegen, terwijl nog 40 sprekers waren ingeschreven. De hitte werd steeds drukkender. Toen deelde secretaris Fessler mee dat 150 bisschoppen vroegen om het algemeen debat stop te zetten, daar men toch niets nieuws meer hoorde. Bij zitten en opstaan werd met grote meerderheid van stemmen besloten het algemeen debat te beëindigen. De volgende dag protesteerden 81 bisschoppen schriftelijk dat men de vrijheid van spreken geweld had aangedaan. Het is de enige maal dat dit punt van het gewijzigde reglement werd toegepast, en men kan eraan toevoegen, dat de discussie van elk punt afzonderlijk iedereen nog de gelegenheid zou bieden om zijn mening uiteen te zetten. | |
Dogmaverklaring van het pauselijk PrimaatVan 6 tot 14 juni discussieerden de concilievaders over de kapittels betreffende het primaat. Kapittel 1, verklarend dat Christus aan Petrus het primaat over de Kerk heeft toevertrouwd, en kapittel 2, dat Petrus dit aan zijn opvolgers mocht doorgeven, werden zonder veel wijzigin- | |
[pagina 628]
| |
gen aangenomen. Maar kapittel 3 moest het primaat van de paus omschrijven. Dit primaat is juist het grote struikelblok voor Orthodoxen, Anglicanen en Protestanten. Het wekt wel enige verwondering dat geen enkele concilievader echte bezwaren tegen het primaat of tegen het uitroepen van het primaat naar voren bracht. De wijziging in de orde van de te behandelen punten had één enorm nadeel. Nu werd over de pauselijke macht gediscussieerd, maar over de bisschoppelijke zou men pas veel later handelen, en eigenlijk - aangezien het concilie voortijdig werd afgebroken - nooit. Het is de verdienste van Rauscher dat men in de tekst, na de paus in de onderscheiden bisdommen een bisschoppelijke, gewone en onmiddellijke macht te hebben toegekend, terloops ook de bisschoppelijke, gewone en onmiddellijke macht der bisschoppen vermeldde. Toen de Oosterse bisschoppen bezwaren maakten tegen een dergelijk pauselijk primaat, betoogde Freppel dat de paus ‘bij goddelijk recht’ het primaat uitoefent, maar dat de macht van de patriarchen ‘bij kerkelijk recht’ vaststaat, en dat de paus geen absolutist is, die doet wat hem goeddunkt. De deputatie ‘Over het Geloof’ toog nu aan het werk om alle gemaakte opmerkingen in de definitieve tekst te verwerken, en op 5 juli kon men over een nieuwe tekst debatteren, waarvan alle punten met grote meerderheid werden aangenomen. Toch deed zich nog een jammerlijk incident voor. Op eigen houtje laste de deputatie een veel sterkere formulering van Manning in de canon in: ‘Wie zegt dat de paus slechts een voornamer aandeel, niet echter de volheid van de opperste macht bezit....’. Op alle banken klonk er gemor, want dit was een fout tegen de proceduur, en 62 bisschoppen protesteerden schriftelijk tegen deze toevoeging. De deputatie schijnt haar fout te hebben ingezien, en was van zins de toevoeging te schrappen, toen Paus Pius IX - een der zeldzame keren dat hij in de gang van het concilie ingreep - Kard. Bilio vroeg de toevoeging te laten staan. Wat dan ook gebeurde. Op 11 juli vernam de minderheid dit en werd daardoor versterkt in haar argwaan. Ziehier de tekst van de plechtige definitie: ‘Indien iemand zegt, dat de Paus van Rome slechts het ambt van toezicht en leiding bezit, maar niet de volle en opperste jurisdictiemacht in de hele Kerk, niet alleen in zaken die geloof en zeden aangaan, maar ook in die welke behoren tot de tucht en het bestuur van de Kerk, die over de hele wereld is verspreid; ofwel dat hij slechts een belangrijker aandeel, niet echter de hele volheid van deze opperste macht bezit; ofwel dat deze macht niet de gewone en onmiddellijke is hetzij ten opzichte van alle kerken samen en van elke kerk afzonderlijk, hetzij ten opzichte van alle herders en | |
[pagina 629]
| |
gelovigen en van elke herder en gelovige afzonderlijk, hij zij in de ban der Kerk’. | |
Dogmaverklaring van de pauselijke onfeilbaarheidVan 15 juni tot 4 juli debatteerden de concilievaders over kapittel 4: de onfeilbaarheid van de paus. Laten wij vooraf vermelden, dat op een zeldzame uitzondering na, alle concilievaders de onfeilbaarheid van de paus in bepaalde omstandigheden aannamen, en dat de minderheid slechts het definiëren ervan in de toenmalige tijdsomstandigheden voor niet opportuun beschouwde. Een tweede punt was: de meerderheid wilde de onfeilbaarheid van de paus onafhankelijk maken van een goedkeuring door andere organen van de Kerk, om voorgoed de pas af te snijden aan alle vormen van gallicanisme, febronianisme en dies meer; terwijl de minderheid volstrekt een band wilde leggen tussen de paus die een punt tot dogma uitroept, en de levende Kerk. Reeds de eerste dag stelde Rauscher als compromis een tekst van de H. Antoninus van Florence voor: wanneer hij handelt als individueel persoon of motu proprio, kan de paus dwalen; wanneer hij echter ‘de raad gebruikt en de hulp inroept van de hele Kerk’, kan hij niet dwalen. De grote sensatie bracht Kard. Guidi op 18 juni. Bekend als lid van de meerderheid, betoogde deze geleerde dominicaan en aartsbisschop van Bologna dat de onfeilbaarheid van de paus niet aan zijn persoon, maar aan zijn ambt gehecht is, en vervolgens dat deze onfeilbaarheid niet gescheiden, onafhankelijk of absoluut is. Toen Guidi het spreekgestoelte verliet, liepen de leden van de minderheid naar hem toe om hem uitbundig te feliciteren. Dechamps en anderen vonden dat hier wellicht een aanleiding tot een compromis te vinden was. Niet minder dan 120 sprekers hadden zich aangemeld. Ofschoon de sessies elke dag van 8 uur tot kwart over één duurden, kwamen er nochtans slechts vier à vijf sprekers per dag aan het woord. Intussen nam de hitte steeds toe, en de oude concilievaders zuchtten diep.... Er moest iets gedaan worden om de vloed van welsprekendheid te stuiten. Toen ondernam Manning een actie bij de meerderheid en Haynald bij de minderheid, en bij gemeenschappelijke afspraak besloot men de discussies te beëindigen: 35 hadden vóór de onfeilbaarheid, 22 ertegen gesproken, terwijl 60 van hun recht tot spreken afzagen. Op 11 juli hield Mgr. Gasser een merkwaardige rede van vier uren om de door de deputatie ‘Over het Geloof’ bijgevijlde tekst betreffende de onfeilbaarheid te verklaren. In vele punten had de minderheid haar zin gekregen. Toen de tekst op 13 juli ter stemming werd aangeboden, stemden 451 concilievaders vóór, 88 tegen, en 62 maakten hun stem | |
[pagina 630]
| |
afhankelijk van een voorwaarde, terwijl een goede 50 concilievaders niet op de zitting waren verschenen. Op 16 juli werd nog een belangrijke wijziging in de tekst aangebracht: de definities van de paus zijn onfeilbaar uit zichzelf, en - voegde men nu aan de tekst toe - niet wegens de goedkeuring der Kerk: men wilde blijkbaar het gallicanisme in zijn diepste wortel treffen. De eindformule luidde nu: ‘Met toestemming van het heilig concilie leren wij en verklaren voor een goddelijk geopenbaard geloofspunt, dat de Paus van Rome, wanneer hij ex cathedra spreekt, dit is, wanneer hij in de uitoefening van zijn ambt als herder en leraar van alle christenen, krachtens zijn hoogste apostolisch gezag, een leer betreffende geloof of zeden als door de hele Kerk te aanvaarden bepaalt, door de goddelijke bijstand, die hem in de heilige Petrus werd beloofd, die onfeilbaarheid bezit waarmee de Goddelijke Verlosser zijn Kerk in het definiëren van een doctrine betreffende geloof of zeden uitgerust wilde zien; en bijgevolg dat dergelijke bepalingen van de Paus van Rome uit zichzelf, niet echter wegens de instemming der Kerk, onveranderlijk zijn’. Darboy schreef een brief aan de Paus waarin hij uiteenzette, dat de minderheid op de Plechtige Sessie voor de constitutie zou stemmen op voorwaarde dat in kapittel 3 de toegevoegde formuul over de machtsvolheid van de paus zou geschrapt worden, en dat in kapittel 4 de tekst: ‘niet echter door instemming van de Kerk’ vervangen zou worden door ‘steunend op het getuigenis der Kerken’ of iets dergelijks. Zowel de deputatie als de Paus weigerden op die wensen in te gaan. Op 17 juli, daags vóór de Plechtige Sessie, kwam de minderheid samen. Dupanloup wist allen te overtuigen, dat zij onmogelijk op de Plechtige Sessie tegen konden stemmen, maar dat zij, aangezien de bisschoppen verlof hadden gekregen Rome te verlaten, van de Plechtige Sessie weg moesten blijven. Zij schreven een afscheidsbrief aan de Paus door 55 bisschoppen ondertekend. De meesten vertrokken nog diezelfde avond uit Rome. Op de Plechtige Sessie van 18 juli wisselden donder en bliksem af met de ‘placet's’ van de 535 aanwezige concilievaders; slechts twee - niet-gewaarschuwde leden van de minderheid - stemden tegen, maar onderwierpen zich dadelijk. Toen keurde de Paus de Constitutie ‘Pastor Aeternus’ plechtig goed, en een ontzaglijk gejuich steeg op in de Sint-Pietersbasiliek. | |
Naspel en SlotoordeelDaags na de Plechtige Sessie van het concilie, op 19 juli, brak de Frans-Duitse oorlog uit, die Napoleon III noodzaakte zijn troepen uit Rome terug te trekken. Daarop vielen de Piëmontezen de pauselijke | |
[pagina 631]
| |
staten aan en rukten op 20 september zegevierend Rome binnen. Van nu af aan was de paus ‘de gevangene van het Vaticaan’. Hij kon wel niet anders dan op 20 oktober het concilie sine die opschorten. Overal werden de terugkerende bisschoppen met luid gejubel door clerus en gelovigen onthaald. Maar wat zouden de bisschoppen van de minderheid doen, die vóór de slotsessie verbitterd uit Rome vertrokken waren. De Franse bisschoppen onderwierpen zich zodra het contact met Rome na de Frans-Duitse oorlog hersteld was. In het Duitse taalgebied hadden vele bisschoppen een harde strijd te voeren. Een eerste herderlijk schrijven van het Duitse episcopaat over het concilie werd door vijf bisschoppen niet ondertekend. Hefele vooral had het zwaar: toen hij merkte dat de hele Kerk het dogma aannam, onderwierp hij zich op 10 april 1871. In Oostenrijk-Hongarije dreigde een ogenblik een schisma, maar Rauscher bezwoer dit gevaar door reeds op 8 augustus de decreten van het concilie te publiceren. Van de Hongaarse bisschoppen, die allen tegen hadden gestemd, onderwierp zich als allerlaatste Strossmayer op 26 december 1872. Vele Duitse intellectuelen wilden echter hun bisschoppen niet volgen. Döllinger weigerde zich te onderwerpen en werd geëxcommuniceerd. Zijn volgelingen richtten toen, tegen zijn zin trouwens, de Oud-katholieke Kerken op, die in Duitsland, Zwitserland, Oostenrijk en Tsjecho-Slowakije nog steeds bestaan. Nadat de jansenistische bisschop van Deventer, geldig, ofschoon onwettig, Reinkens bisschop had gewijd, beschikten ze zelfs over geldig gewijde bisschoppen en priesters. Hun aantal bedraagt voor het ogenblik nog een 100.000 zielen. Welk is ons slotoordeel over het Eerste Vaticaans Concilie? Men kan dit concilie een mislukking noemen omdat slechts 5 van de voorziene 75 ontwerpen op een Plechtige Sessie werden gedefinieerd. Anderzijds heeft dit concilie diep in het leven der Kerk ingegrepen. Na 1870 hebben de pausen, de Romeinse congregaties en de opstellers van het nieuw kerkelijk wetboek dankbaar gebruik gemaakt van het gepresteerde werk en de geuite wensen. De constitutie ‘Over het Geloof’ heeft op de leer betreffende de verhouding van geloof en rede een diepgaande invloed uitgeoefend, terwijl het definiëren van het pauselijk primaat en van de pauselijke onfeilbaarheid in onze snel evoluerende en reagerende tijd de paus het nodige prestige heeft geschonken, om dadelijk in brandende kwesties namens de hele Kerk stelling te nemen. |
|