| |
| |
| |
K.-N. Elno
Vorm van gebruiksvoorwerpen als thema van volksopvoeding
De opvoeder als maatstaf
ALS we aannemen dat volksopvoeding slechts waarde heeft in de mate waarin zij ‘eschatologische’ neigingen vertoont, wars blijft van om het even welk minimalisme, geen geëndoctrineerde wendingen duldt en zich hoedt voor de geringste verenging van haar basis - het volle leven zélf -, is het voor mij nog lang niet duidelijk op welke wijze de vorm van het gebruiksvoorwerp voor haar een reëel thema kan worden met authentieke resonanties en vruchtbare reacties.
Laten we erover akkoord gaan dat, enerzijds, volksopvoeding één van die ultieme faculteiten is waarmede wij, uit overtuiging en op grond van soms aandoenlijke ervaringen, menen uit onze geciviliseerde menselijke ellende te kunnen geraken, en dat, anderzijds, een ding, door de mens gemaakt en voor de mens bestemd, iets moet belichamen van de zin des levens of ten minste steeds uit één of ander oogpunt iets reveleert van de maatschappij en de tijd waartoe het behoort. Dan lijdt het geen twijfel dat men aan de hand van een koffiekop, een autobus of een koelkast veel kan demonstreren: zonder de verwachtingen hoog te stellen, kan men proberen er het cultuurpeil van een natie of gemeenschap mee te ‘meten’ en, door de zin van zulk een object menselijk en met gevoel voor betrekkelijkheid te interpreteren, trachten er waarden ter opvoering van het cultuurpeil uit af te leiden. In dit geval staat het buiten kijf dat hij die deze pogingen onderneemt, met heel zijn persoonlijkheid, met de totaliteit van zijn zekerheden en twijfels, maatstaf is, en de spanning, slapheid of ‘ambtelijkheid’ zijner overtuiging meer effect heeft dan de geijkte extrinsieke normen waarvan hij zich bedient. Hij is het die de interpretatie en de conclusies al of niet wáár maakt; van zijn ‘hartslag’ is de draagwijdte der opvoeding rechtstreeks afhankelijk.
Nu zal deze redenering wel geldig zijn voor alle uitingen van volksopvoeding, maar toch is ze speciaal van decisief belang waar het dat stoffelijke goed betreft, dat ofwel in het haastige leven van alledag aan volslagen achteloosheid wordt prijsgegeven ofwel medium is van innerlijke leegte of geestelijke onvolwassenheid of van de vele verziekingen welke gaan van een a-sociale mentaliteit tot een vergoding der techniek of een gefrustreerde opvijzeling van afgestorven levensvormen. Want dit stoffelijk goed blijkt vrijwel altijd verbonden aan de eigendunk of het zelfbewustzijn van de gebruiker-bezitter (iets wat scherp aan het licht treedt wanneer derden het aan een expliciete beschouwing onderwerpen) en het is in onze tijd bijna superlatief het onderwerp van commentaar, theorie en intellectuele dissectie, waarbij de grenzen tussen gedesinteresseerde aanprijzing, commerciële hypnose, speels intellectualisme, sociale hervormingsdrang en onkreukbare waarheidsliefde al lang niet meer zuiver afgetekend liggen.
De luidst verkondigde van alle beschouwingswijzen in dit verband beklemtoont overwegend de argumenten rationele vervaardiging en praktische bruik-
| |
| |
baarheid en weerstaat gewoonlijk niet aan het verlangen om het waarom van een vorm van a tot z redekundig te verklaren. Maar het ware leven maakt dit rationalisme en functionalisme voortdurend tot een bespotting, vangt ze af met een overvloed van onverklaarbaarheden en imponderabilia. Van de andere kant bevat deze benaderingswijze ontegenzeggelijk veel deugdelijks en moet ze op centra van volksopvoeding wel een sterke aantrekkingskracht uitoefenen omdat ze met haar beroep op verstand, logica en bon sens zo gemakkelijk overdraagbaar blijkt en in de huidige stand van zaken misschien niet eens door een tweede formule van gelijk of hoger gehalte kan vervangen worden.
Het komt er dus op aan, dat ze gehanteerd wordt met.... onwankelbaar besef van haar onvolkomenheid en uit fanatiek geloof in het geluk dat niet alles kan verklaard worden, zeker niet de diepste motieven van 's mensen doen en laten; dat in deze hantering krachtig een grote genegenheid-voor-mensen pulseert, waardoor elk systematisch betoog al vanzelf voor verdorring gevrijwaard blijft; dat er in de protagonist bestendig zinrijke, door hunkering naar waarheid uitgelokte contradicties leven, die, nimmer uitgevochten, hem als bezielende persoonlijkheid in stand houden.
| |
Wat is ‘gebruiken’?
Slechts onder deze voorwaarden kunnen wij het wellicht wagen belangstelling op te wekken voor een aantal fundamentele bedenkingen. Fundamentele - niet: starre, axiomatische, met eens en voor altijd vastgelegde theorieën vervulde - bedenkingen welke eerder naar de vragende toon neigen en wégen van voorzichtige vermoedens en een gewaarwordend bevroeden dan boud op te gaan in zelfverterende onweerlegbaarheid.
Niet zonder wellust plegen wij bij voorbeeld te stellen dat gebruiksvoorwerpen er zijn om gebruikt te worden en dat hun vorm een passend gebruik moet mogelijk maken en bevorderen. Nochtans vergt dit fenomeen veel gezonde, waakzame relativiteitszin om enigszins begrepen te worden. Wie het in zijn volle klaarte en soms geestdriftwekkende verschijningsvormen heeft ontdekt, ontkomt zelden aan de verleiding om het los te maken van het totale levensverband en van - de gebruikende mens; hij wordt er allicht toe gebracht, het te isoleren uit de gewoonheid van de dagelijkse doening waarin duizenden gebruiksvoorwerpen (vooral meubelen) niet schijnen gebruikt te worden of zelfs niet aan een reeks eisen van bruikbaarheid voldoen.
Nog in het midden gelaten dat dán reeds een misverstand in het spel is - want gewone dingen kunnen slechts met gewoonheid bejegend worden -, ontstaat er onvermijdelijk conflict door de talrijke, zeer uiteenlopende opvattingen van ‘gebruiken’. Wie heeft het recht één of een bepaald aantal van deze opvattingen orthodox te verklaren en de andere te brandmerken? En dan, met welke criteria? Kan het gebruiken uitgedrukt worden in een a rato per dag, per maand, per jaar? Of gedoseerd per menstype, per karakter, per beroep? Zit er niet een belangrijke schakering in het begrip, - die waardoor men bewust van onbewust gebruiken kan onderscheiden, en loopt het niet volkomen mis zodra het gebruiken zich in een staat van bestendig bewustzijn voltrekt? Stel u even de man voor die zijn krant leest in het bewustzijn dat hij zich van dit gebruiksvoorwerp (bij uitnemendheid, omdat het naar osmose neigt met het begrip ‘verbruiksartikel’) bedient en zich daarbij ook nog bewust is van het feit dat hij daartoe gebruik
| |
| |
maakt van drukletters (deze eerste der specifiek industriële gebruiksobjecten). Dan is dit geen krantenlezer meer - want het middel is in zijn bewustzijn doel geworden - doch wel een soort criticus van krantenvervaardiging en typografie. De lezer kan er een spelletje van maken door in het voorgaande de woorden krant en drukletters te vervangen door stoel en zitting, elektrisch scheerapparaat en mesjesrotatie, telefoontoestel en kiesschijf, schrijfmachine en klaviertoetsen, verlichtingsarmatuur en schakelaar, enz. Volksopvoeding kan nooit tot doel hebben de leden ener gemeenschap op te leiden tot critici, keurders, apologeten of censors van servieskasten, strijkbouten, fluitketels, woninggebouwen, gaskomforen, vloertapijten, zoutstrooiers, vulhaarden, wasbakken en deurklinken....
Wel geloof ik dat wij eenieder moeten toewensen dat hij ten minste één keer ad rem en met een a.h.w. schokkende duidelijkheid het ‘gebruiken’ der materiële middelen waardoor zijn bestaan zoniet mogelijk dan toch vlotter wordt gemaakt, doorschouwt, - maar dit geschiede dan liefst ‘als in een flits’, door een vonk van spontaneïteit, even onverwacht als onverlangd. Het is niet goed dat wij zulk een bewustwording programmatisch uitlokken, er recepten voor aan de hand doen of ze aureoleren als een voorwaarde van geestelijke ontvoogding. Zelfs niet indien het - meestal onontwijkbare - gevaar uitgesloten schijnt dat dit bewustzijn een stokpaardje, een pose of een manie wordt.
Overigens mogen we waarschijnlijk berusten bij de mening dat de werktuiglijkheid waarmede de mens zich van zijn gebruiksvoorwerpen bedient, een zeer bijzondere mimetische graad van bewustzijn bezit, - zoals een daad slechts wezenlijk een daad is in de mate waarin ze in betrekking staat tot een droom. Het besturen van een auto kan dit soms openbaren: er zijn sterk wisselende graden van reflectief autorijden en naarmate de werktuiglijkheid daarin het scherpe, dominerende bewustzijn benadert, vermindert ze evenzeer in juistheid en betrouwbaarheid als naargelang ze afglijdt naar de nevels van het onbewuste. Is dit niet het geval voor alles wat de mens doet met behulp van een voorwerp, instrument, toestel of machine waardoor hij het rendement van zijn lichaamsorganisme en handelingen opvoert? Indien ja, dan zijn er even zovele opvattingen van ‘gebruiken’ als er individuen zijn. En dan staat een beperking van deze opvattingen gelijk met een vorm van depersonalisatie, massificatie en.... antivolksopvoeding.
| |
Onvolprezen verzet tegen de rubricering
Er rest nog het tweede aspect van ons uitgangspunt: wat is een bruikbare of gebruiksbevorderende vorm? De vragen welke deze vraag oproept, liggen deels besloten in wat voorafgaat. We kunnen echter alleen enige hoop koesteren er iets van te begrijpen als we ze stellen in functie van de hoeveelheid die onze tijd zozeer beheerst, van de serie- en massavervaardiging welke ons materieel bestaan conditioneert.
Altijd is een gebruiksvoorwerp, en dus zijn vorm, een antwoord geweest op een vraag. Op een vraag, of behoefte, die ofwel precies aan de maker gesteld ofwel door de maker ontdekt ofwel door hem aan zichzelf en/of zijn evennaasten, al of niet terecht, geïnspireerd werd. Wie zich in materiële aangelegenheden afvraagt wat behoefte is, belandt bij het distinguo tussen hetgeen men niet kan missen en hetgeen men door middelen en omstandigheden kan hebben. Dit onderscheid is precies de quintessens in de vorm-exactheid van het object; het
| |
| |
karakteriseert de individuen in oneindige gevarieerdheid, zodat bruikbaarheid of gebmiksbevordering voor elk van ons een totaal - of subtiel, maar dan niet minder gewichtig - verschillend begrip is.
Daartegenover staat een realiteit van consumptie en produktie in massa welke van nature tegen iedere schakering in de behoeftevragen gericht schijnt en tegelijkertijd immer uitbreidende mogelijkheden van voortbrengst ontwikkelt. Telkens als men de indruk krijgt dat de kansen op het punt staan om triomfantelijk een stoffelijke Umwelt te verwezenlijken die toenemend aan de menselijke individualiteit beantwoordt, wordt die indruk ontzenuwd door de teleurstellende waarneming dat ten minste in even snel ritme de quantums op alle gebied gestegen zijn. Merkt men b.v. dat de keuze onder de goederen aanzienlijk rijker wordt, dan blijkt het aantal der kiezers nog groter te zijn geworden. Het zal een brein uit winjewanje zijn, dat hier oorzaak en gevolg zal bepalen! Het voorlopig parool van (onbeluisterde) tamelijk radeloze doch nobel denkende diagnotici luidt ongeveer: minder soorten van gebruiksgoederen produceren, de cultivering van de behoeften afremmen (en daartoe beginnen met ze te ridiculiseren, maar de ridiculiteit zélf is ons mateloos gaan behagen) en de zwaartepunten des levens meer en meer verleggen naar soberheid (‘de weelde van de soberheid’; dixit G. Th. Rietveld), moraal, onthechting en vergeestelijking. Onderwijl draait echter de molen verder en gulpen er de voorwerpen uit waarvan de vorm steeds tot een categorie behoort, een categorie van de voor x-duizend individuen passende vorm.
Tegen deze stigmatische ramificatie en nog feller wellicht tegen de wel zeer specifiek twintigste-eeuwse pogingen om er een stenen wetstafel van ‘verantwoordingen’ aan te verbinden, leeft in de mens een latent, soms manifest verzet. Een luid hosannah over dat verzet! Vermoedelijk is het crimineel het met blinde hartstocht aan te vuren, maar stellig wordt het rampspoedig als volksopvoeding er een ideaal in ziet het te breken. Het zal waarschijnlijk wel haar taak bij uitstek zijn, deze weerstand, met schroomvolle eerbied voor de menselijkheid ervan, soepel en ongekunsteld te relativeren tot de positieve waarden in de produktietoestand. Doch dan altijd in het besef - dat vertrouwen en hoop niet in het geding brengt - hoezeer die produktie ten aanzien van levensharmonie en levenswonder tekortschiet en als zodanig vooralsnog uitzichtloos schijnt.
| |
IJdelheid van het rationalisme
Met andere woorden: fundamenteel in zulk een volksopvoedingswerk is een overwegend waarnemende, vorsende houding tegenover het verschijnsel vervaardiging.
Geredelijk ontdoen wij ons van de tartende ondoorgrondelijkheid van dit fenomeen door te stellen dat gebruiksvoorwerpen (ook) een rationele vorm moeten hebben. Deze mening gaat er vandaag in als koek. We maken er geen werk van ze te nuanceren, want wie de rationele verantwoording van daden en dingen als heilsmiddel om le meilleur des mondes te grondvesten, in twijfel durft trekken, kan altijd de laan worden uitgestuurd als de onhygiënische romanticus die niet met beide voeten op de aarde staat. Het Eedverbond der Rationelen is machtig.
In wezen doen wij aldus niets anders dan onszelf voor het probleem van het maken blinddoeken door middel van een overigens heel zieke en absurde termi- | |
| |
nologie. Een ‘rationele vorm’ (hetgeen impliceert dat er ook ‘irrationele’ zouden bestaan), - wat is dat voor een beest? Een voorwerp kan een gestalte hebben waarin veel redelijkheid en redekunde verrekend zijn, maar houden we dan geen plaatsje meer over voor de reflexen, de onbestemde roerselen, de instincten welke tijdens dit maken hun neerslag hebben gewild, gezocht en gewis gevonden? Moet er eventueel ook nog procentsgewijs worden vastgelegd hoeveel irrationele creativiteit in de verschijningsvorm van een gebruiksobject haar belichaming ‘mag’ krijgen?
Daargelaten dat zoveel overgave aan de ratio een blijk is zo niet van domme hoogmoed dan toch van kassandrische overmoed, zouden we ons toch wel eens mogen afvragen welk een wereld wij aan het ineentimmeren zijn met mensen die worden opgevoed in kieskeurige aandacht voor de rationele vervaardiging en functionele doeltreffendheid hunner goederen. Een wereld van homunculusschimmen en geautomatiseerde kadavers in wier godsdienst het beluisteren van een distelvink, het genieten van een verrassing en de machteloosheid tegen heimwee tot de doodzonden zonder absolutie behoren?
Hoe een ding, unicum of massaprodukt, tot stand komt, kunnen wij ten hoogste vermoeden door te constateren dat er zich een organisatie van deels bekende, samenwerkende factoren in voltrekt. Soms kunnen we deze correlatie als een glans van harmonie herkennen en daarbij bewondering voelen voor de relatieve graad waarin naar vermogens, binnen de beperking van materie en geest, een verkenbare som van behoeften door dit ‘organisme’ voldaan wordt. Waar het een serie- of massaprodukt betreft, kunnen we bovendien tot een waardering komen aan de hand van de maat waarin het een ‘constitutionele’ vrijheid verwierf binnen zijn geëigende, stroeve, onverstelbare bakens gemiddelde, grootste gemene deler, type, normalisatie, gestandaardiseerdheid, e.d. Al wat ons dan nog overblijft is - verwondering dat zulks allemaal kón en.... dat de mens er min of meer iets mee kan doen. Wie in de plaats daarvan de zekerheid overhoudt dat het menselijk lot dient toevertrouwd aan de ‘verklaarbaarheid’ en dat het ‘verklaarbare aanschijn’ der goederen zinsbepalend moet zijn voor dit lot, verhoudt zich, gespeend van aanvaarding, destructief tegenover het leven.
| |
‘Hoe wonen’
Veel van dit alles kan gelden voor het gebruiksobject dat volgens ons hedendaags jargon rationeel en functioneel moet gebouwd en ingericht worden: de woning. En waarin men moet wonen! Maar wat is dat: ‘wonen’? Volstaat de tamelijke zekerheid dat wij allen driemaal per dag op min of meer dezelfde tijdstippen eten, de nacht in liggende houding slapend doorbrengen, ons wassen met water en zeep, ongeveer dezelfde maaltijden bereiden, in gezinssamenstelling gelijkenis met elkaar vertonen, en wat nog meer, - om voorschriften, richtlijnen, regels en wetten op te stellen opdat het wonen ‘cultureel verantwoord’ zou zijn? Is dit object ‘woning’ niet zó innig met de complexe menselijkheid verstrengeld, dat men aan het rillen gaat zodra men er enige vorm van voorlichting aan vast wil knopen?
Nog vaak ontmoeten wij in onze huisvesting een vertrek, de zgn. belangrijkste kamer, waarin zich nooit iets van gezinsleven voltrekt en dat toch, door omvang, equipement en opstelling van meubelen en voorwerpen, alsmede door zijn situering t.a.v. de andere vertrekken, min of meer als ruimte voor gezinsleven werd
| |
| |
geconcipieerd. Dat is één van de zeer vele aspecten van een toestand waarin we symptomen van cultuurverval menen te onderscheiden. Maar verhelpen we daar nu iets wezenlijks aan door dit verschijnsel, losgemaakt van het gehele leven, van de omvademende volheid der cultuur en van de diepere bestaanszin, uiteen te rafelen en erbij te decreteren dat men in die kamer moet gaan wonen? (Hoeveel uren per dag?) Is er nu werkelijk iets wezenlijks, iets positiefs gebeurd als het gezin in kwestie vriendelijk en met ontzag de raad van de ‘meer ontwikkelden’ opvolgt en zijn best doet om die levensruimte te betrekken?
Zulk een transfert heeft, meen ik, geen sikkepit waarde zolang het een consequentie is van wenken welke het gezin van buiten-af ontvangt. En toch ontsnappen we niet aan het besef dat we die onbewoonde pronk-en-poetskamer moeten kwijtspelen terwille van een gavere levensvorm onzer gemeenschap. Maar we moeten zovéél kwijtspelen terwille van de cultuur, zodat het nu al duidelijk wordt dat als we dat ‘zoveel’ niet in één greep van synthese en omvattende visie aanpakken, we alleen maar een grandioos programma van sterilisatie ontwikkelen.
| |
Scepsis en geloof: enige steun
Hier nu ligt waarschijnlijk het cruciaal punt in volksopvoeding: zij moet ten zeerste doordrongen zijn van die synthese, het volle leven als een sacrale waarde omhelzen, het verband van alle verschijnselen zo groots mogelijk projecteren, onversaagd naar de diepere zin van alles delven en speuren en tegelijk voortdurend bereid zijn manmoedig te aanvaarden dat alles wat met ons geschiedt, één snoer van mirakelen en mirakeltjes is en diep geloven dat de schrandere, ingetogen waarneming daarvan een heel leven rechtvaardigt. Volksopvoeding mag zich niet binden aan de slagwoorden van het moment (of ‘van de eeuw’), evenmin als zij zich mag bedienen van stereotiepe leuzen en deviezen of ontvankelijk zijn voor de balsem der voldaanheid of voor de verleiding van de routine.
Vormgeving van gebruiksgoederen, woningbouw en -inrichting, - thema's van volksopvoeding? Zonder twijfel. Maar niet in het teken van de verklarende voorlichting. De merkwaardige opbouw van een machine, de bekoring van een stuk architectuur, het spontaan gebaar waarmede wij uit een dozijn lepels die éne kiezen die ons ‘aanspreekt’, de reden waarom het meest kitscherige interieur ons kan behagen en de meest rationeel en functioneel verantwoorde living bijna gevoelens van haat in ons verwekt, - ‘how do we explain it? We can't, and we shall never be able to explain it because there is simply nothing to explain: that is the way things are, thank God’ (Ettore Sottsass).
Objectvorm als onderwerp van volksopvoeding, - hoe dan wél? De lezer die de moed heeft opgebracht deze uiteenzetting tot hier te lezen, moet ik nog om wat gevoel voor paradox verzoeken. Laten we proberen het thema tot leven te brengen door veel minder aandacht te besteden aan de objecten zélf dan aan het leven dat die objecten blijkt nodig te hebben. Gaat het om een stoel, dan is het zitten belangrijker dan het middel en wie is dan nog wel boeiender, schoner en revelatiever dan - de zittende mens? Waarmede ik maar bedoel dat in onze methodiek van opvoeding zich veel meer een krachtige speculatieve suggestie moet doorzetten. En dat wij onze problemen niet lichtvaardig heen en weer mogen smijten tussen de simplistische contrast-begrippen optimisme en pessimisme. Het is een kwestie van gezonde scepsis en véél geloof. Geloof in waar- | |
| |
heden welke onmiddellijk na hun herkenning door nieuwe waarheden worden opgevolgd en gerelativeerd. Volksopvoeders moeten de relativiteit als het ware in- en uitademen.
| |
Totale volksopvoeding
De tegenwerping dat zulk een benaderingswijze buiten het bevattingsvermogen ligt van zgn. laag-ontwikkelden - te abstract zou zijn voor ongeoefende breinen - grendelt m.i. volksopvoeding in haar mogelijkheden af voor haar énig behartigenswaardige doeleinden. Het is mijn vaste overtuiging dat zulk een tegenwerping alle grond ontbeert, of anders gevoed wordt door een zeer matig geloof in de spanwijdte van volksopvoeding, dus door minimalistische tendensen. Geest en gevoel zouden in dit geval het monopolie zijn van academisch gevormden, intellectuelen en soortgelijke leden van de club Fine Fleur die de consignes en wachtwoorden bezitten? Het volstaat dan even de woning van de meerderheid der intellectuelen te bekijken, zich te vergewissen van haar visie op vormen en kleuren en te acteren hoe hopeloos zij verstrikt zit in banaliteit, bombast en conventies. Vormgeving en bouwkunst komen evenzeer in aanmerking als thema van beschouwing en meditatie voor de zgn. intellectuelen als voor wat men met een abject woord ‘het volk’ noemt. (Wat maar bevestigt dat volksopvoeding slechts aan de héle gemeenschap, en niet aan een zgn. onderontwikkeld deel ervan, genoeg heeft). En dan in één en dezelfde geest, willen we leugenachtigheid vermijden.
Een opvoeding waarin schalksheid, humor, ironie en - twijfels en vertwijfelingen hun spelbrekende én stimulerende vrijheden niet krijgen, is de inspanning van een referaat, een schriftuur, een woord, een pennetrek en zelfs een ademtocht niet waard.
|
|