Streven. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 604]
| |
ForumNieuw werk over de Engelse literatuurEen tweedelige studie over de Engelse literatuur, van bijna twaalfhonderd pagina's en een half miljoen woorden, doet qualificaties als monumentaal en imposant in de geest opkomenGa naar voetnoot1). We vermijden beide in de titel van deze bespreking. De reden hiervan is niet dat het werk van de Cambridge-professor en criticus beneden de maat is gebleven, of rijk van omvang maar arm van inhoud zou zijn. Allerminst; maar men beschrijft een essay nu eenmaal niet als monumentaal of imposant. En deze studie is op de allereerste plaats een essay, een heel lang essay inderdaad, maar het is een opstel over de geschiedenis der Engelse literatuur, en geen geschiedenis, noch een overzicht hiervan. Men kan het dan ook geenszins vergelijken met de zeer omvangrijke literatuurgeschiedenis van Legouis en Cazamian, die vooral encyclopedie is, noch met de driedelige studie van A.C. Ward, die vóór alles overzicht, en goed geïllustreerd overzicht is. Het gehele wetenschappelijke apparaat, zoals dat heet, is hier dan ook achterwege gebleven; men vindt geen voetnoten, geen verwijzingen naar afwijkende meningen, geen bibliografie. Ook mist men gelukkig het wetenschappelijk aandoend, maar in feite vaak protserig vertoon van echo's, scholen, stromingen, e.d., terwijl bijzonderheden van technische aard over prosodie, versbouw, compositie, e.d. ook achterwege blijven. Dit alles heeft een verantwoorde plaats in een handboek over de Engelse literatuur; de essayist kan zich veroorloven hierover heen te gaan en dit als bekend te vooronderstellen. Hij maakt dankbaar gebruik van het wetenschappelijk zwoegen van collega's en voorgangers, en hij verlaat zich op de resultaten van hun onderzoekingen als accuraat. Prof. Daiches aanvaardt zelfs de traditionele terreinverkenning en afbakening; d.w.z. de indeling in perioden zoals deze gebruikelijk is in de erkende handboeken, accepteert hij; de gewone namen komen we tegen; men staat nergens versteld dat hij deze of gene negeert, noch met een onbekend talent voor de dag komt. Met opzet schreven we zo juist: aanvaardt zelfs. Maar al te vaak immers wekt een criticus de indruk dat er van het oude niets of weinig deugt, hetgeen echter gewoonlijk heel sterk aan pedanterie doet denken. Dr. Daiches is een eenvoudige mens, en komt er eerlijk voor uit dat men onmogelijk op ieder onderdeel der literatuurgeschiedenis een expert kan wezen. Zijn grote belezenheid en een fijn kritische zin voorkomen echter dat hij ook maar ergens aan het overschrijven slaat van wat anderen voor hem schreven. Ook in deze zin is hij een eenvoudige mens dat hij op onderhoudende, bijna verhalende wijze het zijne zegt over een auteur, over zijn werken en waarom hij dit boek of dat gedicht mooi vindt. Hij beoogt hierbij heel duidelijk om de lezer tot lezen, en tot lezen van wat hij zelf mooi vindt, te brengen, en hij slaagt hierin op voortreffelijke manier, niet in het minst ook door een zeer gelukkige - en in dit opzicht allerminst traditionele - serie van korte, typerende aanhalingen uit de literaire werken. Waar menige literatuurgeschiedenis ontaardt in een stroom van namen, beginnend met Beowulf en doorgaande tot de angry young men, en deze ingedijkt, als het ware, binnen opeenvolgende, steeds veranderende perioden, met het gevolg dat zijn bruikbaarheid beperkt wordt tot naslagwerk, is het boek van Prof. Daiches een leesboek, en het moet er onmiddellijk aan worden toegevoegd, een interessant en zelfs fascinerend leesboek. Dit is des te merkwaardiger, daar de schrijver geen briljant stylist is. Maar een essay slaagt niet omdat het briljant geschreven is, maar omdat het naar vorm en inhoud iets persoonlijks heeft dat de lezer aanspreekt. Wanneer we dit aspect van het lange essay beklemtonen, willen we daarmede tegelijkertijd te kennen geven dat dit boek geen verzameling is van korte essays. | |
[pagina 605]
| |
Gemakkelijk zou de opzet van dit werk er toe geleid hebben dat schr. de lezer mee nam op een tocht door het museum van de Engelse literatuur, met een lezing over deze meester, en een uiteenzetting over dit kunstwerk, en zo het museum door. We kunnen dit ook wat onvriendelijker zeggen: het boek had zo gemakkelijk het uitgestorte kaartsysteem kunnen worden. Het is een uitzonderlijk grote verdienste, lijkt ons, dat dit gevaar geheel vermeden is; het bewijst dat de echte essayist aan het woord is, die schrijft omdat hij schrijven moet, en niet primair omdat hij leren wil. Hij wil anderen doen delen in eigen ervaringen, in eigen geluk over ontdekte schoonheid. Ook dit brengt echter zijn bekoringen en gevaren mee: het persoonlijke ontaardt licht in het individualistische; dan gaat men het eigene opdringen aan de ander; dan raakt men verstrikt in hobbies, en komt niet los van stokpaardjes. Het gevolg is eclecticisme, eenzijdigheid, wanproporties. Prof. Daiches houdt echter voortdurend de juiste proporties in het oog. Wanneer hem de vijftiende eeuw persoonlijk niet zo ligt, is dit geen reden om deze te verwaarlozen. Hij wekt dan ook de indruk dat hij scrupuleus fair heeft willen zijn jegens alle erkende grote figuren uit de Engelse literatuur, en hij laat dit tot uiting komen in de plaats die hij voor hen inruimt. Zo krijgen Blake, Wordsworth en Coleridge ieder ongeveer vijftien pagina's, Shelley, Keats en Byron ieder de helft hiervan. Milton en Shakespeare worden beide in ongeveer zestig pagina's besproken, Dryden en Pope iets meer dan twintig. Het is des te verwonderlijker dat Jane Austin's romans meer dan twintig pagina's krijgen, terwijl Scott en Dickens en Thackeray, wier werk veel omvangrijker is, het met heel wat minder moeten doen. Verwonderlijk, niet dat Jane Austin het niet zou verdienen; maar in zulk een enigszins uitzonderlijk uitvoerige behandeling treedt de persoonlijke voorliefde van de essayist naar voren; en het is steeds interessant het persoonlijke te kunnen beluisteren. We menen dit in deze studie vooral te ervaren wanneer de achttiende eeuw behandeld wordt. Het is net of de verhaaltrant markanter wordt, en wat zelfbewuster; net alsof de pen vlugger, vlotter, iets vinniger ook, over het papier beweegt. We voelen dat hij op een terrein beland is waar het soort planten en bloemen groeit dat hem bijzonder fascineert. Dit blijkt ook uit de ruimte die hij hiervoor uittrekt: deze eeuw bestrijkt bijna een kwart van het gehele boek. Het eerste deel van ruim vijfhonderd pagina's verhaalt de literatuurgeschiedenis tot aan de Restauratie (1660); het tweede deel van een kleine zeshonderd pagina's loopt van het midden der zeventiende eeuw tot onze tijd. Bijna driehonderd pagina's zijn gewijd aan de achttiende eeuw, dat is evenveel als aan de negentiende en twintigste eeuw samen, waarin toch veel en veel meer gepubliceerd werd wat van literaire waarde is. Toch geeft deze voorliefde voor de achttiende eeuw het boek niet een noemenswaardige afwijking. Naarmate men immers verder voortschrijdt in de negentiende eeuw, wordt, om het beeld van de tuin nog eens te gebruiken, de begroeiing erg dicht: selecteren valt moeilijk, omdat er bijna een teveel is aan mooie planten, die echter door de dichte begroeiing niet voldoende tot hun recht komen. Daiches zelf gebruikt een ander beeld: er zijn te veel mensen op het toneel, en daar komt nog bij dat wij er te dicht bij staan. Hij wordt dan gedwongen tot de niet geheel bevredigende oplossing van een hoofdstuk dat de titel draagt: familiar, critical and miscelaneous prose of the early and middle nineteenth century; de titel alleen al doet denken aan een vergaarbak van restanten. Het is dan ook begrijpelijk dat hij zich bij de behandeling van de laatste honderd jaar steeds meer beperkt tot enkele besneeuwde toppen waar de zon op schijnt, terwijl het lager gelegen gebergte nog gehuld ligt in de mist: Shaw, Yeats, Conrad, James Joyce, T.S. Eliot, Virginia Woolf en enkele anderen worden de lezer nog wel voorgesteld, maar Wells, Kipling, Galsworthy, Bennett, Dylan Thomas moeten het stellen met een incidentele vermelding, terwijl vele andere, en met name nog levende, schrijvers het zelfs zover niet brengen. Maar dit betekent niet dat ze mogelijk niet belangrijk zijn; de auteur eindigt, zoals hij zegt, in medias res. | |
[pagina 606]
| |
Wanneer hij echter de pen neerlegt, heeft hij in de laatste pagina's de lezer toch wel de weg gewezen om zelf voort te gaan. Na de loop van de Engelse literatuur nagegaan en uitgestippeld te hebben (p. 1113), wijst hij er op dat bij het verder gaan we het oog gevestigd moeten houden op wat bovenal zijn loop nu bepaalt, te weten: the revolution in poetic taste and practice, en vervolgens, the change in themes and function of the English novel. En over beide onderwerpen schrijft hij kort, maar zeer verhelderend. Briljant, monumentaal, imposant zijn niet de woorden die ons na lezing op de lippen komen; we zouden het enkel een goed boek willen noemen, omdat het de lezer goed doet te vertoeven bij zo veel goeds en moois door een groot volk in de loop der eeuwen voortgebracht, en daarbij te profiteren van een eenvoudige, betrouwbare, goede gids. Waarbij we tot slot opmerken dat we met opzet schreven dat het de lezer goed doet, en het boek verdient dat de lezer niet alleen de vakman en de anglist is. Dr. W. Peters S.J. | |
De Franse revolutie in pocketsIn het afgelopen jaar verschenen er drie pocket books over de Franse Revolutie, waaruit men zou kunnen opmaken dat deze tijd weer meer de belangstelling op gaat wekken. De 3 werkjes, respectievelijk een vertaling van het essay van Prof. Goodwin, een beschouwing van Dr. Bartstra in de serie ‘Pelgrimstocht der Mensheid’ en een boek van Dr. Verbeek, geven merkwaardiger wijze drie geheel verschillende visies omtrent de achtergronden van de Franse Revolutie. Goodwin ziet vooral een strijd tussen groepen met verschillende politieke overtuigingen. Dit geeft dit boekje iets onbevredigends, doordat zodoende de wijze waarop deze overtuigingen ontstonden, volkomen in het duister blijft. Ondanks dat krijgt men vaak de indruk te doen te hebben met een uittreksel uit de politieke beschouwingen in het werk van Thompson over de Franse Revolutie. Dit werk overigens verklaart de gang van zaken bij de Franse Revolutie uit het oogpunt van klassestrijd, zoals ook Bartstra doet. Deze opvatting die vooral door Jaurès geïntroduceerd is, is op het ogenblik waarschijnlijk wel de populairste. Toch is, sinds diens achtdelige geschiedenis van dit tijdperk verscheen, veel veranderd in de wijze waarop men de Franse Revolutie beschrijft. Merkwaardiger wijze bestaat er bij de nieuwere schrijvers een grote gelijkenis tussen deze Revolutie en de Russische. Dit is al het geval bij Gaxotte, die vrij kort na deze Revolutie schreef. De gruwelen die hij uitvoerig uitmeet, hebben een opvallende gelijkenis met de barbaarsheden, die in die tijd uit Rusland bekend werden. Veel sterker nog is deze gelijkenis bij Thompson. Roland wordt bij hem een evenbeeld van Kerenskij, Danton krijgt zeer veel karaktertrekken van Trotskij en de Generaal Wimfen, de opstandige Generaal in het Noorden van Frankrijk, wordt een evenbeeld van Wrangel. Vooral de Burgeroorlog en het verloop daarvan, evenals het overwicht van Parijs op het land, worden door hem verklaard op dezelfde wijze, als soortgelijke verschijnselen in Rusland. De gebeurtenissen in 1789 worden gelijk gesteld met de Maart-Revolutie en die van 10 augustus 1792 met de Oktober-Revolutie. Zowel bij Goodwin als bij Bartstra, kan men, bij de eerste meer uitgesproken dan bij de laatste, dezelfde tendens beluisteren, die zoals gezegd in de moderne literatuur over dit tijdperk algemeen is, hoewel zelden zo uitgesproken als bij Thompson. Hieruit blijkt dat er wel iets veranderd is in de officiële geschiedschrijving over de Franse Revolutie. Toen in 1920 Kalf zijn De verklaring der Franse Revolutie bij haar voornaamste geschiedschrijvers schreef, toonde hij aan, dat tot en met Jaurès deze schrijvers sterk beïnvloed waren door de heersende politieke overtuiging in de tijd waarin zij schreven. Wij spraken zoëven van de officiële geschiedschrijving en bedoelden dit eigenlijk in tegenstelling tot Verbeek, die geen beroepshistoricus is, maar van origine arts. Hierdoor komt het waarschijnlijk, dat hij het aangedurfd heeft van de Franse Revolutie weer een geschiedenis van personen te maken. Hiervoor is veel te | |
[pagina 607]
| |
zeggen. Het ancien régime stortte ineen, omdat haar leiding gevende personen niet meer in staat waren het gezag uit te oefenen. De monarchie was niet meer in staat de orde te handhaven. Het respect voor de monarch was verdwenen. Terecht wijdt Stephan Zweig in zijn biografie van Marie Antoinette veel aandacht aan het feit, dat zelfs de Koningin geen respect voor de Koning had. Zijn omgeving had dat nog minder, het volk in het geheel niet. Uitgaande hiervan kan men de Revolutie beschouwen, als een strijd tussen personen die de opengevallen plaats wilden bezetten. De Revolutie is dan pas afgelopen, zodra het aan een man of een groep is gelukt de orde te herstellen. Zo redenerende, moet men het Revolutie-tijdperk laten lopen van de mislukking van de vergadering der notabelen af, tot aan de staatsgreep van Napoleon. Interessant zijn dan de mannen, die in dit tijdperk om de macht worstelden. Aan deze wijze van geschiedschrijving is echter een groot gevaar verbonden. Als documentatie zal men vooral autobiografieën moeten gebruiken. De betrouwbaarheid daarvan is dus uiterst belangrijk. Zo heeft Dr. Verbeek beslist veel te veel geloof gehecht aan de autobiografie van de Talleyrand. Een ander gevaar dat vooral voortvloeit uit het autobiografieën lezen, is dat men zich sterk laat leiden in zijn beschouwingen door sympathie of antipathie tegenover historische personen. Dit komt bij Dr. Verbeek sterk tot uiting, vooral in zijn wat overdreven sympathie voor Mirabeau en antipathie tegen Marat. Deze verdeling van gunsten toont ook wel de algemene tendens van het boekje van Dr. Verbeek: Hij is een bewonderaar van de Constitutionele monarchie die de Staten-Generaal tot stand hadden kunnen brengen. Daarbij vergeet hij dat deze met een Koning als Lodewijk XVI en vooral een Koningin als Marie Antoinette, niet tot stand kon komen. Deze beiden stelt hij te idealistisch voor, zodat zij merkwaardiger wijze veel minder fris uit de verf komen dan de verschillende grote mannen uit de Revolutie, die hij met sympathie of antipathie beschrijft. Dr. R.J.C. Cornegoor |
|