Streven. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 491]
| |
ForumSlagen en mislukken aan de UniversiteitZowel door de vooruitgang en de behoeften van de techniek in de Oost-Westcompetitie als meer nog door de toenemende democratisering van het onderwijs blijft de universitaire problematiek voortaan niet meer tot een kleine elite beperkt, doch wordt steeds meer een aangelegenheid waarbij de gehele volksgemeenschap onmiddellijk betrokken is. Voor een groeiend aantal jonge mensen, ouders en opvoeders uit het middelbaar onderwijs zijn de universiteitsexamens een bron van voortdurende zorgen. Ook de academische overheid zelf wordt verontrust door de correlatie tussen het toenemend aantal studenten en het naar verhouding dalende rendement. Zo wees Prof. Dr. W. Peremans van de Leuvense Universiteit op de ongunstige evolutie aldaar in de eerste kandidatuur letteren en wijsbegeerte, voorbereidend tot het licentiaatGa naar voetnoot1). In 1959-1960 waren er 380 inschrijvingen tegenover 58 in 1948. Doch terwijl in 1948 82,75% der studenten slaagden, kwamen in 1958 slechts 46,27% door hun examen. Ook niet zonder reden wijdde Mgr. Van Waeyenbergh, rector derzelfde Universiteit, zijn openingsrede voor het academisch jaar 1957-1958 aan de ‘Aristocratische Democratisering’’. Want voor de Universiteit in haar geheel geldt het besluit van de studie van Prof. Peremans: ‘Kwalitatief genomen stellen wij vast dat de democratisatie in haar huidige vorm de verwachte vruchten niet afwerpt’. Intussen werd nieuw en uitermate rijk materiaal aan dit dossier toegevoegd. Prof. Dr. L. Coetsier, directeur van het laboratorium voor toegepaste psychologie der Rijksuniversiteit te Gent, heeft met zijn assistenten op basis van de examenregisters van genoemde universiteit de gehele ‘Problematiek van slagen en mislukken in de eerste kandidatuur van de Universiteit’Ga naar voetnoot2) aan een grondig onderzoek onderworpen. Gezien de omvang van de verwerkte documentatie moet hier een summiere voorstelling wel volstaan. Het dalend rendement van de eerste kandidatuur is een feit zoals de opsomming van droge cijfers aantoont. Voor de eerste kandidatuur Letteren en Wijsbegeerte, voorbereidend op het licentiaat, slaagden voor de periode 1921-1925 gemiddeld per jaar 77% der examinandi (overzitters inbegrepen), in de periode 1948-1959 nog gemiddeld 54%, in het academisch jaar 1958-1959 nog slechts 42,3%. Voor de eerste kandidatuur voorbereidend tot de Rechten geven de drie vermelde referentie-tijden 79%, 69% en 59%. Bij de Geneeskunde is de daling even markant al is daar het uitgangspunt lager, nl. van 67% over 45% tot 39,2% voor 1958-1959. Voor de Toegepaste Wetenschappen (ingenieurs) is de toestand gunstiger dan voor de Zuivere Wetenschappen: de evolutie bij de ingenieurs loopt immers van 76% over 64% tot 63,3%, tegenover 82%, 42% en 37,5% voor de Zuivere Wetenschappen. Van het totaal examinandi der eerste kandidatuur in 1958-1959 slaagden 45,5%. Prof. Coetsier onderzoekt dan in detail per faculteit de indexen van het slagen voor de eerste inschrijvingen en voor de overzitters, met daarenboven de verandering van faculteit bij mislukken. Verder volgen coïncidenties tussen leeftijd en succes bij de examens, tussen humaniora-uitslagen en uitslagen aan de universiteit, enz. Een detail-onderzoek op een groep van 603 studenten uit het academisch jaar 1958-1959 over de factoren die het studieresultaat gunstig of nadelig beïnvloeden is niettegenstaande de ingewikkelde grafische voorstelling werkelijk boeiend. Wat daar gezegd wordt over het regelmatig studeren is een uitvoerig citaat waard: ‘De studenten die verklaarden dagelijks te studeren tijdens het eerste semester sla- | |
[pagina 492]
| |
gen met een index 119.... Dit betekent een uitgesproken verhoging van het rendement, terwijl zij die verklaren onregelmatig te studeren gedurende het eerste semester slagen met een index 74. Voor het tweede semester verwachten we normaliter een gelijksoortige verhouding. Het pleit voor de objectiviteit van de resultaten dat een verdere verschuiving plaats grijpt, zodat de studenten, die de regelmatige studie handhaven over de twee semesters daardoor met een nog sterker verhoogde index van 123 terecht komen, terwijl zij die onregelmatig studeren gedurende het tweede semester op een gemiddeld peil van 37 terugvallen. Dit laatste indexcijfer is één derde van het normaal peil’ (p. 34). De paragrafen omtrent de weerslag van de uiterlijke studie-omstandigheden op slagen en mislukken verdienen eveneens de aandacht. Wanneer de index van het slagen (nl. 45,5%) gelijk is aan 100, dan slagen de regionale studenten (nl. zij die binnen de Gentse agglomeratie en tevens thuis wonen) met index 117, de kamevstudenten (nl. zij die wel binnen de Gentse agglomeratie, maar op studentenhuurkamers wonen) met index 101, en de spoorstudenten (nl. 29% van de bevolking der Gentse eerste kandidaturen) met index 81. Er bestaat tevens een kenschetsend verband van slagen en mislukken met de herkomst naar de socio-professionele lagen en groepen. Bij een index van slagen van 100 = 45,5% hebben drie groepen de meest gunstige resultaten, nl. de hoogste beroepen (4% van de universitaire bevolking) met index 148, en de laagste beroepen, nl. de groep der geschoolde loontrekkenden (28% van de universitaire bevolking) met index 143 en de ongeschoolden (2% van de universitaire bevolking) met index 119. De studenten afkomstig uit de andere gezinsmilieus (nl. de doorsneeburgerij, hogere en lagere middenstand, landbouwers, enz.) blijven beneden het gemiddelde. Dat de universitaire uitslagen een vrij getrouwe weerspiegeling zijn van de humaniora-resultaten leren hst. VI en hst. VII; zij leren tevens dat niet alle vormen van humaniora even gunstig voorbereiden op de faculteiten waartoe zij toegang verlenen, zo b.v. de oude humaniora voor de natuurwetenschappen. Voor de humaniora-leraren bieden deze nuchtere hoofdstukjes stof voor een grondige discussie over het gehele systeem. Doch ook voor de academische overheid valt er wat te leren uit de Suggesties door de studenten uitgebracht (hst. VIII), waarbij dringend verzocht wordt om een betere inrichting van de praktische oefeningen, om een reorganisatie van het examen-systeem, om meer studieleiding en meer contact met de professoren. Ter oplossing van dit ingewikkelde vragencomplex wijst de Dienst voor Studieadvies diverse hulpmiddelen van de hand (zoals de inrichting van een voorbereidend jaar na de humaniora of een veralgemeend toelatingsexamen) en verdedigt een serie belangrijke standpunten, waaruit enkele der voornaamste hier tekstueel volgen: ‘In voorgaande studiën hebben wij de aandacht van de Overheid erop gevestigd in welke mate de onevenredige participatie van de Belgische jeugd aan het universitair onderwijs verband houdt met de ongelijke spreiding van de instellingen voor universitair onderwijs. Inzonderheid de provincies West-Vlaanderen, Limburg en Luxemburg, die geen enkele universitaire opleidingsmogelijkheid hebben op eigen bodem, en de provincie Antwerpen, die voor 82% van haar universitaire jeugd een opleiding buiten haar grenzen moet zoeken, zijn hierdoor benadeeld. De Vlaamse streek is al te schaars bedeeld. Door de huidige studie constateren we dat de streken die de grootste offers moeten brengen, bovendien de geringste kansen hebben om hun extra-inspanningen met slagen bekroond te zien. Hierin vinden wij een stevig argument voor de oprichting van goedkope homes, bij voorkeur toegankelijk voor studenten van verder afgelegen streken, inrichtingen die voor studenten uit een behoeftig milieu en voor jongeren uit kroostrijke gezinnen quasi kosteloos zouden mogen toegankelijk gesteld worden, om te beantwoorden aan een principe van sociale rechtvaardigheid. Teneinde het dagelijks heen en weer reizen over grote afstanden te vermijden en om meer andere redenen (zie b.v. Blz. 79) | |
[pagina 493]
| |
ware het wenselijk de eerste kandidaturen te decentraliseren en ten minste in elke provincie een eerste kandidatuur op te richten, waar een nauw contact tussen middelbaar en universitair onderwijs zou bewerkstelligd worden’ (blz. 43-44). De complexiteit van deze oplossing ontgaat de Gentse hoogleraar niet; hij meent echter terecht te moeten aandringen op een onverwijld en eerlijk aanpakken van het probleem ‘want met uitzondering van de leerling-ingenieur is de eerste kandidatuurstudent het meest aan zichzelf overgelaten wezen uit het gehele onderwijs’ (blz. 78). Voor wie weet dat de universitaire bevolking van België in de loop der volgende 15 jaar ongeveer zal verdubbelen, groeit hier een nationaal vraagstuk. Men mag hopen dat de oplossing ervan meer door academische dan door politieke argumenten mag worden ingegeven. J. Kerkhofs S.J. | |
Walter Richard Sickert 1860-1960Kunstenaars, die hun geboorteland verlieten, hebben vaak in het land hunner keuze in het kunstleven een belangrijke rol gespeeld. De betekenis van Holbein en Van Dijck voor de Engelse kunst is zeer groot geweest. Het aandeel van Noord-Nederlanders in de Zuid-Nederlandse kunst van de 15de en 16de eeuw moet men niet onderschatten, maar ook de Zuid-Nederlanders hebben meer dan één maal, in vroegere eeuwen, vruchtbare bijdragen geleverd aan de kunst van het Noorden. Verschillende kunstenaars in de 17de eeuw, die als Noord-Nederlanders geboekt staan, stammen uit het Zuiden. In de 19de eeuw gaven twee Nederlanders, Jongkind en Van Gogh, de Franse kunst een zodanige stimulans, dat zij luid opklonk en in Europa de toon kon aangeven. En het is goed te bedenken dat Picasso, die sinds jaren in Frankrijk woont, van geboorte een Spanjaard is. Ook de Engelse kunst ontving in het begin van deze eeuw weer een nieuwe bezieling van een kunstenaar, die in Duitsland geboren, Engeland tot zijn tweede vaderland koos: Walter Richard Sickert. Hij heeft de bijzondere verdienste, dat hij in zijn kunst aansluiting zocht en ook vond bij het impressionisme, en daardoor Engeland liet deelnemen aan de nieuwe richting in de West-Europese schilderkunst. Toen in de zestiger jaren van de 19de eeuw in Frankrijk het impressionisme ontstond, bezield door Monet en Manet, als een reactie op de ateliersfeer, maar ook als de karakteristieke uitbeelding van de geest van die tijd - men zou het de artistieke echtgenote van het materialistisch socialisme kunnen noemen - sloten aanstonds verschillende jonge kunstenaars zich bij hen aan. Er waren enkele buitenlanders bij, o.a. Sisley en Pisarro, maar toch bleef de beweging typisch Frans. Weliswaar vond de nieuwe richting ook buiten Frankrijk waardering en volgelingen, in ons land ontstond met name de Haagse School, die haar princiepen huldigde, maar in Frankrijk vloeide toch de Hippokrene, door het ros Pegasus uit de grond gestampt, waaraan men moest drinken om de gratie van het zuivere impressionisme deelachtig te worden. Wat Rome was voor de kunstenaars van de renaissance, gaat Frankrijk en vooral Parijs worden voor de moderne kunstenaars. Ook Sickert heeft deze invloed ondergaan en zijn kunst is er wel bij gevaren, zodat zijn biografeGa naar voetnoot1) kan opmerken, dat hij de beste Engelse schilder is die Engeland heeft opgeleverd sinds Constable en Turner. Niet alleen kreeg hij dus een Franse of Europese allure, maar hij wist ook zijn verworvenheden het Engelse geesteskenmerk te geven. Wat dit kenmerk is, zullen wij trachten nog nader aan te geven. Door zijn geboorte en opvoeding moest Sickert wel openstaan voor cosmopolitische invloeden. Zijn grootvader was een Deen; zijn vader werd geboren in Altona. Deze werd later een vrij bekende kunstenaar en was jarenlang verbonden als tekenaar aan Die fliegenden Blätter te München. Uit zijn huwelijk met een Ierse werd Walter Richard in 1860 geboren in München. Later gaat Walter in Engeland wonen, maar blijkbaar heeft hij voorlopig nog niet de Engelse nationaliteit, want gedurende de eerste wereldoorlog heeft hij wegens deze kwestie nog moeilijkhe- | |
[pagina 494]
| |
den. Vader Sickert vond wellicht in zijn kunst geen rijk bestaan, want hij verbood althans zijn zoon om kunstschilder te worden. Zo toont Sickert Jr. dan voorlopig zijn voorliefde voor het theater, zijn tweede grote liefde, totdat toch tenslotte zijn eerste liefde het wint en hij zich geheel en al wijdt aan de schilderkunst. Er ontstaan nauwe contacten met Whistler en later met Degas, die hij door Whistler leert kennen. Ontmoetingen die wij hebben gaan vaak onze belangstelling bepalen, maar niet zelden ook beïnvloedt onze belangstelling de ontmoetingen die wij arrangeren. Dit was zeer zeker het geval met Sickert. Hij bewonderde Whistler om de keuze van diens onderwerpen, de ingehouden toon van zijn kleuren; het is vaak alsof Whistler ‘con sordino’ schildert, maar vooral boeiden hem de prachtige etsen van deze meester. Sickert heeft ook van hem de kunst van etsen geleerd. Wanneer Whistler de jonge kunstenaar bovendien in contact brengt met Degas, dan is dit wellicht ook door Sickert gezocht en dus graag aanvaard, omdat hij in de kunst van de Fransman de boeiende uitbeelding zag van die wereld in kunstlicht, die toch blijkbaar op hem een diepe bekoring blijft uitoefenen. Als men het werk van Sickert overziet, constateert men trouwens voortdurend de invloed van het theater. Graag componeert hij zijn schilderijen als een stukje toneel: een blik op een plein met op de achtergrond een imposante gevel, een kijkje door een smalle straat, die perspectivische verrassingen waarborgt, figuren als op het toneel, die aan het stadsbeeld of landschap een anekdotische noot geven. Ook de voorkeur, die Sickert koesterde voor steden als Venetië en Dieppe, schijnen zijn belangstelling voor het theater te bevestigen. In Venetië, eenmaal de stad van dogen en machtige kooplui, van indrukwekkende processies, bonte volksvermaken en romantische liefdesavonturen, maar vooral de stad van Veronese, Guardi en Tiepolo, staan ook nu nog de coulissen opgeslagen van het grootse toneel, dat zich hier in verleden eeuwen afspeelde. De mensen van het roemrijke verleden zijn verdwenen, maar de barokke sfeer van die dynamische tijden hangt nog in de straten en boven pleinen en kanalen van de Lagunenstad. Venetië heeft Sickert wel bijzonder geboeid. Zijn werken uit die stad bezitten een eigen kleurengamma, waarin het diepe Venetiaanse rood een belangrijke rol speelt. Dieppe, op de kust van Normandië, is de andere stad die hij lief had. Hij keerde verschillende malen terug naar deze plek, die ook aan vroegere Engelse kunstenaars blijkbaar veel te bieden had. Tussen Normandië en Engeland bestaan historische connecties, die wellicht de voorkeur van de Engelsman voor dit deel van Frankrijk ook nu nog bepalen. De derde stad, die Sickert beminde en die zijn kunst vruchtbare inspiratie bood, is Londen. De vreemdeling, die Engeland niet nader is gekomen dan door oppervlakkige lectuur, zal wellicht Londen kennen als de stad van de eeuwige mist, maar als het hierbij blijft is zijn fantasma wel zeer gebrekkig. Het is minstens dan toch de stad van de zilvergrijze mist die contouren vervaagt en over doffe grauwheid een mysterieuze sluier spreidt. Maar het is ook de stad van beroemde historische gebouwen en vooral de stad van de Theems. Londen behoort tot de steden, die door haar ligging aan het water de doop tot schoonheid ontvingen. Met Wenen, Boeda-Pest, Praag, Parijs, Rome, Amsterdam en nog enkele andere bevoorrechte steden deelt zij die uitverkiezing. De voorliefde van Sickert, ook voor Londen, is dus niet bevreemdend. Lillian Browse merkt dan ook op, dat Sickert, ondanks een zekere verwantschap met sommige kunstenaars uit München, die zijn tijdgenoten waren, in wezen toch een Engelse schilder is. De geheel enige sfeer van Londen heeft een diepe invloed gehad op deze kunstenaar, die als leerling van Whistler begon. Naast het landschap blijft de mens Sickert zijn leven lang boeien. Ruim honderd portretten heeft hij gemaakt, die misschien meer nog dan zijn andere kunstwerken, zijn impressionistische werkmethode bewijzen. Het menselijk gelaat en de menselijke gestalte worden het object, waarmede het licht zijn verrassend spel speelt: Zijn portretten zijn dan ook geen psychologische studies, maar kleurrijke zonover- | |
[pagina 495]
| |
goten stillevens; soms doen zij zelfs denken aan vreemde fantastische landschappen. Wanneer men zich nu realiseert, wat wel het typische Engelse geesteskenmerk is, dat men bij Sickert en ook bij andere Engelse kunstenaars aantreft, dan zal men kunnen wijzen op een nobel eclectisme, dat geleid wordt door een verfijnde smaak, wellicht met een ietwat decadente inslag. Er is een grote zorg aanwezig voor een concrete uitvoering, vooral ook van het charmante detail. De Engelsman blijft ook in zijn kunst een gentleman. In tegenstelling tot de machtige, indrukwekkende literatuur is de Engelse schilderkunst echter weinig origineel; wel bezit zij een uitgesproken literaire inslag, zoals dit naar voren treedt bij de meest Engelse van de Engelse schilderkunst: William Blake en de Prae-rafaëlieten. Bij Sickert ziet men deze literaire belangstelling aan de keuze van zijn thema's en de titels van zijn schilderijen. Zijn visie op deze onderwerpen is evenwel vaak filmisch; hij geeft close-ups van toneelspeler of zanger, van het theater-publiek, zelfs van een detail uit de ornamentiek van de theater-opsmuk. Daardoor doet zijn kunst ook nu nog modern aan. Zelfs kan men zeggen, dat nu, honderd jaren na zijn geboorte, zijn werkelijke betekenis pas ruimer begint door te dringen. Miss Browse meent dan ook dat, wanneer Sickert in Frankrijk zou gebleven zijn, hij gerekend zou worden tot de Ecole de Paris, en zijn naam nu een internationale reputatie zou hebben. Maar hij stierf, vrij onbekend, 22 januari 1942 te Bathampton. De belangstelling voor zijn kunst is nog vrij beperkt. Zo staat, honderd jaren na zijn geboorte, zijn roem wellicht bij een pril begin. Hij heeft zijn roem werkelijk niet overleefd. Dr. C. de Groot S.J. |
|