| |
| |
| |
Buitenlandse kroniek
Joegoslavië 1960
A. van Peteghem
OP dit ogenblik wordt Joegoslavië een der drukst bezochte landen van Europa. Terwijl de toegang tot in 1950 praktisch verboden was, zwerven er nu massa's Duitsers, Fransen, Italianen en Amerikanen rond. Een definitief oordeel over het probleem Joegoslavië wil dit opstel niet vellen. Onze conclusies zijn ook maar het resultaat van enkele reizen door dit woeste en door rijk natuurschoon gezegend land. Drie vraagstukken willen we even aanraken: het politieke, het economische en tenslotte het godsdienstige.
| |
Politieke ontwikkeling
Het is hier niet de plaats om de geschiedenis te schrijven van de verschillende volkeren die Joegoslavië bewonen. Hun verscheidenheid in aard en levensstijl, welke de reiziger nog steeds direct opvalt, heeft haar stempel gedrukt op de woelige politieke ontwikkeling van dit land. Slovenië en Kroatië, die lange tijd door Oostenrijk en Hongarije zijn beheerst geweest, vertonen nog veel Oostenrijkse invloed, vooral in steden als Zagreb (Agram) of Ljubljana (Laibach); de bevolking is hier overwegend katholiek. Servië en Macedonië daarentegen zijn overwegend orthodox. Dit is eveneens het geval met Montenegro, dat, hoewel lange jaren onder Turkse heerschappij, toch zijn eigen aard heeft bewaard. In Bosnië en Hercegowina leeft een Muzelmaanse meerderheid. Tenslotte heeft in de gebieden aan de Dalmatische kust vooral Italië zijn invloed doen gelden. Verschillende steden hier waren eertijds Romeins bezit (Spalatum) of Italiaanse enclaves (Zadar tot 1945).
Na 1918 werden al deze volkeren samengevoegd in één staat. De verschillen op economisch, cultureel en godsdienstig gebied veroorzaakten echter onmiddellijk wrijvingen. Daarbij streefde Belgrado meer naar een Groot-Servië dan naar een werkelijk eenheidsrijk. Het verzet hiertegen kwam vooral van de Kroaten, die economisch het sterkst stonden, cultureel hoger ontwikkeld waren en hun godsdienst bedreigd voelden door de kruistochtgedachte van de orthodoxe Serviërs. Deze tegenstellingen waren zo sterk, dat het tot 1924 duurde vooraleer Stjepan Radic met zijn Kroatische Partij zijn intrede deed in het Parlement. In 1928 werd Radic vermoord en het land kwam onder een persoonlijke koninklijke dictatuur, tot 1934 onder Alexander Karageorgevitsj, daarna onder Prins Paul, die als regent optrad voor zijn neef Peter II. Bijna vanzelfsprekend helden deze heersers over naar de As-mogendheden, in wier dictators zij de belichaming zagen van hun eigen ideaal.
Vandaar de gebeurtenissen van 1941. Na aanvankelijk met Duitsland, Italië en Japan het Drievoudig Verbond te hebben gesloten, werd de regering van Cvetkovic enkele dagen nadien reeds omvergeworpen door de staatsgreep van een generaal van de luchtmacht, Simovitsj, en het land keerde zich tegen Hitler.
| |
| |
De gevolgen bleven niet uit. Op zondag 6 april 1941 werd o.m. Belgrado plat gelegd door de Stuka's en liepen de Duitsers en Italianen letterlijk door het land op weg naar Griekenland.
Daarmee was het uur van het communisme geslagen en begon de opgang van één man, Josip Broz-Tito. De communistische partij, die zich in Servië met zijn onafhankelijke boerenbevolking tot dan toe nauwelijks had kunnen ontwikkelen, had een sterke steun gekregen, toen Kroatië en Slovenië met hun arbeidersbevolking tot het rijk waren toegetreden. Bij de eerste verkiezingen na de Eerste Wereldoorlog beschikte zij over 59 van de 417 zetels in het Parlement. De partij werd echter verboden en verschillende leden belandden in de gevangenis. De partijleiding en het Centraal Comité trokken naar Wenen. Het ledental slonk gevoelig. Doch in 1939 was Jozef Broz-Tito erin geslaagd, het partijsecretariaat aan zich te trekken en te reorganiseren. In 1892 te Kumrovec in Kroatië geboren uit een uiterst arm gezin van 15 kinderen, had deze man lange jaren het leven geleid van een arme proletariër. Als metaalarbeider zwierf hij door Kroatië, Oostenrijk en Duitsland. Gedurende de Eerste Wereldoorlog beleefde hij de Russische Revolutie in een afgelegen Siberisch dorp, vanwaar hij als volbloed communist naar zijn land terugkeerde in 1920. In 1923 werd hij lid van de communistische partij en speelde spoedig een leidende rol, hetgeen hem in 1928 in de gevangenis bracht. Eigenaardig genoeg, was het juist daar dat hij door Mosje Pijade in contact werd gebracht met de theorie van het Marxisme. Vrijgelaten in 1933, ging hij het jaar daarop naar Moskou, waar hij werd tewerk gesteld in het Balkansecretariaat van de Komintern. Teruggekeerd in 1936, werd hij drie jaar later secretaris-generaal van de Joegoslavische Communistische Partij. Onmiddellijk traden zijn organisatietalenten en zijn zin voor onafhankelijkheid aan het licht: hij wist de juiste, getrouwe en bekwame medewerkers voor zich te winnen en maakte de partij toen reeds, althans financieel, los van Moskou.
Boven zeiden we reeds dat hij zijn tijd gekomen achtte na het begin van de oorlog tegen de As-mogendheden in 1941. Het is zeer de vraag, of uit de wirwar van feiten, beschuldigingen en veroordelingen, processen en fusillades de historici ooit in staat zullen zijn om de geschiedenis te distilleren van wat de Tweede Wereldoorlog in Joegoslavië is geweest. De verliezen onder de burgerbevolking schat men op 1.700.000 mensen, waarvan meer dan 1 miljoen het slachtoffer waren van de broederoorlog tussen de verschillende volksgroepen.
Onmiddellijk na de bezetting door de Duitsers en Italianen was het land immers in stukken gescheurd. Kroatië, met Bosnië en Hercegowina, werd een onafhankelijk koninkrijk; de kroon werd aangeboden aan een prins uit het huis van Savoye, de hertog van Spoleto, maar die heeft nooit in het land geresideerd. De feitelijke leider was Ante Pavelic, die reeds de aanslag op koning Alexander Karageorgevitsj in 1934 op zijn geweten had en nu, geholpen door zijn Ustachis, een waar schrikbewind ontketende vooral onder de orthodoxe Serviërs in deze streek. Vandaar de talrijke ‘bekeringen’ tot het katholicisme onder deze bevolkingsgroep, wat later een der beschuldigingsgronden tegen Kardinaal Stepinac zal worden. Slovenië werd in twee delen gesplitst: het zuiden met Ljubljana kwam aan Italië en het noorden werd bij Duitsland gevoegd. Macedonië werd aan Bulgarije geschonken en Servië werd een Duits protectoraat.
Daarnaast ontstonden twee verzetsgroepen: de Cetniks en de Partizanen. De eersten stonden onder de leiding van kolonel Drasa Michailovitsj van het Ko- | |
| |
ninklijke Joegoslavische Leger, een echte Serviër, die in alles de Groot-Servische gedachte belichaamde. De Partizanen, die vooral communistisch waren, zouden weldra het overwicht krijgen onder de leiding van Tito. Politieke en rassen-overwegingen brachten aldus vijf rivalen ten tonele: de Duitsers en de Italianen; aan hun zijde de Ustachis van Pavelic; daar tegenover de Cetniks en de Partizanen.
Dat deze laatsten tenslotte zegevierend uit de strijd kwamen, is voor een niet gering deel te danken aan de Westerse Geallieerden. Oorspronkelijk hadden dezen alle hulp verleend aan Michailovitsj, die echter niet bekwaam scheen om zijn guerrillaleger met de nodige sterke hand tegen de vijand te leiden. Of hij met de Duitsers collaboreerde, waarvoor hij in 1946 door de krijgsraad van Belgrado ter dood veroordeeld is, valt te betwijfelen. Veeleer kan men de opvatting van Dr. Dozy, de latere Nederlandse ambassadeur in Joegoslavië, over hem delen: ‘Hij was een eerlijk man en een dapper soldaat, maar iemand, die noch begrip had voor, noch opgewassen was tegen de moeilijkheden van de taak die hij op zich had genomen’. Wat hier ook van zij, vanaf 1943 stroomde er steeds meer Engelse en Amerikaanse hulp naar Tito, die met zijn ijzeren tucht meer succes oogstte. Daarbij was men nog in het tijdperk, dat Churchill tegenover zijn afgezant, Fitzroy Maclean, kon verklaren, dat het hem niet kon schelen, welk regime er na de oorlog in Joegoslavië zou bestaan, maar dat het er nu op aan kwam zoveel mogelijk macht te verenigen tegenover de As-mogendheden.
Vanaf het midden van 1943 nam Tito's macht gestadig toe en nam hij, zowel tegen Moskou als tegen het Westen, een steeds onafhankelijker houding aan. Moskou kon hij niet vergeven, dat het hem, omwille van de verplichtingen welke het Kremlin had tegenover koning Peter en diens regering te Londen, nooit enige hulp had geboden. Al de bestaande internationale akkoorden negerend, stichtte Tito, zeker van zijn macht, op 29 november 1943, de Anti-Fascistische Raad van Nationale Bevrijding (AVNOJ), een soort parlement, dat de inrichting van een nieuwe staat moest voorbereiden. Twee jaar later, op 29 november 1945, ontstond uit de algemene verkiezingen een Constituante, die het koningschap en de regentenraad, welke inmiddels in naam van koning Peter en Tito het bewind had uitgeoefend, afschafte en besloot tot de oprichting van de Joegoslavische Federale Volksrepubliek. Van nu af scheen Tito baas in eigen huis.
Hij had echter niet gerekend met Moskou, waar hij als trouwe marxist nog steeds de ogen op gericht hield, zonder in te zien, dat dit noodzakelijk tot verknechting moest leiden. Pas in 1950 kwam Belgrado tot het besef van Stalins Groot-Russische, dus niet louter communistische gedachten.
Het openlijk conflict werd door verschillende feiten in de hand gewerkt. Moskou eiste inderdaad de opheffing van de onafhankelijkheid van het partizanenleger. De industrie en de mijnbouw moesten werken in functie van de Russische behoeften, terwijl de economie praktisch werd gekluisterd aan het plan van het Kremlin, waaraan alle satellieten gebonden waten. Eén voorbeeld moge volstaan. Dr. Dozy citeert de woorden van een Joegoslavisch communist, die had berekend dat, om één Tsjechische auto te kunnen krijgen, Joegoslavië 1300 ton ijzererts zou moeten uitvoeren, of ongeveer 700 kg ijzererts voor 1 kg eindprodukt. De economische afhankelijkheid ten opzichte van Moskou wordt nog verder beklemtoond, wanneer we erop wijzen, dat alle UNNRA-hulp door
| |
| |
de Russen werd verdeeld en het Marshallplan van de hand moest worden gewezen. Ook op het politieke terrein hoopte Moskou de lakens uit te delen. In 1948 kwam Moskou o.m. tussenbeide in de besprekingen, die zouden kunnen geleid hebben tot de vorming van een Bulgaars-Joegoslavische Federatie.
In niet geringe mate speelde ook het onafhankelijke karakter van Tito een rol in de breuk met de Sovjet-Unie. Het was voor hem een ondraaglijke gedachte, dat Stalin hem nog steeds beschouwde als de kleine communistische beambte van 1936, aan wie de nodige bevelen konden gegeven worden en die men te allen tijde ter verantwoording kon roepen. In 1948 weigerde Tito naar Moskou te gaan om er berecht te worden voor zijn politieke plannen, hij vroeg de getalsterkte van de Russische experts in zijn land te verminderen, en sprak zich uit voor het Leninistisch beginsel van de gelijkheid in rechten van alle staten.
Voor Stalin was dit alles te veel. In juni 1948 ontketende hij een offensief tegen zijn onwillige schaakpion en stuurde een aantal brieven vol beschuldigingen naar de hoofdsteden van alle satellietlanden. Hij dacht waarschijnlijk dat de druk van alle landen van het Oosters Blok Tito ten val zou gebracht hebben. Dit gebeurde echter niet; Tito geraakte er enkel vaster door in het zadel.
Wel keerde hij zich toen nog niet direct naar het Westen. Toen John Gunther in 1948 een bezoek bracht aan Belgrado en daar aan een vooraanstaand politicus de vraag stelde, of de Joegoslaven nu nog zouden vechten tegen Amerika, indien dit land in een conflict met Moskou zou gewikkeld worden, luidde het antwoord zeer ondubbelzinnig en kort ja. Inderdaad zagen Tito en zijn volgelingen niet in, dat ze verstotelingen geworden waren van Moskou. In 1949 echter, bij het proces van Rajk te Budapest, kwamen ze tot een beter inzicht en begonnen ze de mogelijkheid te onderzoeken van een toenadering tot het Westen. De Verenigde Staten hebben daar gelukkig zeer positief op gereageerd. Tegen enkele concessies inzake de binnenlandse organisatie kreeg Joegoslavië allerhande steun. Het werd zijdelings in het westers verdedigingssysteem betrokken door het Balkanpact.
Binnenlands blijft de Liga der Communisten, de vroegere Communistische Partij, de hoofdrol spelen. Heel het politieke leven wordt geleid door de Socialistische Unie van het Werkende Volk, het vroegere Volksfront. Deze massa-beweging van 8 miljoen leden omvat o.m. de Algemene Bond van de Vakverenigingen, de Anti-fascistische Vrouwenbond, de Liga der Communisten, de Jeugdbeweging, de Bond van de Oudstrijders en de Republikeins-Democratische Partij. Deze laatste is in naam onafhankelijk, heeft een eigen blad, Republika, maar absoluut geen eigen programma.
Een onafhankelijke partij en een vrije meningsuiting zijn uiteraard verboden. Denken we maar aan het geval van Milovan Djilas en Vladimir Dedjier. De eerste werd veroordeeld wegens zijn kritiek op het bestuursstelsel en de bureaucratie (De Nieuwe Klasse) en zijn sympathieën voor een meerpartijensysteem; de tweede wegens zijn verdediging van het recht op vrije meningsuiting.
Van de andere kant worden aan toeristen uit het Westen steeds meer faciliteiten verleend om het land vrij te bezoeken. Zij worden daarbij niet lastig gevallen met een opdringerige propaganda. Omgekeerd staat het de Joegoslaven vrij openlijk in contact te treden met het Westen. Engelse, Franse, Duitse en Amerikaanse kranten zijn er gemeengoed geworden. Vele Joegoslaven reizen naar het buitenland. Dit jaar werden b.v. 14.000 visa aangevraagd voor Rome;
| |
| |
verschillenden van mijn gesprekspartners konden heel wat vertellen over de Brusselse Wereldtentoonstelling. Uit gesprekken blijkt duidelijk dat het volk, vooral dan de intellectuelen en de geschoolde arbeiders, wel tevreden zijn, dat Tito hun land heeft losgemaakt van het Oostelijk Blok. Bij het volk leeft zelfs een felle anti-Russische stemming: het wordt koel of vijandig wanneer men Russisch probeert te spreken. Met deze stemming zal Tito terdege rekening moeten houden als hij ooit naar Moskou terug wil. Op zulk een toenadering wees het bezoek van Chroestsjef aan Belgrado in 1955 en dat van Tito aan Moskou het jaar daarop, maar de opstand in Hongarije verbrak weer alle banden. In alle satellietenpublikaties blijven de aanvallen tegen Joegoslavië giftig.
De jeugd is helemaal materialistisch en antireligieus opgevoed; slechts weinige jongeren hebben hogere idealen dan om terecht te komen in de rangen van de bevoorrechte klasse van ambtenaren, technici of militairen. De ouderen - en Tito zelf - blijven zich vastklampen aan de glorieuze herinnering van de Partizanenstrijd. Zozeer zelfs dat men zich kan afvragen of het regime zich doctrinair niet te veel vereenzelvigt met deze voorbije glorietijd.
Hoe zal de toekomst zijn? Hoe zou het regime evolueren, indien Tito zou verdwijnen? Zijn er figuren die zijn werk kunnen voortzetten? Daar is moeilijk een antwoord op te geven. Momenteel schijnen Alexander Rancovic en Evard Kardelj de trouwste gunstelingen rond de maarschalk te zijn. Maar het ziet er voorlopig niet naar uit, dat een van beiden de kracht zou hebben om Tito's erfenis met succes over te nemen. Een vaste prognose voor de toekomst is dan ook niet mogelijk.
| |
De economische ontwikkeling
Wie in de Balkan gereisd heeft, beseft dat het een verschrikkelijke taak moet zijn voor de verschillende regeringen om hun landen tot ontwikkeling te brengen. Nog moeilijker werd dit in het Russische economische uitwisselingssysteem, waarvan we boven reeds een voorbeeld gaven.
De na-oorlogse economische geschiedenis van Joegoslavië kan in twee perioden verdeeld worden. De eerste loopt van 1945 tot 1950, de tweede van 1950 af. Ze vallen dus samen met de politieke oriëntering van het land. Tot ongeveer 1950 liep Tito ontegenzeggelijk niet alleen politiek, maar ook economisch, in het spoor van Moskou. Door de confiscatie in 1950 van alle bezittingen die in de oorlog hadden toebehoord aan de Duitsers, de Italianen, of de collaborateurs - welk begrip zeer ruim werd genomen - werd een groot gedeelte van het economisch patrimonium eigendom van de staat. Door de eerste wet op de nationalisaties van 1946 kwamen 90% van alle industriële bedrijven, bijna heel het mijnwezen, alle transportondernemingen, de banken, de groothandelszaken, en de import- en exportbedrijven, in handen van de staat. Door de tweede wet van 1948 werden ook de kleinhandelszaken en de hotels genationaliseerd. Slechts het ambachtswezen en de kleinere landbouwondernemingen bleven privaat.
In 1950 echter valt in deze economische organisatie een kentering waar te nemen naar een systeem van decentralisatie, waarbij elk bedrijf een grote mate van zelfbestuur verkreeg. Dit gebeurde door de wet van 26 juni 1950 over de bedrijfsraden. Elk bedrijf wordt van dan af geleid door een triumviraat, nl. de arbeidsraad, een beheerderscomité en een directeur. De eerste valt zowat samen
| |
| |
met hetgeen bij ons de ondernemingsraad zou zijn. Bestaande uit een aantal werklieden, gekozen door de arbeiders van de fabriek, komt deze raad regelmatig in vergadering bijeen, bespreekt het produktieplan van het bedrijf, regelt de bestemming van de winst en geeft de algemene richtlijnen voor de goede gang van de ondernemingen. Hij kiest ook het beheerderscomité. Dit stelt de produktieplannen op, controleert de produktiviteit en zorgt voor de samenwerking tussen arbeiders en leiding. Tenslotte is er ook nog de directie, die eveneens gekozen wordt door de arbeidsraad. De directeur benoemt het hoger personeel, en draagt zorg voor de uitvoering van de plannen en van de regeringsvoorschriften. Daarbij vertegenwoordigt hij het bedrijf naar buiten. Tot in 1950 moesten de bedrijven hun winst volledig in de staatskas storten; thans mogen ze die zelf houden voor uitkering aan de arbeiders of voor investering in het bedrijf. Ze blijven echter verplicht 6% amortisatiebelasting te betalen aan de staat. In de praktijk moet men bovendien rekening houden met het feit, dat de ontwikkelde gewesten moeten bijdragen voor de onontwikkelde, hetgeen in Kroatië wel eens tot ontevredenheid leidt.
Economisch gaat het land overigens geweldig vooruit. De resultaten van het laatste jaar alleen al vallen de toerist direct op. Het zijn echter vooral de grote steden welke hier van geprofiteerd hebben. Rond Zagreb, Belgrado, Titograd, overal rijzen nieuwe woonwijken op. De buitenwijken van de hoofdstad vormen een reusachtig bouwterrein. Belgrado, dat pas in 1940 verkeerstekens heeft leren kennen, krijgt nu een nieuwe administratieve sector, een nieuw station en een verblindend witte building voor de ministeries. Dezelfde ontwikkelingswoede is waar te nemen in het mijnwezen. Joegoslavië heeft een zeer rijke ondergrond: chroomertsen, met het rijkste gehalte van Europa, mangaan, magnesiet, koper, ijzer, zink en lood. Het land beschikt bovendien over enorme mogelijkheden op het gebied van de waterkracht. Wie ooit langs de Drina of de Neretva gereisd heeft, heeft zich daar rekenschap van kunnen geven. Maar dit is niet alleen het geval in Bosnië of Hercegowina, maar ook in de andere volksrepublieken, zoals in Macedonië, eens een der meest onderontwikkelde gewesten van heel Europa. Herhaaldelijk kan het de toerist overkomen, dat hij urenlang met zijn auto voortsukkelt over erbarmelijke landwegen, maar dan ineens voor een betonbaan staat, de oprit van een modern bedrijf, dat gebruik kan maken van de hydro-elektrische energie, welke afgetapt wordt van een van Joegoslaviës wilde bergrivieren. We denken aan het schilderachtige Jajce, aan Zirovnica, Zvornik of Jablanica. De industriële ontwikkeling vervult het volk dan ook met nationale trots.
Twee problemen blijven nochtans bestaan. Ten eerste het verkeersprobleem. Het tekort aan spoorwegen en autobanen blijft vrij nijpend. Het spoorwegnet had in 1953 een lengte van amper 11.640 km. Het aantal motorvoertuigen bedroeg in datzelfde jaar 50.971, hetgeen één rijtuig betekende voor 333 Joegoslaven. De vreemdeling, die het land bezoekt na andere satellieten van Oost-Europa, staat echter verbaasd over de toename van het aantal auto's, scooters en dgl. Daarbij worden ernstige pogingen aangewend ter verbetering van het transportwezen. Ongeveer 24,6% van alle industriële investeringen tussen 1947 en 1956 gingen daar naar toe. In totaal betekende dit meer dan 800 miljard dinar, of 100 miljard BF. Niemand die in de zomer in het binnenland gereisd heeft, vergeet de hopeloos slechte wegen, maar evenmin de jeugdbrigaden, die er werken aan allerlei ontwikkelingsplannen. Deze jeugdgroepen hebben
| |
| |
reeds een deel van de studentenstad van Zagreb gebouwd, maar ook de autoweg der vriendschap tussen Zagreb en Belgrado. Deze wordt nu trouwens verder getrokken naar Skopje. Daarbij zetten ze hun beste krachten in voor de uitbreiding van het spoorwegennet, dat het binnenland een betere verbinding met de zee moet verschaffen. De verhouding van het geschoold personeel tot de amateurs blijft in deze arbeidersbrigades echter zeer nadelig: ongeveer 1 tot 100.
Een tweede probleem houdt verband met de levensstandaard. In welke mate heeft de economische ontwikkeling bijgedragen tot de maatschappelijke welvaart van het individu? Op dit gebied is een groot verschil waar te nemen tussen de plattelands- en de stadsbewoner. Eerstgenoemde leeft in velerlei opzicht nog in middeleeuwse toestanden. Dit geldt vooral voor Bosnië en Hercegowina. Geen elektriciteit, geen radio, ternauwernood verbinding met een of ander centrum. De inkomsten zijn er zeer laag. 's Ochtends vindt men op de wegen slapers, die zich zelf de ‘luxe’ van een herberg niet konden veroorloven. De meeste mensen moeten zich hier tevreden stellen met twee maaltijden per dag, voor het grootste gedeelte bestaande uit maïsbrood, met ajuinen of knoflook; boter is hier praktisch onbekend; de zoete en sterke Turkse koffie is een luxe.
In de steden is de levensstandaard echter hoger. Daar de Joegoslaaf zich geen onroerend bezit meer aanschaft, gezien de hoge taksen en de kleine opbrengst van de verhuring (2% van de huuropbrengst), koopt hij zich allerlei comfort-middelen: radio's, televisie-apparaten, vespa's en auto's. Vooral de ‘nieuwe klasse’ profiteert van het leven. Het kustleven bloeit aan de Adriatische Zee: tijdens de zomermaanden stijgt het bevolkingscijfer van Dubrovnik van 15.000 tot 108.000. Het was dan ook met een gepassioneerde geestdrift, dat een dame in de trein naar Serajewo me onderhield over het regime dat haar dit alles geschonken had.
De lonen in de verschillende bedrijven variëren, volgens de verschillende categorieën van arbeiders, van ongeveer 20.000 tot 8.000 dinar. (8 dinar = 1 BF; ongeveer 105 dinar = 1 gulden). Met de lagere inkomens op het platteland mag men rekenen op een gemiddeld levensinkomen van 1500 BF of ongeveer f 115.- per maand.
Om beter te realiseren wat dit betekent, hebben we de prijzen van enkele produkten genoteerd (in dinars): 1 kg koffie 3000, een busje fruitsap 460, een liter olijfolie 350, 1 kg tomaten 60, 1 kg rijst 120 tot 310, 1 kg aardappelen 36, een flesje bier 80, damesschoenen ongeveer 7.600, dameskousen 580 tot 900, een regenjas 11.600, een fijn herenhemd 3.500, herenkousen 550, naaimachine 43.000 tot 79.000, kachel 16.800, TV-apparaat 160.750, strijkijzer 1750, fiets 29.500, wasmachine 76.500, Vespa 280.000. De huurprijzen zijn echter laag: voor een appartement nooit meer dan een paar honderd Belgische franks per maand.
Tenslotte nog een woord over de landbouw. De collectivisatieplannen in deze sector gingen uit van een soliede basis. De samenwerking van boeren bestond immers reeds in de zgn. Zadruga's, waarbij de leden van dezelfde familie steeds hetzelfde erf bleven bewerken. Deze vorm is trouwens nog sterk verspreid. 81% van de boeren heeft zich echter steeds verzet tegen de collectivisatie van de landbouw. Het aantal van deze collectieve landbouwexploitaties steeg van 312 in 1945 tot 6.835 in 1950 (met 2.128.893 leden en samen 2.595.472 ha. landbouwgrond). Ze stonden toen echter op hun hoogtepunt en in 1947 waren er nog amper 508 (met 73.654 leden en 216.297 ha.).
| |
| |
Er is inderdaad een tendens om aan het economisch leven een grotere vrijheid te schenken. We denken nog aan het ambachtswezen, dat vooral beoefend wordt door de moslems. Tito heeft hier veel van zijn Marxistische principes moeten prijsgeven. De Joegoslavische medewerking in COMECON (de Raad voor Wederzijdse Economische Hulp van de landen van het Oostblok) wordt dan ook niet gewenst. Hoogstens werden enkele waarnemers van Belgrado op zijn congressen toegelaten, althans tot 1956.
| |
De godsdienstkwestie
De godsdienst blijft het gevaarlijkste probleem in Joegoslavië. Officieel is er godsdienstvrijheid, gewaarborgd door art. 25 van de grondwet, dat tevens de scheiding van Kerk en Staat proclameert, en de godsdienstige gemeenschappen, wier leer niet in strijd is met de grondwet, de mogelijkheid schenkt hun religieuze praktijken uit te oefenen. Theoretisch zijn de seminaries voor de opleiding van priesters dus vrij, maar ze staan onder staatstoezicht. Politieke organisaties op godsdienstige grondslag zijn verboden. En tenslotte voegt hetzelfde artikel eraan toe, dat de staat materiële steun kan verlenen aan godsdienstige gemeenschappen. Het hoeft hier geen betoog, dat een dergelijk artikel in feite een gemakkelijk instrument is om een of andere bedienaar van om het even welke godsdienst te treffen. Hoe ziet de toestand er inderdaad uit in de praktijk?
De verdeling van de bevolking over de verschillende godsdiensten is moeilijk na te gaan. Vóór de Tweede Wereldoorlog waren er ongeveer 5.500.000 katholieken, 7.100.000 orthodoxen, en 1.600.000 muzelmannen. Nadien schijnen de verhoudingen weinig veranderd te zijn. Bij de volkstellingen van 1953 bleek dat 13,6% der bevolking geen enkele godsdienst beleed en dat 98% der gelovigen behoorde tot één van de drie hierboven genoemde godsdiensten. Het zou dan ook normaal zijn indien Tito zijn anti-godsdienstige actie zou richten tegen alle drie. Het blijkt echter, dat het katholicisme het sterkst wordt vervolgd, maar zich ook het scherpst teweer stelt. Waarom dit zo is, wordt duidelijk als we enkele karakteristieken van elke godsdienst onder de loep nemen.
Zoals uit de boven aangehaalde cijfers blijkt, vormen de muzelmannen een kleine minderheid. Daarbij bevinden ze zich praktisch uitsluitend in Bosnië en Hercegowina. Ze vormen echter geen enkel gevaar voor Tito. In de eerste plaats zijn zij in generlei wijze afhankelijk van een of andere buitenlandse hiërarchie. Ze zijn dus op zichzelf reeds nationaal. Daarnaast laat het mohammedanisme zijn gelovigen vrij veel vrijheid in de uitoefening van hun godsdienstige plichten. In geen enkele moskee ziet men een groot aantal moslems samen. De meesten zijn dan nog oudere personen. De moderne jeugd voelt zich niet meer aangetrokken tot deze tamelijk remmende cultus. Bovendien behoren meer dan 90% van de mohammedaanse geestelijken tot één van de drie in 1953 door de regering gestichte verenigingen voor bedienaars van de mohammedaanse godsdienst. Automatisch kregen ze dan ook recht op pensioen en genieten van de sociale zekerheid tegen ziekte en invaliditeit. In ruil daarvoor moeten ze zich echter onthouden van alle kritiek op het regime en meedoen aan de verkiezingen. Het is dan ook niet te verwonderen, dat Tito zich glimlachend en op kousevoeten kon laten fotograferen bij een bezoek aan de prachtige Begova-Dzamija-moskee te Serajewo. Opvallend is echter het verval waarin de meeste andere moskeeën verkeren. Op vele plaatsen verdwijnen ze voor heel moderne buildings. Slechts één enkele moskee wordt telkens overgehouden en gerestau- | |
| |
reerd. Wellicht spelen toeristische motieven hierbij een rol. Putnik, het officieel reisbureau, leidt veel van zijn reizen langs de mohammedaanse bezienswaardigheden.
Verschillende van deze opmerkingen zijn ook toepasselijk op de orthodoxe godsdienst. Deze heeft zichzelf trouwens reeds heel lang als een staatsgodsdienst beschouwd. Evenmin afhankelijk van het buitenland, kon hij zich ook heel gemakkelijk binden aan het regime. Ook wordt er geen geregeld praktizeren vanwege de gelovigen geëist. In de zeer ruime kathedraal van Belgrado heb ik in verschillende diensten hoogstens een vijftigtal gelovigen geteld, meestal oudere mensen of vrouwen.
De bevoorrechte positie van het orthodoxisme dateerde reeds van voor de oorlog. In 1921 b.v. bedroeg het aantal orthodoxen ongeveer 47% van de totale bevolking, en ze kregen van de toenmalige regering twee-derden van het budget voor godsdienstzaken toegewezen. Ook zij hebben echter na de oorlog onder het regime geleden. Tientallen priesters werden aangehouden onder de beschuldiging gedurende de oorlog gevochten te hebben in de rangen van de cetniks, of veroordeeld wegens collaboratie met de Duitsers. Monniken die hulp verleend hadden aan Michailovitsj, werden verdreven. Op dit ogenblik echter zijn de verhoudingen tussen de staat en de orthodoxe kerk over het algemeen weer bevredigend te noemen. Bij zijn terugkeer uit het Duits concentratiekamp kon de patriarch der Servische Kerk, Gravilo Dojitch, een akkoord sluiten met Tito, dat nogal wat moeilijkheden heeft gladgeveegd. Bovendien zien deze kringen met genoegen de uitbouw van Tito's anti-katholieke politiek. Reeds in 1956 verklaarde de Minister van Binnenlandse Zaken, Rancovic, voor het Parlement, dat verschillende orthodoxe bisschoppen nauw samenwerkten met de regering. In hetzelfde jaar schonk de staat 25 miljoen dinar aan deze kerk, uit dankbaarheid voor bewezen diensten. Ook van haar geestelijkheid behoort meer dan 90% tot de vijf voor haar gestichte verenigingen.
Klaarblijkelijk rekent de regering ook op de stille afval van de gelovigen. Ze is evenmin beducht voor een sterke actie vanwege de popes, waarvan velen tenauwemood enige ontwikkeling hebben gehad. Zelfs in de kloosters is de ontwikkelingsgraad verschrikkelijk laag. De kloosters schijnen nog slechts belangrijk voor het toerisme (Putnik organiseert ook een ‘rondrit der kloosters’), voor de kunst en voor de daar bewaarde oude handschriften, die nog onder het stof en het vuil verborgen liggen.
Heel anders is de toestand van de katholieke kerk. De oorzaken van haar moeilijkheden kunnen samengevat worden in de twee woorden waarmee kardinaal Stepinac afscheid nam van zijn volk: Trouw aan Rome en trouw aan het katholieke geloof. Met andere woorden absolute verwerping van een nationale kerk en geen compromissen waar het gaat om de katholieke principes.
De vervolging van de katholieke kerk is niets nieuws in Joegoslavië. Reeds voor de oorlog had ze het duchtig te verduren. Schrijnend is het, daarover het memorandum te herlezen dat de aartsbisschop van Zagreb, Mgr. Bauer, in 1936 tot de regering van Belgrado richtte. En het is niet zonder ironie, dat het concordaat, dat op 25 juli 1935 in Belgrado plechtig werd getekend, eerst op 8 juli 1937 voor het Parlement werd gebracht. Dat Tito's houding niet veel welgezinder zou zijn, was te verwachten. Voor hem is en blijft godsdienst slechts opium voor het volk. Reeds onmiddellijk na de bevrijding begon een systematische vervolging tegen de leden van de katholieke kerk, zowel leken als geeste
| |
| |
lijken. Op 20 september 1945 reageerde het episcopaat heftig met een herderlijk schrijven, waarin reeds een eerste balans werd opgemaakt van de vervolgingen na de Tweede Wereldoorlog. Volgens hun inlichtingen zouden er reeds 243 doden gevallen zijn onder de priesters, 169 waren er toen gevangengenomen, 89 vermist, in totaal 501 slachtoffers. Daarbij moet men nog 19 gefusilleerde seminaristen voegen, 3 lekebroeders en 4 zusters.
De beschuldigingen vanwege het regime waren toen nog eenvoudig. Collaboratie met de vijand, massa-executies tegen de orthodoxen, uitroeiing van joden, enz. Van weerskanten werden dossiers aangelegd, maar kardinaal Stepinac kon de beschuldigingen in dat verband tegen hem geuit, heel gemakkelijk ontwrichten. Stepinac was er inderdaad de man niet naar om zich zonder verweer aan de communistische autoriteiten van Belgrado te onderwerpen. Zijn talrijke scherpe aanvallen tegen het regime, noodzaakte dit laatste, het Vatikaan te verzoeken hem terug te roepen. In 1946 werd hij, niettegenstaande talloze Joegoslavische en Westerse protesten, tot 16 jaar dwangarbeid veroordeeld. Onder de druk van de Amerikaanse opinie, waarvan de maarschalk na de breuk met Moskou de nodige steun verwachtte, werd Stepinac eerst vrijer gelaten in zijn gevangenis en later in 1951 in huisarrest geplaatst op de dorpspastorie van Krasic, zijn geboortedorp. Toen hij in november 1952 tot de waardigheid van kardinaal werd verheven, verbrak Tito de diplomatieke betrekkingen met het Vatikaan.
Een boek zou te schrijven zijn om de vervolgingen te schilderen, waaraan de gelovigen zelf werden blootgesteld. In zijn Dossier du Cardinal Stepinac geeft pater Dragoun enkele treffende voorbeelden. Maar een voorlopige balans van 1953 moge hier volstaan. In 1940 telde het land 6000 priesters; 400 werden gedood tijdens de oorlog, een dertigtal daarna, 500 onder hen moesten vluchten en in mei 1953 bevonden er zich nog 141 in de gevangenis.
Daarnaast wordt de katholieke kerk systematisch beroofd van de mogelijkheid om aan geloofsverspreiding te doen. Reeds in 1945 werden alle katholieke bladen verboden, geen parochiaal nieuws kan op grote schaal worden verspreid. Boeken over theologie verschijnen er praktisch niet. Wel mogen de priesters zich boeken laten sturen uit het buitenland. Godsdienstonderricht is op de scholen verboden, zodat men de jeugd, die er wel Marxisme moet volgen, hoopt af te keren van haar religie. Ook in het leger wordt daarvoor het nodige gedaan. Vooral onder de seminaristen is de anti-religieuze actie heel bedrijvig. In een seminarie kan men trouwens slechts vanaf zijn vijftiende jaar aanvaard worden, na dus eerst grondig de anti-religieuze sfeer te hebben ingeademd.
Slechts enkele seminaries zijn overgebleven, waarvan dat van Zagreb het voornaamste is. Het leven der seminaristen is overal zeer arm. De oorzaak daarvan is heel eenvoudig. In tegenstelling tot de geestelijken van de andere godsdiensten, zijn slechts heel weinige katholieke priesters toegetreden tot de 6 verenigingen, die door de regering vanaf 1952 voor hen zijn opgericht. De grote meerderheid verwerpt dan ook de materiële voordelen, die uit een dergelijk lidmaatschap zouden voortvloeien.
Teneinde de katholieke kerk verder te verzwakken, zoekt Tito de priesters onder elkaar te verdelen. Sommigen krijgen b.v. onmiddellijk en geredelijk een visum voor een reis naar het buitenland, anderen kunnen er geen aanspraak op maken; sommige religieuze orden mogen er nog werken, andere, zoals de Trappisten, moesten het land verlaten.
| |
| |
Inmiddels leiden verschillende priesters een zeer moeilijk leven. Hun inkomsten zijn uiterst beperkt, daar ze moeten leven van de giften van hun gelovigen, die zelf zeer arm zijn. Daarbij is hun werk heel delicaat. Eén priester moet verschillende parochies bedienen. We hebben er een ontmoet, die 's zondags vanaf 3 uur 's morgens op weg was, gezien de slechte verbindingsmogelijkheden naar de omliggende gemeenten. Hun woonruimte is zeer nauw. Beschikten ze vroeger over een hele woning, thans blijft er hun in de meeste gevallen nog slechts een klein appartement over, dat ze soms nog moeten delen met andere priesters of zusters. Het regime zorgt er tevens voor om fanatieke communisten in hun onmiddellijke omgeving onder te brengen, zodat het ten allen tijde over verschillende inlichtingen over de priester beschikt.
De gelovigen blijven echter in sterke getale naar de kerken komen. Een grootse openbare hulde wordt b.v. gebracht aan de overleden kardinaal Stepinac, begraven in de kathedraal van Zagreb. In tegenstelling met de andere godsdiensten blijven de katholieken dus hun godsdienst trouw, en worden dan ook machtiger, door hun principiële houding van trouw aan hun leer en aan Rome.
Intussen schijnt het regime wel te trachten tot een modus vivendi te komen. De opvolger van Stepinac kreeg reeds de gelegenheid om naar Rome te reizen. In 1956 drong Dr. Bacaric, de voorzitter van het parlement van Kroatië, er nog op aan, dat allen zouden samenwerken om in 10 jaar tijd de godsdienst en de vervloekte invloed van de priesters uit te roeien. Maar in 1960 spande diezelfde Bacaric zich in om op het laatste ogenblik nog te verkrijgen dat Stepinac zou mogen begraven worden in de kathedraal van Zagreb.
| |
Besluit
Ongetwijfeld bevindt Joegoslavië zich in een toestand van sterke ontwikkeling. In vergelijking met de andere landen van het Oostblok heeft het spectaculaire resultaten geboekt. Dat de afscheiding van Moskou daar veel heeft toe bijgedragen, staat buiten twijfel. Twee feiten blijven echter aan te klagen: de antikatholieke actie van het regime en het gebrek aan vrije meningsuiting. Het zijn vooral deze heel donkere schaduwzijden die er ons toe dwingen, het experiment van Belgrado kritisch en met alle voorbehoud te bekijken.
|
|