| |
| |
| |
Forum
Zonde en tragiek
Naar aanleiding van Mauriacs 75ste verjaardag schreef de Nieuwe Rotterdamse Courant van 11 oktober: ‘(Mauriacs) grote onderwerp is de zonde - een overwonnen standpunt in de ogen van velen, die in dit verband liever van neurose zouden willen spreken. Met dat al verleent dit zondebesef.... aan de christelijke romankunst in haar hoogste vorm een dramatiek, die elk leven, hoe triviaal of onbelangrijk ook, uit de dagelijksheid van zijn omstandigheden weet op te heffen. Elke ziel wordt een slagveld tussen God en Satan; de uitkomst van de worsteling is een gewonnen of verloren eeuwigheid. Zuiver technisch gesproken, is dit de voorsprong die de gelovige op de ongelovige heeft’.
Dit stukje heeft A.R.-V. (Mevrouw Annie Romein-Verschoor), de trouwe en bekwame medewerkster van De Nieuwe Stem, geprikkeld en haar vrouwelijk gemoed kwam in heftige opstand tegen dat gescherm met ‘een slagveld tussen God en Satan’. De Nieuwe Stem gelooft niet, of maar zeer, zeer sporadisch, in God en Satan en verfoeit slagvelden als de ergste gruwel.
‘Die passage trof me te meer, zo schrijft A.R.-V., omdat ik me al eens eerder gestoten had aan soortgelijke beschouwingen van katholieke zijde over de romans van Graham Greene, die om het een of ander ‘zonde’-probleem draaien en daarom voor de niet gelovige lezer ontoegankelijk zijn in hun tragiek’.
Bij deze soort christelijke literatuurbeschouwing dringen zich aan A.R.-V. twee vragen op. Ten eerste: ‘Zijn er niet duizenden romans en romannetjes geschreven, die, hoe trouwhartig de auteurs zich ook hielden aan de voorstelling van de ziel als een slagveld tussen God en Satan, zich nergens en nooit boven ‘de dagelijksheid der omstandigheden’ wisten te verheffen, ja, daar nog niet eens aan toe kwamen, omdat hun eenvoudig ontbrak wat hier als een ‘bijkomstigheid’ van het geval Mauriac gesteld wordt: een artistieke intensiteit? Geloof in de zonde verschaft evenmin talent als geloof in de sociale revolutie en de christelijke auteur heeft ‘zuiver technisch’ evenmin een ‘voorsprong’ als de aanhanger van het socialistisch realisme als zodanig’.
Ik geloof dat we dit A.R.-V. volmondig moeten toegeven. Het is natuurlijk het aangeboren talent, dat allereerst de waarde van een roman bepaalt en niet de wereldbeschouwing, die er achter schuilgaat. ‘Zuiver technisch’ heeft de christelijke auteur geen voorsprong.
De tweede zich aan A.R.-V. opdringende vraag luidt: ‘Is Mauriac niet veeleer zo'n groot.... schrijver, omdat deze uitzonderlijk begaafde man behoort tot die nog kleine, maar eerbiedwekkende groep van gelovigen, voor wie.... het atavistisch begrip van zonde-of-geenzonde heeft plaats gemaakt voor dat van menselijk-of-onmenselijk?’ Ook uit de houding van Mauriac ten opzichte van de Spaanse burgeroorlog en Algerije meent A.R.-V. te mogen opmaken - Mauriac, zo suggereert zij, schaart zich immers in deze kwesties met ‘de fatsoenlijke mens’ tegenover ‘leger en kerk’ -, dat hij het zondebesef vanuit het transcendente neerhaalt naar louter menselijk niveau. Er zit in deze tweede vraag-en-antwoord zoveel vrouwelijke logica, zoveel sentiment en wensredenering, dat het moeilijk is dit alles te analyseren. Dat het christelijk zonde-begrip voor Mauriac een atavisme zijn zou en hij de zonde van haar Godsen eeuwigheidsrelatie zou beroofd hebben, is een geluid dat in De Nieuwe Stem, die graag dissonanten laat horen, niet verwondert, maar dat de kern van Mauriacs oeuvre aantast. Zonde, genade en barmhartigheid in streng christelijke, ik zou bijna zeggen, in oud-christelijke zin, zijn de grote motieven van haast al zijn boeken.
Waar het ons echter om te doen is, is niet het geval Mauriac, doch de door A.R.-V. bestreden stelling van de schrijver in de N.R.C., dat het zondebesef aan de romankunst - en wij voegen erbij, aan de tragedie - een bijzondere dramatiek verleent, waardoor een christelijk, liever: een religieus schrijver, ceteris paribus,
| |
| |
een voorsprong heeft op hem, voor wie de zonde slechts een neurose of een atavisme is. Steunt niet alle grote dramatiek op het zondebegrip en dit volstrekt religieus verstaan, d.w.z. in relatie tot het goddelijke, transcendente, eeuwige. Zonder deze relatie is het Griekse drama, in zijn meest tragische gedaante, bij Aischulos, ondenkbaar. Als Klytemnestra haar uit Troje teruggekeerde echtgenoot Agamemnon vermoordt, is dit een misdaad, een zonde, die hemel en aarde in beroering brengt. Dat het zedelijk kwaad, datgene wat het christendom zonde noemt, zijn reflexen heeft in het jenseits, in het goddelijke en het mensenlot bepaalt, is een besef, een overtuiging, welke heel de antieke literatuur doorademt en haar een menselijke diepte, een mensheidsinhoud schenkt, die in zoveel eeuwen niet verzwakt of verschaald is.
Ons wendend tot de grootsten der latere eeuwen, zien we ook daar het zondebesef, het besef van het zedelijk kwaad als destructief voor het mensenlot en als vijandig jegens een hogere macht, levend en werkzaam. Al weet men weinig van Shakespeare's religieuze gezindheid, men heeft slechts Hamlet en Macbeth te volgen om bijna lijfelijk te ervaren, hoe de misdaad, de zonde hemel en aarde uit hun voegen schudt. Voor Shakespeare is de zonde, het zedelijk kwaad wel iets meer dan een neurose of een atavisme en A.R.-V. zou erbij gebaat zijn de bekende uitspraak tot Horatio over de ‘more things than are dreamt of in your philosophy’ ter harte te nemen.
Nam zelfs de humanist en heiden Goethe, die ongetwijfeld in zijn persoonlijk leven ver van het christelijk begrip zonde afstond, niet zijn toevlucht tot wat voor hem een fictie was, toen hij in de Faust-Gretchen-tragedie de katholieke zedewet als levensnorm aanvaardde? Wat blijft er bij een volstrekt humanistische, diesseitige levensopvatting aan tragiek over in het geval Gretchen? Dat zij zich aan Faust geeft, is in die opvatting volkomen menselijk en normaal. Dat zij een pas geboren onmondig kind doodt is niet erger dan dat zij de prenatale vrucht gedood had. En dit laatste wordt door velen, die het zonde-begrip uitschakelen, graag getolereerd.
Om ons tot enige romans te bepalen, zouden Anna Karenina, de Gebroeders Karamazof, De Demonen of zelfs Madame Bovary van de godsdienstloze Flaubert niet grotendeels hun blijvende tragiek ontlenen - verondersteld natuurlijk het talent der schrijvers - aan de algemeen menselijke zedewet, die het kwaad projecteert op een meer dan menselijke achtergrond? Dit is meer dan een louter ‘technische’ kwestie. Het raakt de kern des levens, de bloedsomloop der ziel. Of een auteur het zondebegrip als een atavisme, de zonde als een neurose beschouwt of dat hij de zonde ziet als het anti-goddelijke, het volstrekt destructieve, het alle licht dovende en de hoogste binding verbrekende, dit verschil in levensvisie móét zich in het beschrijven van mensen en mensenlot noodzakelijk openbaren. Men denke zich de grote tragische, schuldbeladen werken der wereldliteratuur, de Nibelungen b.v. of de Oresteia, gevangen in het tamme humanistische kooitje van Mevrouw Romein-Verschuur. Hier zijn zonde en misdaad louter vergrijpen tegen de mens; het kwaad heeft niet de minste reflex of repercussie op God of eeuwigheid. Zolang ik door mijn daden mijn medemens of mijzelf niet schaad, ga ik vrij uit, wat ik ook doe of denk of begeer. Dit is het consequente humanistische standpunt.
Doch dit druist in tegen het wereldgeweten, tegen het allerdiepste levensbesef van de ‘everlasting man’. Het is inderdaad de dood van alle tragiek en zo had de schrijver in de N.R.C. volkomen gelijk, toen hij schreef dat het zondebesef aan de christelijke (ik zou liever zeggen: de religieus georiënteerde) romankunst een dramatiek verleent, die elk leven uit de dagelijksheid van zijn omstandigheden weet op te heffen en dat elke ziel een slagveld wordt tussen God en Satan. Ook in volkomen ontkerstende en zuiver humanistisch ingestelde schrijvers blijft dit onuitroeibaar zondebesef malgré tout doorwerken. De mens zou aan zijn menszijn moeten verzaken om een volstrekt consequent humanist te worden.
J. van Heugten S.J.
| |
| |
| |
Robert Koch overleed in 1910
Het jaar dat ten einde is had het overlijden, 50 jaar geleden, kunnen herdenken van een der grootste weldoeners van het mensdom: Robert Koch. De verjaring is echter nagenoeg ongemerkt voorbijgegaan. Het is een onverdiende vergetelheid, want de verdiensten van R. Koch kunnen moeilijk te hoog gewaardeerd worden.
Indien wij tegenwoordig zo hoog opgeven van de verlengde gemiddelde levensduur, dan is dat voor een groot deel te danken aan het overwinnen van de besmettelijke ziekten. De eerste ontginningen van de bacteriologie staan vandaag enigszins in de schaduw van de jongere, evenzeer spectaculaire, ontdekkingen van sulfamiden, antibiotica en cortisone. Maar deze zouden niet mogelijk geweest zijn zonder het voorafgaande werk van Koch, Pasteur, hun medewerkers en volgelingen. Alle, ook de grootste, ontdekkingen zijn inderdaad slechts een schakel in een reeks; geen enkele daarvan kan gemist worden; iedere ontdekker gebruikt wat vóór hem is gevonden, ook al schijnt dit op het ogenblik van de nieuwe ontdekking alle waarde en praktisch nut te hebben verloren.
Claude Bernard heeft gezegd: ‘Qui ne sait ce qu'il cherche ne sait pas ce qu'il trouve’. Dat is slechts gedeeltelijk waar, en mag geen minachting inhouden voor hen die vonden zonder werkelijk iets te zoeken. Vele grondleggende ontdekkingen zijn inderdaad slechts de vrucht geweest van het zoeken om het genoegen van het zoeken - la science pour la science - uit persoonlijke weetgierigheid, we zouden vandaag zeggen ‘als een zuivere hobbie van de autodidact’. Was het voor Leeuwenhoek, in de tweede helft van de XVIIe eeuw, meer dan een hobbie, een manie, zich na het sluiten van zijn laken-winkel of na zijn kantooruren op het Delftse gemeentehuis, af te zonderen in het nauwe achterhuisje van zijn tuin, om er tien, twintig jaar lang, kleine glazen lenzen te slijpen, er de eerste microscoop mee te bouwen, waarmee hij, zo maar uit nieuwsgierigheid, een druppel vuil regenwater bekeek en het voor het blote oog onzichtbaar leven ontdekte. Geen geleerde had het ooit gezien, en zonder vriendenbemoeiing zou Leeuwenhoek zijn ontdekking misschien mee in het graf hebben genomen. Met de microscoop van Leeuwenhoek ontdekte Spallanzani zowat een eeuw later de wereld van de microben, hun groei, hun vermenigvuldiging. Voor hem was het reeds iets meer dan een zuivere manie; hij was een bekend geleerde en universiteitsprofessor en met zijn micro-organismen bewees hij de onhoudbaarheid van de generatio spontanea: ongeveer honderd jaar dus vóór dat Pasteur hetzelfde deed met dezelfde methodes, maar op een meer spectaculaire wijze. Spallanzani beperkte zich nog tot de blote waarneming; de betekenis van het leven der microben vermoedde hij nog niet. Hij stierf in 1799, en de wereld had in die tijd andere dan wetenschappelijke zorgen: ‘la Republique n'a pas besoin de savants’, Napoleon schonk aan Europa geen laboratoriumtijd. Het was Pasteur die, tussen 1860 en 1870, de betekenis aanwees van de micro-organismen, eerst in de bier-,
wijn- en azijnbrouwerij, en pas daarna ook als ziekteverwekker, bij de zijdeworm. Kort na deze periode, vanaf 1880, beginnen de wegen van Koch en van Pasteur naast en door elkaar te lopen. Zo werd als het ware een derde schakel gesmeed in de ketting van de ontdekkingen die de bacteriologie zouden brengen tot waar ze vandaag gekomen is.
De bedoeling van dit raccourci is niet de verdiensten van Koch en Pasteur tegen elkaar af te wegen. Het blijft de onsterfelijke roem van Pasteur - de chemicus, geholpen door de samenwerking van een paar heldhaftige assistenten-dokters - de middelen te hebben aangetoond om de microbische ziekten te voorkomen: hij ontdekte de immunisering door vaccinatie. Jenner had de pokkeninenting wel reeds in 1796 toegepast, maar dit slechts na zuiver empirische waarnemingen, die hem dan nog waren ingegeven door de scherpe opmerkzaamheid van een boerin uit zijn omgeving. Pasteur vaccineerde op basis van wetenschappelijk beredeneerd en gecontroleerd experiment.
Maar de verdiensten van Pasteur mogen die van Koch niet doen vergeten.
| |
| |
Aan deze laatste komt de eer toe, het eerst de microben te hebben afgezonderd, zuiver gekweekt, geïndividualiseerd, en hun specifieke betekenis te hebben bewezen. Hij zocht, omdat hij dat belangrijker achtte voor een gefundeerde behandeling, eerst de microbe van elke ziekte persoonlijk te kennen vooraleer haar aan te vallen; Pasteur daarentegen zocht meer de ziekte te vermijden, ook zonder de specifieke microbe individueel eerst te hebben gezien. Vandaar het dispuut tussen Koch en Pasteur naar aanleiding van de beroemde vaccinatieproef tegen miltvuur in 1881, waarbij Pasteur zijn proefdieren inderdaad vaccineerde, maar Koch, tegen hem in, beweerde dat het vaccine niet zuiver en exclusief anti-miltvuur was en dat Pasteur de mislukkingen verzweeg. Indien we dit geschil dan toch aanhalen, mogen we niet vergeten, dat Pasteur een enthousiast, doordravend strijderstemperament was, Koch daarentegen een kalm, nauwgezet laboratoriummens.
Niettegenstaande dit verschil in karakter en opvattingen, blijven beiden samen de grondleggers van de wetenschap die het meest heeft bijgedragen om onze tijd te vrijwaren van de epidemieën welke in vroeger eeuwen geregeld hele generaties uitmoordden. In de zuivere bacteriologie mag men Kochs aandeel misschien groter achten: men heeft hem de vader van de bacteriologie genoemd; maar hun respectievelijke verdiensten op het gebied van de volksgezondheid kunnen moeilijk uit elkaar worden gehouden.
De eerste ontdekking van Koch - na welk een in armzalige afzondering hardnekkig volgehouden werk! - was die van de miltvuurbacil in 1867. Weliswaar had Davaine ze reeds in 1863 gezien, maar er geen conclusies uit getrokken. Koch beschreef de bacil nauwkeurig, isoleerde haar tot zuivere cultuur, experimenteerde om te bewijzen dat zij het is die de ziekte verwekt en overdraagt; hij onderzocht de manier en de voorwaarden waarop de bacil sporuleert en daardoor steeds, na stille periodes, opnieuw opflakkert om hele streken voor het vee onbewoonbaar te maken. In 1882 ontdekte hij de verwekker van de tuberculose, die onder zijn naam is bekend gebleven: de Kochbacil; een ontdekking die een opzienbarende wereldgebeurtenis was. In 1883 identificeerde hij de vibrio van de cholera, wees tegelijkertijd de wegen aan waarlangs ze zich verspreidt en de middelen om haar onschadelijk te maken.
Maar evenzeer als deze ontdekkingen zelf waren de methodes welke hij daarbij aanwendde en die hij vooral na zijn eerste proeven met de miltvuurbacil heeft ontwikkeld, baanbrekend. Hij vervolmaakte de techniek van het kleuren, kweken en isoleren en stelde wetten vast voor de identificatie en de specificiteit van de bacteriën. Het zijn deze methodes die zijn volgelingen en die van Pasteur nog tijdens het leven van de twee grote meesters (Pasteur stierf in 1895, Koch in 1910) in staat hebben gesteld, steeds meer ziektebacteriën te ontdekken. Door de uitgekozen kweekmiddelen, de afzondering in zuivere culturen en de erkenning van de specificiteit zijn op de besmettelijke ziekten grotere overwinningen geboekt dan mogelijk was door een strijd tegen een vijand die men niet individueel kende. De ontdekking b.v. van de difteriebacil (Loeffler, 1883) maakte de verdere ontleding van de ziekteverschijnselen mogelijk en leidde tot het vervaardigen eerst van het serum door Roux, Yersin en v. Behring, daarna van het vaccine door Ramon. En zo is het gegaan met bijna alle andere infectie- en epidemische kwalen, welke door serum en vooral door vaccine vandaag - beter dan genezen - voorkomen worden.
Zonder al deze voorafgaande ontdekkingen zou het ook aan Domagk en Fleming en hun medewerkers niet mogelijk geweest zijn, de sulfamiden en de antibiotica te ontdekken en te beproeven en ons de onschatbare weldaden te schenken waar onze tijd van geniet.
Zo is heel de geschiedenis van de geneeskunde - zoals trouwens van alle wetenschap - een doorlopende keten van aan elkaar geregen vondsten. Moeten we dankbaar zijn tegenover allen die het hunne hebben bijgedragen om onze huidige triomfen mogelijk te maken, dan zijn er onder hen toch enkelen die duidelijker dan de anderen de wegen hebben aangewezen waarlangs deze triomfen met echte
| |
| |
sprongen zouden bereikt worden. Onder deze laatsten bezet Koch een zeer voorname ereplaats, en bij de vijftigste verjaring van zijn overlijden, mochten we wel even aan zijn werk herinneren.
Dr. J. Lebeer
| |
Schooltelevisie en improvisatie
Toen op 7 mei ll. de Stichting-Lodewijk de Raet een studiedag wijdde aan ‘Radio- en TV-problemen’, waarop duidelijk bleek dat er omtrent schooltelevisie in België helemaal nog geen vaste ideeën, laat staan uitgewerkte plannen bestonden, brachten enkele kranten juist de officieuze tijding dat de Belgische schooltelevisie zou starten op 10 januari 1961.
Onlangs echter heeft dhr. Paul Van den Bussche, directeur van de Vlaamse Televisie, in een spreekbeurt te Leuven verklaard dat deze datum utopisch is en dat het totaal onverantwoord zou zijn de Vlaamse TV nog grotere improvisatieprestaties af te dwingen. Slechts met nieuwe studioruimte en met een vrijgemaakte eigen realisatiestaf zou de B.R.T. er aan kunnen denken op het einde van de voormiddag (namiddaguitzendingen zijn uitgesloten wegens de repetitietijd voor de gewone programma's) enkele uitzendingen te realiseren voor de scholen. Schooltelevisie wordt nu eenmaal niet zo maar geimproviseerd! Het is trouwens niet zonder betekenis dat de reeds veel verder gevorderde Nederlandse Commissie Televisie-Onderwijs, samengesteld uit vertegenwoordigers van de voornaamste Pedagogische Centra en van de N.T.S., die al verschillende vergaderingen had gehouden en een uitgewerkte reeks van 16 proefuitzendingen voor het najaar 1960 had aangekondigd, intussen bij de concrete voorbereiding zoveel vertraging heeft ondervonden, dat deze uitzendingen nu waarschijnlijk pas in september 1961 zullen kunnen beginnen.
In België wordt ondertussen hier en daar nog wel eens over het probleem gepraat, niet altijd diep beredeneerd, meestal zeer vaag. Ook in de resultaten van een enquête: ‘De intellectuele kringen tegenover Radio en Televisie’, die Maurits Roelants in juni 1960 in opdracht van het Ministerie van Culturele Zaken hield, kwam aldus de Schooltelevisie ter sprake. De antwoorden die hierop binnen kwamen, waren verre van eensluidend, noch wat betreft de essentiële functie van de televisie in dienst van de school, noch over de praktische verwezenlijkbaarheid (keuze van programma en zenduur), noch omtrent de manier waarop deze schooltelevisie moet geleid worden (de al of niet bindende suggesties van onderwijsmensen aan de realisatie). Terwijl b.v. Prof. dr. A. Gerlo van de school-TV verwacht dat zij echte lessen en betere lessen zou geven, zonder evenwel de schoolprogramma's te verzwaren, meent Dr. M. Grijpdonck, dat school-TV moet beginnen waar de school eindigt en datgene realiseren wat de school zelf niet kan, dat bovendien school-TV uiteraard geen aaneengeschakelde reeks van pro gramma's kan invoeren, maar moet bedacht zijn op variatie, in navolging van het leven. Volgens de eerste zou de verantwoordelijkheid van de uitzendingen moeten liggen bij een commissie bestaande uit specialisten van de algemene methodiek, specialisten van de bijzondere methodiek per vak en technici van de TV, terwijl de tweede waarschuwt dat voor de school-TV een commissie dodelijk is, indien zij zich bemoeit met de realisatie.
Sommige inzenders zijn bijna principieel tegen schooltelevisie gekant, omdat het volgens hen onmogelijk is een oplossing te vinden voor het probleem der coördinatie: de meest schitterende TV-demonstratie over toepassingen van vloeibare lucht kan slechts interessant zijn voor de klassen, die dit hoofdstuk juist hebben bestudeerd; en nooit zullen wij zover komen, dat wij kunnen zeggen: ‘Het is nu 21 maart, 10.30 u, in alle klassen van het land wordt nu de troonsafstand van Keizer Karel uitgelegd’. Terecht vestigt men er ook de aandacht op dat niet alle ‘televisie-op-school’ ipso facto ‘school-TV’ zal zijn. Indien men tijdens de lesuren kijkt naar een boeiende TV-uitzending, die echter geen rechtstreeks verband houdt met het leerprogramma van dit trimester, dan zullen vele leerlingen ongetwijfeld liever die TV hebben dan een
| |
| |
gewone les, maar toch zal deze uitzending vrijwel nutteloos zijn geweest in het kader van de schoolopleiding.
Nu wekt het wel bevreemding dat deze theoretische opwerpingen betreffende mogelijkheid of onmogelijkheid en omtrent de bruikbaarheid van TV-lessen in het algemeen leerplan, schier nergens worden getoetst aan de concrete oplossingen, die b.v. in Frankrijk en Engeland na lange ervaringen en experimenten toch voor zovele scholen een bevredigend resultaat hebben opgeleverd. Wij hebben nu eenmaal het voordeel dat wij het programma niet ‘ab ovo’ hoeven aan te pakken! En toch krijgt men de indruk dat wij in onze besprekingen praktisch nooit rekening houden met de vele buitenlandse publikaties over school-TV, noch met de jaarlijkse of trimestriële programmaboekjes van B.B.C. of R.T.F., waartegenover dan een reële stellingname mogelijk zou zijn.
Vorig jaar (Streven, juli 1960, pp. 939-947) hebben wij er reeds op gewezen dat het niet gemakkelijk zou zijn de schooltelevisie in te burgeren in ons onderwijs. Wil de school-TV een werkelijkheid worden, dan is het hoog tijd dat men methodisch te werk gaat bij de voorbereiding. Op de eerste plaats zouden de tegengestelde meningen van belangstellende deskundigen moeten worden geconfronteerd. Ondertussen zou men de buitenlandse experimenten aandachtig moeten blijven volgen en hun verworven ervaringen grondig bestuderen en bekend maken. Daarna zouden onderwijsmensen de hoofden bij elkaar moeten steken om te onderzoeken welke onderwerpen en welke uren voor de verschillende schoolnetten bruikbaar kunnen zijn. Tenslotte moet nog gedurende jaren een systematische voorlichtings- en propagandapolitiek betreffende de pedagogische bruikbaarheid van de school-TV consequent worden doorgevoerd in de schoolkringen zelf. Zolang dit alles niet gebeurt, staan wij met de Belgische Schooltelevisie nog nergens.
A. Cauwelier S.J.
| |
Bouwen, Wonen en Cultuur
Van de internationale, specifiek hedendaagse vraagstukken in de woningarchitectuur - het conflict tussen ambachtelijkheid en industrialiseringstendensen, de stedebouwkundige saneringen, de spanningen tussen individu en onafwendbare collectivisering, e.d.m. - blijft ook België niet verschoond, maar het wekt de indruk dat deze problematiek nergens zo stroef en complex iedere welwillende benadering bij voorbaat aan het wankelen brengt. Een behoorlijk aantal van onze nationale ondeugden blijkt precies zijn vruchtbaarste teeltbodem in de sector van het bouwen en wonen te zoeken (en te vinden). en samen met de moeilijkheden sui generis vormt dit feit de debetzijde welke de zonnigste waarnemer die er te lang op zit te staren, zwartgallig kan maken.
Op een conferentie, Bouwen, Wonen en Cultuur, die in november jl. te Antwerpen, op initiatief van de Stichting-Lodewijk de Raet, plaats vond, werd, met een moed en een energie die men verbazend mag noemen, aandacht aan dit sombere tafereel besteed. Drie ‘speciale’ dagen waren daarvoor gereserveerd: een feestdag, een zaterdag en een zondag, - alsof men daardoor de bereidheid tot zelfverloochening (en collectieve zelfbeschuldiging) nog eens extra wilde onderlijnen. Ongeveer honderdvijftig deelnemers - architecten, ontwerpers, sociale werkers, leerkrachten, verantwoordelijken uit produktie- en bouwbedrijven en studenten - hebben de zes à zeven Nederlandse en Vlaamse voordrachthouders vlijtig geholpen om, in de vorm van monologen en veelal pittige, soms hartstochtelijke discussies, al de wantoestanden, bedenkelijke geplogenheden, onbekwaamheden en tekortkomingen aaneen te weven tot een ontzettend groot, groezelig tapijtwerk, waarover we nu eens eindelijk met de vuile voeten moeten gaan marcheren.
Door de schering ‘woningbouw is een belangrijke exponent van de cultuur ener natie’ werden onder meer de volgende inslagdraden geworpen: Bij de meerderheid der bevolking valt nog geen spoor van zuiver bewustzijn voor bouwen en wonen te bekennen. Een kleine, groeiende avant-garde bezit dit bewustzijn, doch het schijnt soms te willen verschrompelen tot een gevaarlijk hobbyisme of steriel estheticisme. Met onze circa zevenduizend ge- | |
| |
diplomeerde, wettelijk erkende en ‘beschermde’ architecten zijn we iets té goed bediend: het getal vertoont glimpjes van persiflage, de titel lijdt aan inflatiekoorts. Van standing, waardigheid en gezag heeft het architectenberoep in België, grosso modo bekeken, minder last dan van een handigheid waardoor het hele vak in een stugge malaise wordt gehouden: de commissielonen op materialen e.d. Om déze maar om nog tal van andere redenen is het vertrouwen van ‘het publiek’ in de bouwmeester, eufemistisch gezeid, vrij zwak. Tot die andere redenen behoren o.m.: 1. het feit dat zowel insiders als outsiders een steeds verzwakkend begrip aan de dag leggen voor de gewichtige schakering bouwkunde-bouwkunst; 2. het wettelijk verbod te bouwen zonder een door een architect opgemaakt en gesigneerd plan én het publieke geheim dat de architectenhandtekening heel vaak, niet alleen door gewiekste aannemers, tegen de schappelijkste der prijzen kan gekocht worden; 3. het twijfelachtig vakmanschap van zeer vele bouwmeesters, dat doorgaans verontrustend onthuld wordt doordat zij zich dilettantisch verkijken op één of meer hunner hulpdisciplines en van het wezenlijk architectonische in hun taak niet overtuigd blijken.
Er is echter méér. Grond- en immobiliënspeculatie kent in België nog maar één refrein: ‘après nous le déluge’. Exploitanten van villa-domeinen en appartementsgebouwen spreiden een commerciële virtuositeit ten toon die men zou bewonderen als ze niet zo hemeltergend a-sociaal was en niet zo koelbloedig alle planologische initiatieven en verantwoorde woningpolitiek in de verdrukking zou brengen. In het land waar wetten zonder sancties geen zin ‘mogen’ hebben, kent men bouwwetten mét sancties maar soms zonder budget om er, in geval van noodzaak, gevolg aan te kunnen geven. De premiewoningbouw, uit nobel wetgeversidealisme geboren, blijkt door de wetgeving zelf van meet af in een architecturale en sociale absurditeit te zijn gedrongen. In talrijke bij de kwestie betrokken overheidsdiensten wordt het laatste woord gesproken door ambtenaren die geen flauw vermoeden hebben van de levende, ‘administratief ongrijpbare’ werkelijkheid der architectuur.
Ten slotte gaat zeker ‘het publiek’ niet vrij uit, niet alleen omdat het zijn wetgevers en overheidslichamen ‘verdient’, maar nog meer omdat het de nationale solidariteit ondergeschikt maakt aan fanatiek individualisme, omdat het sentimentele banaliteit verwart met gevoel voor traditie en streekverbondenheid en - omdat zowel de economisch zéér zwakken als de economisch verdachtsterken zich bij voorkeur tooien in de talaar van de nouveau-riche. Onthoudt men daarbij dat ook de architectuuropleiding - met haar verblinde programma-overlading en haar gebrek aan ethische kracht en meditatieve wijsheid - tijdens deze conferentie giftige pijlen in ontvangst moest nemen, dan is het duidelijk dat hier drie dagen lang hartig van de lever werd áfgesproken.
En toch hing er geen sfeer van negativisme over dit samenzijn, - net dát was hartversterkend. Iedere kritische noot had haar positieve nagalm; menige aanklacht, vervuld van diepe bekommernis om het kostbare goed van de huisvesting en haar ‘stijl’, ging gepaard met ernstige suggesties van oplossingen of verbeteringen. Meer dan één deelnemer is bovendien getroffen geworden door de éénlijnigheid van denken welke dit ‘pluralistisch’ gezelschap met zijn evidente levensbeschouwelijke verschillen en nuances als een hecht blok van bereidheid en verdiept inzicht deed voorkomen. Dit kreeg op een gegeven ogenblik zelfs een aandoenlijk accent toen een architect, bekend om zijn ‘linkse’ oriëntatie, en een economist.... in monnikspij, hier elkander voor het eerst ontmoetend, na een korte gedachtenwisseling zakelijk én spontaan aan elkaars visie hulde brachten en tot de slotsom kwamen dat zij elkaar nodig hebben. Eenzelfde geest kon men waarnemen uit een socialistisch vertoog dat voor rehabilitatie der religieuze waarden in de stedebouw pleitte en uit de taal van katholieke sprekers waarin het begrip ‘socialisering’ zijn boemansklank was kwijtgeraakt en een doorleefd streven vertolkte.
Alleen al om zulke ervaringen zou men dit congres geslaagd kunnen noemen.
| |
| |
Doch in laatste instantie mogen we er voldaan over zijn omdat het in zijn besluiten niet alleen om reële maatregelen heeft gevraagd, maar ook om het Bergsoniaanse ‘élan vital’ en ‘supplément de force’ voor de menselijke ziel, zonder welk de architectuur het niet langer meer stellen kán. Dé noodkreet van vandaag, stellig voor wat de Belgische stand van zaken betreft, luidt ongetwijfeld: behoudens toenemende technische bekwaamheid, meer ethiek in de bouwkunst, meer wáre liefde voor de mens wiens tijdelijk lot ‘te wonen’ geen substantiële waarde kan worden zonder zin voor betrekkelijkheid en zonder de transcendentale dimen sie.
K.-N. Elno
|
|