rassende en onverwachte, dat de vermoeide en verzadigde blik nog kan boeien, het suggestieve, dat uit een niet-bewust-opgezette situatie kan ontstaan. Want men wil van te voren niet zeker zijn van z'n resultaten, tenzij van dit ene, dat er een verrassing moet geleverd worden. Men krijgt soms de indruk, dat bij de kunstenaars van deze richting sterk de gedachte leeft, die de vermaarde wiskundige Cauchy eens zó formuleerde aan een vriend, die hem wilde troosten met de zekerheid van het eeuwige geluk: ‘C'est là précisement ce que je crains, car le bonheur n'est pas de connaître, mais de chercher’.
Het is ongetwijfeld bij de non-figuratieve kunst mogelijk, dat de kunstenaar door zijn kleurenkeuze bij de aandachtige beschouwer gedachten suggereert die hij zelf ook koestert. Manessier weet dit te bereiken met zijn prachtige Passieprenten. Zou de kunstenaar ons echter geen bepaalde gedachte of indruk willen suggereren, dan is het gevaar voor oppervlakkigheid zeer groot. Er wordt dan vooral en bijna uitsluitend een beroep gedaan op onze zintuigelijkheid. Men komt in dat geval niet ver boven dierlijke waarnemingen uit: ook een bij laat zich leiden en beïnvloeden door de kleuren en figuren die zij waarneemt.
De figuratieve kunstenaar zou in de indeling van Scheffler te rangschikken zijn bij de richting die z.g. beredeneerd schoonheid wil scheppen. Hij zou iets, of misschen veel, bezitten van de geest der Grieken, wier scheppingen hoogtepunten van schoonheid trachtten te zijn. Zij zochten bij mensen en dierenverbeeldingen naar de ideale proporties. Men neemt aan, dat de Grieken van verschillende modellen de gemiddelde afmetingen namen, waaruit zij dan de ideale proporties afleidden. Hun beelden werden aldus typen van een klassieke, ideale schoonheid, waarover men misschien als een bezwaar zou kunnen opmerken, dat deze kunst soms te weinig menselijk was.
Wanneer men beide richtingen en hun doelstellingen beschouwt, zou men Paul Valéry willen bijvallen, die beweert dat twee gevaren niet ophouden de wereld te bedreigen: de orde en de wanorde. Wil men dus tot schoonheid komen, dan zou men die alleen daar kunnen vinden, waar beide stromingen elkaar beïnvloeden en samenwerken. Zo ontstaat de vruchtbaarheid in het Tweestromen-land van de geest. Want hoe men het ook draait of wendt: de diepste bedoeling van beide richtingen is toch wel zeker dat zij schoonheid willen scheppen, ook wanneer misschien de een of andere voorvechter propageert, dat het hem niet om schoonheid te doen is, dat het alleen maar gaat om een waarachtig vitalisme of hoe ze anders hun doelstellingen willen noemen.
Wil men de indeling, die Scheffler gaf, aanvaarden, en daar is alle reden voor, niet alleen omdat zij zeer verhelderend werkt, maar ook omdat zij in de belangrijke kunstwerken genoeg bewijskracht vindt, dan staat men ook welwillender en met meer berusting waarschijnlijk tegenover wat ons geboden, om niet te zeggen, soms opgedrongen wordt. Het gaat er niet om, dat men een relativisme huldigt, zo iets van de stemming: het gaat toch voorbij en wij nemen het maar, zoals het is. Neen men kan de kunstenaar en zijn streven en innerlijke bedoelingen nader komen en aldus meer van het kunstwerk begrijpen, nu men beter weet, uit welke innerlijke noodzaak het geboren werd.
Non-figuratief of figuratief wordt dan niet meer een strijdkreet, maar een meer of minder geslaagde poging om zichtbare gestalten te geven aan onzichtbare ideëen en ervaringen van een emotionele mensenziel. Want de opzet van de kunst is toch om beeldend te zijn en het innerlijk zó weer te geven, dat het geobjectiveerd wordt in een werk, dat boeit door zijn zuivere en juiste verhou-