Streven. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 422]
| |
Straatrevoluties in België
| |
[pagina 423]
| |
C'est la mort du régime parlementaireReeds in 1857 is een straatrevolutie erin geslaagd een wet te breken. In 1856 diende de katholieke regering De Decker een wetsvoorstel in over de ‘stichtingen van weldadigheid’: de wet zou de vrijheid van de donateurs waarborgen, maar tevens, om mogelijke misbruiken te voorkomen, het beheer van de stichtingen aan staatscontrole onderwerpen. Door deze controle hoopte de regering de liberale oppositie te paaien, maar zij vergiste zich: wat gaven de liberalen om een controle, zolang door de vrijheid van de donateurs, die bijna allen gelovigen waren, de weldadigheid praktisch een katholiek monopolie bleef. Het beschikkingsrecht over de kapitalen en gronden die voor de liefdadigheid bestemd waren, behoorde toe aan de staat en niet aan de kloosters zoals deze ‘kloosterwet’, naar het woord van Frère-Orban, het wilde. De debatten over het ontwerp duurden van 21 april tot 27 mei 1857 en werden steeds rumoeriger. En toen op 27 mei de voornaamste artikelen gestemd werden, brak te Brussel een oproer los, dat de liberale pers weken van tevoren had aangevuurd. Benden brullende jongelui doorkruisten de stad en gooiden de ruiten stuk van kloosters, dagbladkantoren, woningen van rechtse parlementairs. Na Brussel gingen ook Antwerpen, Bergen, Luik, Namen, Leuven, Verviers aan het muiten. De gemeenteraden van deze steden verzochten de Koning het verderfelijk wetsvoorstel in te trekken. De regering verloor het hoofd en besloot ten slotte van het hele project, zelfs van de reeds gestemde artikelen, af te zien. Aan deze zwakheid ging zij ten onder: de gemeentelijke verkiezingen van oktober 1857 werden een succes voor de liberalen, en de regering nam ontslag. Dertien jaar lang, tot in 1870, bleven de liberalen aan de macht. De crisis van 1857 was het werk van een heel kleine groep uit de liberale burgerij. Met een beetje ervaring en krachtdadigheid had de katholieke regering ze gemakkelijk kunnen voorkomen. Maar toegeven leek zo veel eenvoudiger. ‘L'opinion conservatrice, schreef de katholieke Emancipation, n'est pas, après tout, obligée de se dévouer seule au soulagement des classes nécessiteuses; elle peut, sans manquer à sa dignité ou à ses devoirs, retirer le bienfait qu'elle offrait au pays’. Was er op dat ogenblik dan niemand die besefte, welk een fataal precedent hiermede voor de toekomst werd geschapen? De dag dat de herrie begon, zei Leopold I tot zijn ministers - en in het licht van de huidige gebeurtenissen krijgen zijn woorden een haast profetische betekenis -: ‘C'est la mort du régime parlementaire. Vous comprenez cela, messieurs, vous comprenez qu'aujourd'hui, 28 mai, on a clôturé le régime | |
[pagina 424]
| |
parlementaire. On a violé la Constitution. J'ai tenu mon serment depuis vingt-six ans; on vient de m'en dégager. Qu'on ne l'oublie pas!’. De tijdgenoten beseften echter niet, hoe voor het eerst was gebleken, welk een verschuiving in het politieke leven was teweeggebracht door de oprichting van de liberale partij in 1846. Deze partij was een extragrondwettelijk orgaan, dat met zijn centraal bureau, zijn comité's en zijn pers de opinie direct kon aanpakken en richten, buiten de door de grondwet voorziene instellingen en het parlement om, ook tegen het parlement in. Wanneer later nog sterkere machtsgroepen steeds grotere lagen van de bevolking in hun macht zouden krijgen, moest het straatoproer onvermijdelijk een fataal karakter krijgen. | |
Je me préoccupe peu des conséquences de mon discoursIn 1871 dwong een tweede liberaal straatoproer een katholieke regering tot ontslag. De Eerste-Minister, d'Anethan, had oud-minister De Decker tot gouverneur van Limburg benoemd. Op dat ogenblik was De Decker echter betrokken in het frauduleus failliet van de Sociétés Langrand-Dumonceau. De liberale oppositie vond hierin de aanleiding die zij sinds een jaar zocht om de regering ten val te brengen. Op 17 november beloofde Jules Bara de regering over deze benoeming te interpelleren. De interpellatie volgde op 22 november en intussen had de liberale pers de tijd gehad om de opinie op te ruien met een geval dat zich uitstekend leende tot demagogie. ‘C'est avec tristesse, zei Bara, que j'entre dans ce débat qu'on aurait dû écarter de nos travaux; mais j'y suis provoqué par les actes du gouvernement, et aujourd'hui je ne pourrais le déserter, sans être accusé de manquer à l'accomplissement d'un devoir impérieux.... Ces devoirs, messieurs, j'entends les remplir; je me préoccupe peu des conséquences de mon discours, car c'est le gouvernement qui m'a forcé à entamer de débat’. Met evident demagogische bedoelingen maakte Bara in zijn rede gebruik van de dossiers der curatoren van het faillissement, privé-papieren die moesten dienen voor een proces dat nauwelijks aan de gang was. Hij wijdde o.m. uit over de hoge rekeningen der zaken-lunchen van de beheerders: ‘Oui, pauvres campagnards flamands, qui soutenez le parti clérical au pouvoir, on vous ruinait et avec vos épargnes on faisait sauter des bouteilles de champagne’. De interpellatie zelf haalde natuurlijk niets uit: de motie van wantrouwen werd verworpen. Maar onmiddellijk hierop bleken de ‘gevolgen van deze redevoering’, waarvoor Bara zich niet verantwoordelijk achtte. De stad werd in beroering gebracht, niet door de ‘pauvres campagnards flamands’. maar door de liberale bourgeoisie, waaronder | |
[pagina 425]
| |
zich duizenden Walen bevonden die naar Brussel waren afgezakt. Benden ruitenbrekers verrichtten hun klassiek werk en bleven dagen lang de straat onveilig maken. Zelfs eminente politieke persoonlijkheden verschenen hierbij ten tonele. In het dagboek van een betrouwbaar ooggetuige kan men, dd. 28 november 1871, volgend actueel zinnetje lezen: ‘La ville nous a paru calme ce soir. Cependant nous avons rencontré une bande très nombreuse d'émeutiers. Frère, Bara et d'autres doctrinaires suivaient à une certaine distance’. Het hoogtepunt viel op 30 november. 's Avonds trokken in de regen en de sneeuw duizenden betogers naar het koninklijk paleis en bleven er uren brullen tegen de regering en de koning: ‘Oh, roi de carton, parais à ton balcon, et sans façon, donne ta démission’. Het leger slaagde er tenslotte in de betogers te verdrijven. Maar Leopold II had er genoeg van: op 1 december vroeg hij het ontslag van de regering, die het vertrouwen van het parlement had bewaard. | |
Pauvres campagnards flamands, qui soutenez le parti clérical au pouvoirDe twee straatrevoluties welke wij tot nog toe beschreven hebben, waren duidelijk geïnspireerd door antiklerikalisme. Straks moge blijken hoezeer dit verband houdt met de huidige situatie. Alle verdere pogingen tot straatrevoluties uit de volgende jaren opsommen, is hier niet mogelijk. Smeulend, af en toe oplaaiend, bleef van nu af het oproer de parlementaire instellingen bedreigen. De meest frappante herhaling was die van 1884, weer met een kennelijk antiklerikale inslag. In de nieuwe katholieke regering bereidden de ministers Jacobs en Woeste een nieuwe wet op het lager onderwijs voor, welke de ‘ongelukswet’ van 1879 moest vervangen. In het hele land en vooral te Brussel schopten de liberalen herrie, om hierdoor het bewijs te leveren dat de katholieken de rust in het land niet konden verzekeren en dus niet in staat waren te regeren. Op 7 september 1884 organiseerden de katholieken te Brussel een massale manifestatie, waaraan 100.000 betogers deelnamen. In de kleine straatjes rond de Beurs en de Sint-Niklaaskerk stonden groepen liberale opruiers klaar met knuppels en stenen. Op een teken van de leiding sprongen de knuppelaars uit de straatjes naar voren, braken door de rangen en sloegen op de manifestanten los; op een nieuw teken trokken zij zich terug, om zich klaar te maken voor een aanval op een volgend deel van de stoet. Het traject van de optocht was afgezet met cordons politie en bereden burgerwacht, zodat de betogers onmogelijk konden uitwijken in de zijstraten om aan de aanvallers te ontkomen; zij werden voortgedreven van de | |
[pagina 426]
| |
ene kloppartij naar de andere, over een afstand van vijfhonderd meter. Ingewijden in het complot hadden post gevat op de trappen van de Beurs en genoten daar van het schouwspel. Weken lang bleven de straatrellen aanhouden, en de liberale overwinningen bij de gemeentelijke verkiezingen van oktober verhoogden nog de spanning. Tenslotte vroeg Leopold II het ontslag van de ministers Jacobs en Woeste. De katholieke opinie interpreteerde dit als een nieuwe concessie aan het liberale straatgeweld. ‘Sire, schreef de latere Mgr. Keesen in Le Constitutionnel, nous vous avons toujours défendu. Aujourd'hui vous n'êtes plus défendable. Pour la dixième fois vous nous avez trahis. Nous vous lâchons’. | |
Socialistische revolutiesNa 1884 had het liberalisme uitgediend. Het marxistisch socialisme, dat nu aan bod kwam, zag in de politieke revolutie het enige middel om voor de arbeidersklas een plaats te veroveren in het openbaar leven, dat uitsluitend werd beheerst door de burgerij. Zolang het cijnskiesstelsel in zwang bleef, beschikten de socialisten inderdaad over geen ander verzetsmiddel dan de actie in de straat, en zelfs na het invoeren van het algemeen meervoudig stemrecht, in 1893, bleef dit nog ten dele zo. Wat de socialisten met hun revolutiepogingen dus bedoelden, was niet het breken van wettelijke parlementaire beslissingen, maar het vervangen van het burgerlijk regime door een volksdemocratie als eerste stap naar het collectivisme. Principieel en uit hoofde van hun doctrine zijn zij echter ook na de democratisering van het regime aan hun revolutionaire methodes blijven vasthouden. De eerste belangrijke volksopstand in België, in maart 1886, kunnen we hier buiten beschouwing laten. Dit was geen verzet met politieke doeleinden, maar de spontane opstand van tot wanhoop gedreven uitgehongerden. Het oproer werd brutaal onderdrukt door het leger en viel stil na de schietpartij van Roux, op 27 maart, toen een peloton in het gezicht van een bende jonge stakers en vrouwen het vuur opende. Er vielen twaalf doden en talrijke gekwetsten. De voornaamste socialistische opstanden met politiek karakter zijn die van 1893, waardoor het algemeen meervoudig stemrecht werd verkregen, en die van 1902 en 1913, voor de verovering van het algemeen stemrecht. Vooral willen we hier echter het politiek oproer van 1899 vermelden, dat geleid werd door de socialisten, liberalen en Daensisten, en de regering dwong tot capitulerenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 427]
| |
In april 1899 diende de katholieke regeringsleider Jules Vandenpeereboom - deze onfortuinlijke naam inspireerde tijdens het oproer liedjes met eindeloze varianten op het thema ‘pereboem’ - een wetsvoorstel in, waardoor de evenredige vertegenwoordiging zou ingevoerd worden, doch alleen in de zeven grootste arrondissementen (Brussel, Antwerpen, Luik, Gent-Eeklo, Charleroi, Bergen en Leuven); in de overige arrondissementen zou het meerderheidsstelsel in zwang blijven. Nu was de katholieke meerderheid juist het sterkst in deze kleine arrondissementen, zodat de rechtse overmacht in het parlement (ca. 100 zetels, tegen ca. 30 socialistische en ca. 12 liberale zetels) ook na de nieuwe kieswet onbedreigd zou voortduren. De herrie begon in de Kamer. Toen op 27 juni de datum werd vastgesteld voor het debat, noemde de socialist Napoleon Smeets de regering ‘responsable des cadavres qui joncheront la zone neutre’, en Vandervelde voorspelde dat ‘les baïonnettes sur lesquelles compte le gouvernement deviendraient intelligentes’. En toen dan plotseling vernomen werd dat de questuur de toegang tot de tribunes controleerde, veranderde de Kamer in een gekkenhuis. De oppositie zong, brulde, floot, klopte op de banken, tot tenslotte de voorzitter de vergadering moest schorsen. De volgende dag werd het nog erger. Het gehuil was nu oorverdovend en overal vielen klappen. Sommige kamerleden rolden al vechtend over de vloer. De ministers moesten door de huissiers beschermd worden. 's Avonds sloeg de koorts over naar de straat. De rijkswacht belette de invasie van de neutrale zone, maar in het centrum van de stad werd er flink gevochten en rinkelden de ruiten van grote warenhuizen aan stukken. 's Anderendaags verwierp de Kamer een motie tot verdaging van het wetsvoorstel, wat nieuwe troebelen veroorzaakte in de stad. Gendarmen te paard joegen groepen betogers uiteen, maar werden weldra zelf onder de voet gelopen. Een flink deel van de nacht duurden de gevechten en de vernielingen voort. Op 30 juni bezwoer de oppositie Vandenpeereboom zijn wetsvoorstel op te geven. Tenslotte stelde de regeringsleider voor de zitting op te heffen en samen naar een overeenkomst te streven. Op 4 juli trok Vandenpeereboom het voorstel in, en korte tijd daarop nam hij ontslag. Op 24 november 1899 werd de evenredige vertegenwoordiging, toepasselijk op alle arrondissementen, gestemd. | |
ParenthesisFataal is geen enkele van deze vooroorlogse straatrevoluties geweest. De meesten verliepen zelfs in een sfeer van Brusselse ‘zwans’. Maar | |
[pagina 428]
| |
bedenkelijk was, dat het steeds uitgebreider straatgeweld, waardoor de regering herhaaldelijk tot capitulatie gedwongen werd, in de grond steeds ingegeven was door de in België zo diep ingewortelde klerikale en antiklerikale spanningen. Niettegenstaande al deze precedenten, bleef de periode tussen de twee wereldoorlogen gevrijwaard van eigenlijke straatrevoluties. Er kwamen vaak stakingen voor, zelfs van dreigende aard, maar zij hadden slechts een bijkomstig politiek karakter en leidden meestal tot een voor alle partijen aanvaardbaar akkoord. Ook Degrelle, die met het Rexisme naar een politieke revolutie streefde, bereikte niets. Zijn mars op Brussel, op 25 oktober 1936, werd een bespottelijke vertoning. Hoe is het te verklaren, dat in deze periode de eigenlijke straatrevoluties uitbleven? De omstandigheden waren nochtans gunstig: de coalitieregeringen bleken hopeloos zwak en stortten telkens na enkele maanden weer in elkaar; grote lagen van de bevolking verloren het vertrouwen in de parlementaire democratie, terwijl het regime door de economische crisis van de dertiger jaren aan het wankelen werd gebracht. Voor de extremistische partijen, die een corporatief en totalitair regime voorstonden, leek de kans schoon en toch werd deze kans niet aangegrepen. Waarom niet? Het antwoord hierop luidt: hoofdzakelijk omdat het land tussen 1920 en 1940 geen uitgesproken politiek-religieuze twisten kende. Pas na de oorlog, toen deze domme tegenstellingen weer scherp werden, braken opnieuw straatrevoluties los, die het land tot op de rand van de burgeroorlog brachten. | |
AntiklerikalismeDe drie straatrevoluties van na de oorlog liggen nog vers in ieders geheugen en hoeven hier niet verhaald te worden. Niemand kan echter ontkennen, dat naast de Waals-Vlaamse tegenstelling, die misschien nooit zo brutaal tot uiting is gekomen als in de huidige crisis, de spanning tussen klerikalisme en antiklerikalisme, veel meer dan enig maatschappelijk of politiek meningsverschil, er de ware achtergrond van vormt. Voor de koningskwestie en de schoolstrijd is dit overduidelijk. Maar de linkse perscommentaren rond de jongste revolutie bewijzen dat ook van de crisis die het land thans overhoop zet, het antiklerikalisme de eigenlijke inzet is. De ontwikkeling, waarvan we thans een hoogtepunt meemaken, is begonnen met de anti-godsdienstige radicalisering van het liberalisme rond 1850, en is, na een onverhoopte parenthesis van twintig jaar tussen de twee wereldoorlogen, opnieuw en dreigender doorgebroken na 1945. Sinds de oorlog blijft de klerikalistisch-antikle- | |
[pagina 429]
| |
rikalistische spanning ons openbaar leven vergiftigend determineren, tot in het onzinnige en bespottelijke toe. Waarom deze terugkeer naar een negentiende-eeuws en typisch bourgeois-klimaat, dat in de huidige wereld geen zin meer heeft? En waarom moeten deze politiek-religieuze spanningen steeds weer omslaan in straatrevoluties die het land ten slotte naar de volledige uitputting leiden? De verklaring lijkt ons de volgende. Gezien zijn overmachtige syndicale organisatie en zijn reële greep op een zeer groot, zo niet het grootste, deel van de arbeidersklasse meent het socialisme het recht te hebben de meerderheid in het land te vertegenwoordigen en zijn doctrine aan de staat op te dringen. In België, dat overwegend rechts en gelovig is, heeft het socialisme echter geen kans op een absolute parlementaire meerderheid. Vandaar het bitter verzet van het socialisme tegen wat het beschouwt als de klerikale machten in het land. Vandaar ook de regelmatig terugkerende greep naar het beslissende wapen dat uitstekend past bij de socialistische ‘gemeenschappelijke actie’, de straatrevolutie. Zolang deze politiek-religieuze spanning in stand wordt gehouden, zullen wij ook in de toekomst niet gespaard blijven voor gelijksoortige, maar steeds gevaarlijker wordende conflicten, die ten slotte moeten leiden tot de ineenstorting van het regime. Er is slechts één uitweg. Dat ten slotte die kleine groep in het land het wint die, bestaande uit mensen van de meest uiteenlopende levensbeschouwingen, in een geest van verdraagzaamheid en wederzijdse eerbied, streeft naar toenadering en samenwerking en het openbaar leven tracht te deconfessionaliseren en uit de ban van de religieuze tegenstellingen te bevrijden. Men moet echter toegeven, dat deze ‘naïevelingen’ nog slechts weinig kans op slagen hebben. Als dit waar is, kunnen wij slechts één ding hopen: dat wij én economisch én politiek zo spoedig en zo grondig mogelijk in een bredere federatief-Europese eenheid geïntegreerd worden. In afwachting daarvan en als voorbereiding daarop kunnen we wellicht hopen het Vlaamse land door een binnenlandse federalisering uit de benauwende gebondenheid aan het Waalse landsgedeelte los te maken. Want met de ‘rode broeders uit Wallonië’ lijkt geen huis meer te houden. Losser van hen is er voor het Vlaamse land wellicht nog een kans om een gezonder toekomst op te bouwen van eerbied en verdraagzaamheid in een openbaar leven, waar geen plaats meer is voor de funeste tegenstelling tussen klerikalisme en antiklerikalisme. |
|