Streven. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 537]
| |
Prof. Dr. J.J.M. Timmers
| |
[pagina 538]
| |
tafel, tweevoudig: het was de plaats waar zij het eucharistische offer opdroegen en waar zij de eucharistische maaltijd vierden. Het altaar was dus een gedekte tafel zoals de leerlingen die op de avond vóór 's Heren lijden hadden opgesteld in de opperzaal (Math. 26, 19; Marc. 14, 16; Luc. 22, 13). Dit houdt tevens in dat het in zijn oorsprong niets gemeen had met de oude heidense altaren, noch met dat van het Oude VerbondGa naar voetnoot1). De benaming altare, als enkelvoudig zelfstandig naamwoord, komt, in tegenstelling tot het meervoudige altaria, bij de klassieke heidense schrijvers zelden voor; vroegchristelijke auteurs als b.v. Prudentius (348-ca. 405) gebruiken het bij voorkeur evenals de Vulgaat, die deze term ook voor het Oud-Testamentische altaar bezigt. Het heidense altaar wordt dan met het woord ara aangeduid. Minucius Felix, een 2de-eeuwse apologeet, zegt met nadruk: Delubra et aras non habemus, tempels en offeraltaren hebben wij Christenen niet. Toch is ook dit geen regel zonder uitzonderingen, aangezien Tertullianus (ca. 160-ca. 200) beide benamingen, altare en ara, bezigt in de zin van christelijk altaar; zelfs bij de reeds genoemde Prudentius komt dit voor, alhoewel men zich kan afvragen of hij onder altare niet op de eerste plaats de dekplaat van de tafel verstaat (alta ara). Ook de benaming mensa (tafel) wordt wel gebezigd, maar ook deze term schijnt primair op de dekplaat te duiden, een betekenis die het woord tot in onze dagen bewaard heeft. Wat er ook van zij, het woord altare maakte fortuin en vond ingang in vrijwel alle Europese talen. De oudste vorm van het altaar, zeker gedurende de eerste drie eeuwen, was waarschijnlijk die van een houten tafel met een linnen doek erover. Dit kwam uit de aard der eucharistische viering zelve voort. Het bracht bovendien het praktische voordeel mee, dat het aan de heidenen niet als een kultisch voorwerp opviel. Bovendien schijnt dit primitieve altaar slechts tijdens de viering der Eucharistie temidden der gelovigen te zijn opgesteld; o.m. valt dit op te maken uit een passage van een door de H. Cyprianus in het midden der 3de eeuw aan paus Cornelius geschreven brief: Considentibus Dei sacerdotibus et altare posito.... Nadat Gods priesters hadden plaats genomen en het altaar was opgesteld....Ga naar voetnoot2). Na de kerkvrede schijnt hierin weldra verandering te zijn gekomen, terwijl in de nieuwgebouwde basilica's het houten altaar plaats maakte voor een vaste offertafel uit steen. Dit blijkt ten overvloede uit diverse carmina van Paus Damasus (366-384); voordien getuigt Prudentius reeds, dat in de grafbasilieken der martelaren vaste altaren stonden. Sprekend over de onderaardse grafkerken zegt hij: | |
[pagina 539]
| |
Talibus Hippolyti corpus mandatur opertis
Propter ubi adposita est ara (!) dicata DeoGa naar voetnoot3).
(In zulk een ruimte werd het lichaam van de martelaar Hippolytus bijgezet en om die reden stelde men er een altaar op aan God gewijd). Overigens schijnen deze vaste altaren in het Oosten reeds vroeger te zijn voorgekomen dan in het Westen. Op welke plaats stond dit altaar nu? Ons eerste antwoord kan zijn: zeker niet in de absis. Dit was immers de plaats van de cathedra van de Bisschop en van de sedilia der priesters (afb. 1). Wellicht heeft men daarbij het voorbeeld der profane basilica's nagevolgd, waar in de halfcirkelvormige exedrae recht werd gesproken en waarbij dan het rechtscollege op een verhoging zetelde. Hoe het ook zij, de christelijke absis verraadt mede door haar Griekse benaming bèma, spreekgestoelte, haar bestemming: vanaf of van nabij de bèma lazen diakenen bij de aanvang der viering lecties uit epistel en evangelie, vanaf de bèma sprak de bisschop ex cathedra zijn homilie uit, terwijl de lidmaten der christengemeente aan de voet van de verhoogde absis toehoorden. De bèma met haar cathedra was het brandpunt van de inleidende viering; aan het einde hiervan werd het sein gegeven dat de catechumenen zich dienden te verwijderen, wijl zij nog niet aan de eigenlijke mysterieviering mochten deelnemen. Wij horen het van Augustinus zelve: Ecce post sermonem fit missa catechumenis: manebunt fideles, venietur ad locum orationis. En dan, na de preek, worden de doopleerlingen heengezonden, en komen wij (naar beneden) naar de plaats des gebedsGa naar voetnoot4). Dan gingen de kostbare voorhangsels neer tussen de zuilen langs het middenschip, waardoor het licht, het Licht des Heren, onttrokken werd aan de duistere zijbeuken om er de feestzaal Gods mee te vullen: Aula Dei claris radiat speciosa metallis
in qua plus fidei lux pretiosa micat
(in de schone feestzaal Gods, vol van de gloed der mozaïeken, schijnt nog heerlijker het kostelijke licht van het Geloof). Aldus de aanhef van het 6de-eeuwse dedicatie-opschrift in Santi Cosma e Damiano aan het Romeinse forum. Dan verplaatste zich de viering naar het altaar. Bisschop en priesters daalden van de bèma af, diakens en gelovigen volgden hen. Uit dit alles volgt reeds, dat het altaar beneden in het kerkschip stond. De juiste plaats schijnt naargelang de onderscheiden landstreken | |
[pagina 540]
| |
te hebben gevarieerd. In Noord-Afrika kwam het vrijwel steeds midden in het schip te staan, bekende voorbeelden zijn o.m. de Mensa Cypriani, de kerk toegewijd aan de martelaar Cyprianus († 258), bij Carthago (afb. 2), en de basilica bij het Forum van Sabratha, waarvan aanzienlijke resten bewaard bleven, ook van de daar aanwezige altarenGa naar voetnoot5); het merkwaardige grafmozaïek van Valentia, afkomstig uit Thabraca (ca. 400), dat de lengtedoorsnede vertoont van een basilica, plaatst daarbij het altaar vrij ver in het kerkschip (afb. 3). Ook voor Rome zelf bestaan enkele aanduidingen van een dergelijke situatie, o.a. voor Santa SabinaGa naar voetnoot6), voor Santa Maria in Trastevere, waar het altaar eerst onder Gregorius IX (827-844) naar de absis verschoven werdGa naar voetnoot7) en, buiten Rome, voor de basilica van Aquileia. Overigens schijnt het zowel te Rome als elders gemeenlijk dichter bij de absis gestaan te hebben, maar steeds beneden in het kerkschip (afb. 4). Het tafelaltaar rustte op één, twee, vier of meer stutten. De afmetingen waren tot in de vroege Middeleeuwen zeer bescheiden; de vorm van de mensa was rechthoekig of vierkant, zelden rond of hoefijzervormig. Gewoonlijk was zij uitgediept, met een iets hoger randje rondom. De verering der martelaren en hun relieken gaat weldra een grote invloed krijgen op de vorm der altaren. Het vieren van de liturgie op de graven van de getuigen van Christus, die met bloed en leven voor de waarheid van Zijn leer hadden ingestaan, was in de eerste eeuwen der Kerk reeds allerwegen verbreid. Na de kerkvrede verrezen grote basilieken op de graven der voornaamste martelaren; ons tot Rome bepalende noemen wij: Petrus, Paulus, Laurentius, Agnes, Joannes en Paulus, Nereus en Achilleus (aan de Via Ardeatina), Alexander (aan de Via Nomentana) enz. De grafaltaren in deze basilieken zijn waarschijnlijk niet los te denken van de vorm der heidense memoria, een door de christenen overgenomen grafvorm, bestaande uit een hoog gebouwtje, dat in zijn benedenhelft, soms iets beneden het maaiveld, in een overwelfde ruimte plaats bood aan de sarkofaag of de asurn van de overledene. Het bovengedeelte was toegankelijk via een trap en bevatte een altaar. Door een daartoe aangebrachte buisopening was het mogelijk plengoffers van wijn of olie binnen de grafruimte te laten vloeien. De gedachte aan het refrigerium, de verkwikking in het hemelse paradijs, dat later in de christelijke riten zulk een voorname rol zal spelen, is hier wellicht reeds in de kiem aanwezig. | |
[pagina 541]
| |
De christelijke memoria was aan de heidense vrijwel identiek en zij zal bijdragen aan het ontstaan van de latere confessio en van de crypte. De bovenverdieping, cella genoemd, een platform, analogium of pulpitum, waarop een altaar stond tussen vier zuilen, die een overhuiving droegen; hieruit ontstond wellicht het latere ciborium, de eveneens op vier zullen rustende altaaroverhuiving (afb. 4). Er zijn voorbeelden te over, dat de memoria van een martelaar de aanleiding werd tot het bouwen van een basilica, waarbij dan de plaats van de eerstgenoemde werd ingenomen door het altaar. Een typisch voorbeeld onder vele: Sant' Alessandro, aan de Via Nomentana buiten Rome. Hier bevond zich een memoria uit de 4de eeuw, die in de eerste helft der 5de eeuw door een grafbasilica werd vervangen. Het graf bleef op zijn oorspronkelijke plek en waar het volgens de Romeinse wet amovibel was en de basilica zich had aan te passen aan de gesteltenis van het terrein, kwam het altaar niet in de as van de nieuwe basilica te liggen, maar schuin daarop en iets terzijdeGa naar voetnoot8). Uit deze gewoonte van het bouwen van mensae, altaren, op de graven der martelaren kwam de gewoonte voort om elk altaar van een zgn. sepulchrum of reliekengraf te voorzien, dat relieken van martelaren bevatte. Reeds in de Karolingische tijd was dit gebruik algemeen verspreid, ofschoon het nog niet voorgeschreven was. Oorspronkelijk werd dit sepulchrum in de bodem beneden het tafelaltaar aangebracht; sinds de 6de eeuw plaatste men het in een massief steunblok dat de ruimte onder de mensa ging vullen en nog later kreeg het een plaats in de mensa zelf. De relieken onder het altaar werden de aanleiding tot het ontstaan der open confessio, een halfronde via trappen toegankelijke uitdieping in de vloer, waardoor men bij de plek van het graf of de bewaarplaats van de relieken kan komen. In Rome komt deze vorm allerwegen voor, de meest bekende is die vóór het pausaltaar in St.-Pieter, dat staat boven de plek waarvan valt aan te nemen, dat Petrus er begraven werd. Elders, en buiten Italië algemeen, groeide uit dit reliekengraf onder het altaar de crypte of krocht, die eveneens de mogelijkheid bood het object der devotie zo dicht mogelijk te benaderen. Werd een ruimte uitgespaard in het blok onder de mensa, dan was deze meestal afgesloten door een rooster, zodat de geheiligde gebeenten zichtbaar bleven voor de gelovigen, die geen crypte of confessio behoefden. Deze wijze van plaatsing der relieken droeg er toe bij, dat het tafelaltaar weldra werd verdrongen door het blokaltaar en dat de vier stutten der | |
[pagina 542]
| |
tafel en de lege ruimte daartussen werden vervangen door de massieve stipes, het Latijnse woord voor stam, die de mensa over heel haar oppervlakte ondersteunde en de oude tafelstutten hoogstens als hoekpilasters handhaafde (afb. 5). De heilige wiens reliek onder of in het altaar berustte, gaf het altaar zijn titulus, benaming. Deze reliekenverering werd een der oorzaken, dat men er langzamerhand toe overging in één kerk meerdere altaren, met onderscheiden tituli, op te richten, in tegenstelling tot de oude gewoonte, volgens welke iedere kerk slechts één cathedra, maar ook slechts één altaar bezat. De benaming van het altaar naar de heilige komt eerst in de vroege Middeleeuwen op, voordien heette een altaar, en een kerk, slechts naar een heilige als zij op zijn graf of op de plaats zijner marteling waren gebouwd, zoals de reeds genoemde Mensa Cypriani. Hoe heeft het altaar er nu in deze vroege tijden uitgezien? Het tafel-of blokaltaar stond gewoonlijk op een stenen grondplaat. Tijdens de eucharistische viering was het bedekt met een aan de vier zijden afhangend velum, dat soms met borduurwerk in de vorm van zgn. clavi versierd was. Op de mensa was plaats voor de kelk, meestal in de vorm van een kantharos met twee oren of hengsels, en voor de schalen met het eucharistische brood. Een 6de-eeuwse afbeelding biedt ons het mozaïek van Abel en Melchisedec in het koor van San Vitale te Ravenna (afb. 6). Het was, als elke sacrale plek, getekend met het kruis, dat er boven hing of er achter stond. Een kruis dus en géén crucifix, dat het produkt zal zijn der middeleeuwse typologische opvatting, die in het eucharistische offer primair de onbloedige vernieuwing van het kruisoffer zal zien. Ook op het genoemde Ravennatische mozaïek dragen engelen het gemmenkruis met de symbolische alpha en omega boven het altaar. Rondom dit teken van het kruis hingen lichten, primair utiliteitsprodukten, maar tevens symbolen van het Licht van Licht, Christus, Zon der Gerechtigheid. Zij zijn de voorlopers der latere altaarkaarsen. Het altaar in het schip zal om praktische redenen, wanneer het vrij ver van de absis afstond, hoe langer hoe meer in de richting van de laatstgenoemde verschoven zijn, waarbij tevens de groei der christengemeenten van invloed zal zijn geweest. De lidmaten daarvan, de circumstantes, omstaanders, zoals de Canon Missae hen nog steeds noemt, zullen de officiërende priesters wel eens gehinderd hebben bij het verrichten der sacrale handelingen. Men gaat dan om het altaar een rechthoekige omheining plaatsen, de cancelli, bestaande uit marmeren palen met hekwerk of, meer nog, met stenen platen, plutei, ertussen. Binnen deze omheining, die later de naam schola cantorum kreeg (afb. 7), kon | |
[pagina 543]
| |
het liturgische gebeuren zich ongehinderd afspelen; de ontwikkeling der liturgie, en wellicht ook praktische redenen, droegen er toe bij, dat men ook binnen deze omtuining het altaar steeds verder naar achter schoof, terwijl het, om het zichtbaar te doen blijven voor de gelovigen, op een verhoog van enkele trappen kwam te staan, als het zich al niet door de aanwezigheid ener memoria boven de vloerhoogte verhief. De onvermijdelijke volgende stap was, dat men bij nieuw- of herbouw het altaar niet meer vóór de trappen der bèma, maar óp het plateau der absis plaatste, pal vóór de cathedra, die overigens in verloop van tijd sterk aan belangrijkheid had ingeboet. Buiten Italië werd zij daarom, in de bisschopskerken, verplaatst naar de zijwand van het koor. Wij wezen er reeds op, hoe de reliekencultus met zich meebracht - in het Westen althans - dat er geleidelijk aan meerdere altaren in één en dezelfde kerk werden geplaatst. Hun aantal vermeerderde zich in de loop der tijden zeer sterk, om een hoogtepunt te bereiken aan het einde der Middeleeuwen, toen kerken met twintig, dertig en meer altaren waarlijk niet tot de uitzonderingen behoorden. Men ging dan ook weldra onderscheid maken tussen het hoogaltaar (altare senius, principale, maius, summum, primum, magistrum, cardinale, capitaneum)Ga naar voetnoot9) en de overige altaren. Stond dit in de vroege Middeleeuwen nog vóór de koortrappen, en bevond er zich een tweede, kleiner op de plaats van de vroegere cathedra, dan heette dit altare capitis, in capite, de retro of altare minus. Soms plaatste men dit altare minus ook wel in het schip; in de latere Middeleeuwen, als de afstand - letterlijk en figuurlijk - tussen gelovigen en hoogaltaar hoe langer hoe groter wordt, en vooral als het laatstgenoemde in de koordienst der kanunniken wordt betrokken, wordt dit altare minus parochiealtaar, plebania, altare laicorum, altaar voor het volk, voor de leken. Wijl het meestal op de kruising van schip en transept stond kreeg het veelvuldig de titulus van altare Sanctae Crucis, Heilig Kruis-altaar. Deze parochie-altaren zijn bij de opheffing van kapittels en kloosters voor het merendeel verdwenen. In onze dagen keren zij, met andere functie, zin en betekenis, weer terug als de centraal geplaatste offertafel, terwijl het altare maius sacramentsaltaar wordt en de zijaltaren hun betekenis verliezen. Op de zich rond deze nieuwe opstelling voordoende problemen hopen wij in een ander artikel nader in te gaan. |
|