Streven. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermdEen nieuwe bundel van RenincaTien jaren zijn voorbijgegaan sinds Reninca's vorige bundel Adem der aarde verscheen. Thans groepeert zij in een nieuwe cyclusGa naar voetnoot1) zevenenveertig gedichten rond een drievoudig thema: ‘aan de Weg, aan de Waarheid, aan het Leven’, eigenlijk slechts één fundamenteel thema: het doodsheimwee dat openbloeit in het leven, de eeuwigheid die geanticipeerd wordt in het pelgrimsbestaan. Gemakshalve kan men het thema wel zo aangeven, maar het ligt ongetwijfeld in de bedoeling van de dichteres om van dit heimwee geen gemoedsbelijdenis te maken. In feite wordt hier een grondige omvorming der menselijke persoonlijkheid beschreven: het Godsbewustzijn verdringt het menselijk bewustzijn zodanig dat het de leiding neemt in ons menselijk denken, voelen en handelen. Haast alle gedichten bestaan uit drie strofen. Niet alleen binnen elk gedicht afzonderlijk, maar ook in de hele bundel wordt de drieheid teruggebracht tot eenheid. Deze ternaire structuur van Beschavingen doet terugdenken aan de veelal over het hoofd geziene opbouw van Adem der aarde: daar wilde de overwegend zevenregelige strofe een expressieve weergave zijn van Gods Geest, die met zijn zeven gaven in de mensen werkzaam is. Formeel reeds is Beschavingen dus cyclisch opgebouwd, maar cyclisch is vooral het hoofdthema. In het titelgedicht worden de menselijke beschavingen ‘toverzichten uit al wat het oceaanhart ervaart’ genoemd: zij zijn slechts spiegelbeelden van de diepste menselijke ervaringen. En het hoort tot de natuurwettelijke ontwikkeling van al het menselijke dat én spiegel én beeld aan scherven gegooid, verpulverd worden, ‘vermalen tot een oervlak strand.... Want Hij die is schrijft enkel in het zand’. Alles vergaat om open te bloeien in leven. Het derde deel van de bundel, ‘Aan het Leven’, besluit met drie gedichten ‘Aan mijn Moeder’, waarvan I en II tot de beste uit het boek behoren. De eenheid tussen moeder en kind blijkt groter te zijn op het ogenblik van de dood - die ultieme geboorte - dan bij de eerste geboorte. ‘Steeds staar ik U na, verdwijning, verschijning’. Precies in zijn dodelijk verdwijnen verschijnt een mens plotseling in zijn ware gestalte voor de ogen van de geest. Of liever: na een dodelijk verdwijnen uit de eigen natuur ver- | |
[pagina 496]
| |
schijnt de mens in de Goddelijke natuur, waarin hij meer dan ooit tot zichzelf komt: ‘Hoe zwelt uw ziel uit haar lijden gelicht’. Zijn verdwijning is een verschijning. Niet alleen de beschavingen, maar ook de mensen bloeien open in de dood. Daar ‘gingt Gij verrukkelijk en vol luister / voor uw kind open, o kristallen grot’. De hele bundel is in zekere zin niets anders dan een verklaring van dit geheimvol samengaan van dood en leven. Geleidelijk wordt onthuld hoe deze eenheid, over de dood heen, mogelijk is. Zij veronderstelt a.h.w. een tussenpersoon of beter nog een middelpunt, waarop ieder mens wezenlijk gecentreerd is. De tussenpersoon is Hij, die de Weg, de Waarheid en het Leven is; het middelpunt is de plurale inwendigheid van de Drie goddelijke Personen. De tussenpersoon en het middelpunt zijn één. Eenmaal tot dit inzicht gekomen ervaart de mens hoe brutaal de schijnbare gemeenschappelijkheid van ons materieel bestaan ons eigenlijk uiteenrukt en van de anderen afsluit. Het menselijk bestaan moet losgeworsteld worden uit de greep van de beklemmende materialiteit. De eigenlijke cyclus wordt voorafgegaan door een inleidend gedicht en gevolgd door een slotgedicht. Beide staan enigszins boven de centrale triptiek en vatten de hele bundel samen. Hun titels, ‘Eenheid’ en ‘Vergoddelijking’ spreken voor zichzelf. In het openingsgedicht, dat wij hier in zijn geheel overdrukken, wordt een ontmoeting beschreven: ‘Sneeuwwitte boot opdoemend uit de dampen
's morgens op zee, onwezenlijk verlicht
als een verschijning na bezworen rampen,
sneeuwwitte boot stil op het vergezicht -
Gij en ik en die wolken lang als eeuwen
's morgens op zee zijn van d'oneindigheid;
al volgt de tijd ons als gekrijs van meeuwen,
nooit breekt ons samenzijn want het is wijd -
Want het is liefde tot zichzelf gekomen
's morgens op zee als een alzijdig lied;
gij en ik en die wolken lijken dromen,
maar alle zijn is hier - en elders niet’.
Eens heeft Reninca in een voordracht het Evangelie vergeleken met een boot die het water verlicht: ‘Wij zullen niet anders kunnen dan dat licht van die boot over dat water volgen en weten dat de grote Veerman in die boot woont, en dat het licht van die boot het licht van Zijn ogen is, dat door onze ogen op het water schijnt’ (Voordracht te Michelbeke, 1958). Zonder deze tekst nu te willen gebruiken als een sleutel, die rechtstreeks de inhoud van dit gedicht zou verklaren, kan het toch niemand ontgaan dat beide een zekere verwantschap vertonen. ‘Gij en ik’ is dan de ervaring welke de dichteres in de mond van ieder mens wil leggen. Het ‘ik’ schijnt hier immers een heel rijke inhoud te hebben gekregen: het is niet alleen meer de eigen persoon, zelfs al staat die - zoals reeds in het vroegere werk - in een kosmische verbondenheid, maar een in wezen met de anderen geidentificeerde persoon. Het is dermate representatief voor een hele groep van mensen, dat het zonder meer die mensen is. De dialoog van het gedicht speelt zich af tussen dit ‘ik’ en Hem die hier ‘Gij’ wordt genoemd, en die in de wereld op zoek is tot er daaruit een persoon oprijst. Wanneer wij dit gedicht als een uitnodiging tot ontmoeting verstaan, wanneer wij ook de hele bundel meebeleven, vormt het slotgedicht, ‘Vergoddelijking’, er de bekroning van. Het beschrijft de uiteindelijke toestand van een wereld die tot zichzelf terug is gekeerd, niet langer een wanordelijke spanning tussen materie en geest, maar een rustige harmonie. Zoals de aarde bij het strand haar ‘uitgestreken voorhoofd’ door de zee heeft laten effenen, zo werd ik ‘tot oerzelfheid vermalen, / tot in de dood doordrenkt met eeuwigheid’. Dit is de uiteindelijke vrijgeving van de menselijke natuur aan de Goddelijke, het baden van de ziel in haar natuurlijk Element: God. Het is God-geborgenheid.
Tien jaren zijn verlopen sinds de vorige bundel. Dan rijst natuurlijk de vraag: is er verschil met vroeger, is er ontwikkeling? Wat men bij Reninca reeds toen geprezen heeft, is de diepte en de rijkdom van haar intuïtieGa naar voetnoot2). Uiteraard bevat een intuïtie altijd meer dan wat het momen- | |
[pagina 497]
| |
teel bewustzijn kan verwerken. Vanzelf is er dus plaats voor een groeiende bewust-wording. Bij het tiende gedicht van Een lied der mensheid luidde de aanhef: ‘De eerste rozen bloeien op de graven / der oude wereld in de lentewind’. De verwantschap met de thematiek van de nieuwe bundel ligt voor de hand. Maar de vroegere intuïtie wordt nu in Beschavingen structureel uitgebouwd. Ten onrechte zou deze constatering verstaan worden als een vooropgezette bedoeling om met het structurele en alleen daarmee een zekere eenheid in deze dichtbundel te brengen. Dat er een organische eenheid bestaat is meer te wijten aan de ontstaanswijze dan aan een later opgedrongen structuur. M.a.w. het gaat hier niet om een rationele bewustwording of uitwerking van een intuïtie, maar wel om de weergave van een ervaring, die zelf één is. Een rijker geworden inwendigheid, een verdieping op grond van levenservaring noemen wij daarom ook de belangrijkste vooruitgang. En daarmee komen wij op een gebied waar de meningen over de kwaliteit van deze bundel ongetwijfeld uiteen zullen lopen. In de eerste plaats worden wij getroffen door de soberheid in de structuur van de afzonderlijke gedichten. Anderen zullen hier misschien van strengheid of monotonie spreken. Aan de variëteit in de strofenbouw, die in Adem der aarde zo opviel, wordt hier verzaakt, en wellicht is dit te interpreteren als een teken van diepere rust en inwendigheid. Ook binnen het vers en de strofe vinden wij minder dan vroeger de heftige, onregelmatige stuwing van een vitaal ritme. Zelfs de breking van het vers door antimetrie (hoe veelvuldig die hier ook nog voorkomt) schijnt niet meer in functie van die ritmische stuwkracht te staan, maar een teken in het vers te zijn van de ontoereikendheid der menselijke uitdrukkingsmogelijkheden. Indien aldus aan de uitwendige verschijning van de ervaring een zekere gestrengheid wordt opgelegd, dan wijkt het beeldgebruik in enkele opzichten daar toch wel van af. Een beeld als ‘het wervelwiel onzer zonden - tartende muggendans voor Uw gelaat’ drijft de betekenis naar de achtergrond. Hiermede bedoelen wij niet zozeer de neiging tot een abstracte beeldvorming te laken als wel de onaangepastheid van sommige beelden. Deze kritiek slaat echter niet op de hele bundel. In het gedicht ‘Omwenteling’ b.v. wordt de tijd vergeleken met een vallend blad. Het woordgebruik van heel het gedicht is consequent in dezelfde herfstkleur gehouden. En associatief duikt hetzelfde beeld nog even op in het volgende gedicht, ‘Gisante’. Het werk van Reninca blijft een teken van tegenspraak. Het is getuigenispoëzie. Die aanvaardt men of men verwerpt ze. Pas daarna komt de literaire kritiek aan het woord. De kritische lezer, die eerlijk genoeg is om te bekennen dat hij intuïtief een zekere sympathie óf antipathie tegenover dit getuigenis ervaart, maar zich op dit vooroordeel niet wil beroepen om het werk definitief te aanvaarden of te verwerpen, kan door een eerlijk en vrij onderzoek tot een oprechte waardering, zelfs tot een diepe bewondering komen. M. De Wachter S.J. | |
Edmund BishopGa naar voetnoot1)Deze biografie is bepaald geen ontspanningslectuur, maar lijkt eerder een in driedubbele geheimtaal geschreven ‘opus magnum’. De lezer wordt verondersteld Downside Abbey te kennen, dient op de hoogte te zijn van de Engelse kerkelijke geschiedenis der laatste zeventig jaar en moet interesse hebben in de ontwikkeling van de kritisch historische geschiedenis der katholieke liturgie. Wie in Downside Abbey met haar mooie kerk is opgevoed, kan wellicht de min of meer esoterische geschiedenis volgen van de Engelse benedictijnen, zoals die hier beschreven wordt. Maar of zelfs zulke lezers al de toespelingen begrijpen op en rond historische figuren die ten tonele worden gevoerd, schijnt twijfelachtig. Wie het kan, heeft ongetwijfeld stof tot nadenken. De betekenis van dit boek ligt echter in de man wiens merkwaardige persoonlijkheid het schetst en in de grondigheid | |
[pagina 498]
| |
waarmee het diens omvangrijke wetenschappelijk werk, waarvan nu voor de eerste maal een zorgvuldige bibliografie wordt gegeven, catalogiseert en toelicht. In deze beide opzichten is het boek voor deskundigen bijzonder waardevol en belangwekkend voor geïnteresseerden in het culturele leven der Engelse katholieken gedurende de periode 1870-1917. De held van het verhaal is weinig bekend. Zelfs de ‘Encyclopaedia Britannica’ noemt zijn naam niet ofschoon hij toch een der grootste Engelse autodidacten is geweest en op het door hem gekozen werkterrein van de geschiedenis der christelijke liturgie een der befaamdste autoriteiten is geworden. Dat een leek zich op dit moeilijke gebied begeeft, is ver van alledaags. Dat hij zonder academische opleiding een baanbreker werd, is zeker uitzonderlijk en dat hij daarbij van protestantse huize was, plaatst hem in een speciale categorie. De in 1846 in Totnes geboren Edmund Bishop deed zijn humaniora in Engeland en België, werd daarna secretaris van Thomas Carlyle en was vervolgens Engels rijksambtenaar. Jaarlijks besteedde hij van zijn niet hoog inkomen een kwart aan boeken. Zijn functie liet hem tijd tot intensieve studie. Alle wegen leiden naar Rome en Edmund Bishop werd katholiek in 1867, mede onder invloed van Acton's Home and Foreign Review. Dit even vermaarde als helaas kortstondig levende tijdschrift wakkerde zijn studiezin aan. Later nam hij zijn pensioen om benedictijn te worden. Het klooster bleek zijn plaats niet maar bleef hem toch levenslang trekken. Aan Downside Abbey vermaakte hij zijn boeken, zoals hij daar ook bij de monniken begraven wilde worden, die een groot deel van zijn opstellen publiceerden in hun Downside Review. Dit laatste maakte dat zijn werk pas laat de aandacht trok in Engelse universitaire kring om dan ook vanwege het bijzondere gehalte door de Oxford University Press te worden herdrukt. Bishop stierf in 1917. Ruim veertig jaar later verschijnt zijn biografie. Er is dus tijd voor genomen maar erkend moet worden dat zij door wetenschappelijke bewerking met het beste in dit door Engelsen zo talentvol beoefende genre kan wedijveren. In het openbaar heeft Bishop geen rol gespeeld. Hij leidde een teruggetrokken leven dat hij besteedde in de dienst der wetenschap, vooral ook door genereuze hulp aan andere werkers. Zijn voorkeur ging uit naar de liturgie, een wetenschap die grenst aan de theologie maar theologisch terrein wilde hij niet betreden. Voor zover anderen dit wel deden en, niet altijd zonder reden, moeilijkheden ondervonden, heeft Bishop warm met hen meegeleefd. Zelf had hij van Newman die hij schijnbaar minder dan Manning waardeerde, althans de dubbele les geleerd, zich niet te wagen aan een stof die hij niet tot de zijne rekende en zijn ziel in lijdzaamheid te bezitten. Die houding heeft hem invloed bezorgd en zijn persoonlijke spiritualiteit versterkt. Bishop's vakkennis maakte hem tot vriend en levenslange medewerker van de benedictijn Francis Gasquet, de latere kardinaal, en tot gewaardeerde adviseur van kardinaal Vaughan, Leo XIII en S. Pius X. De adviezen van deze leek deden de schaal doorslaan bij Rome's beslissing over de Anglikaanse wijdingen, beslissing die van Anglikaanse zijde werd uitgelokt ondanks Bishop's waarschuwing de zaak niet te forceren. Zijn adviezen oefenden aanzienlijke invloed uit op de hervorming van het Engelse en het Romeinse brevier, alsook op de reorganisatie der benedictijnen. Hij was bekend aan Mgr. Ratti, later Paus Pius XI en aan de geleerde kardinaal Mercati. Dat Bishop de houding van Pius X tegenover Frankrijk gaarne milder had gezien, is begrijpelijk maar dat de biograaf de indruk schijnt te wekken alsof Paus Pius en niet de toenmalige Franse regering op een breuk aanstuurde, is evenmin duidelijk als de oordelen die zo nu en dan geveld worden over personen en instellingen. De vraag komt op welk verschil het in zijn mening over de Jezuïeten zou hebben gemaakt zo Bishop in plaats van de Anglo-Ierse George Tyrrell zijn echt Engelse tijdgenoot Gerard Hopkins en diens werk had gekend. De geleerde biograaf neemt elke aantekening van Bishop ernstig, hoewel zij niet zelden duidelijk het stempel dragen van persoonlijke sensitiviteit van een man die | |
[pagina 499]
| |
door Chapman van de Oxford University Press in een zakelijk rapport juist schijnt gekenschetst met de woorden: ‘Learned papist,.... A very touchy person’. Wat treft, is Bishop's diep persoonlijk geloof. In dit opzicht doet de Engelse leek aan Acton en von Hügel denken. Zijn blijkbaar niet gemakkelijke natuur heeft ook deze in isolement levende geleerde tot een hoogte gebracht, die eerbied afdwingt. Achter een bundel IJslandse documenten in zijn nalatenschap vond men de woorden: ‘Gods wil geschiede. Zijn wil zij geprezen door dankbare harten, hier en hiernamaals, immer en altijd. Amen. E.B. 11-X-'16.-3.20 v.m.’. Enige maanden later overleed de man aan wiens nagedachtenis terecht een blijvend monument is opgericht met deze massieve biografie. P. Kasteel |
|