Streven. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
Voorgeschiedenis van het Vaticaans Concilie
| |
De Kerk in de stromingen van de 19e eeuwUit de Franse Revolutie ontstond het levenskrachtige negentiende-eeuwse liberalisme. Deze breed-culturele stroming wilde de mens bevrijden van alle gezag dat niet in hemzelf berust, en verkondigde als hoogste goed de vrijheid op alle gebied. Aanvankelijk was dit liberalisme niet tegen de Kerk gekant. Het was zelfs zeer aanlokkelijk toen de Kerk van de absolute vorsten op het eind der 18e eeuw, van de gezagsdragers onder de Franse revolutie, en zelfs van de vorsten na de restauratie van 1815, zoveel druk en vervolging had ondervonden of nog steeds ondervond. Lamennais met zijn markante vrienden Montalembert, Lacordaire en anderen, meende dat de Kerk slechts vrijheid nodig had om de waarheid te doen zegevieren, en werd een vurig verdediger van de liberale vrijheden. Toen zij echter in 1832 een uitspraak van Rome uitlokten, nam de paus in de encycliek Mirari Vos stelling tegen de vrijheid van geweten en vanGa naar voetnoot1) | |
[pagina 316]
| |
meningsverspreiding, en tegen de scheiding van Kerk en Staat. Deze doctrinaire uitspraak zou o.a. aan de Belgische Katholieken, die in 1830/31 een liberale grondwet hadden gemaakt, gedurende een halve eeuw gewetensangsten bezorgen. Wei zou Pius IX bij het begin van zijn pontificaat in 1846 in de pauselijke staat allerlei ‘liberale hervormingen’ invoeren, maar toen hij in 1848 door een revolutie uit Rome was verdreven, werd deze paus, op wie de liberalen van de hele wereld zo'n grote hoop gevestigd hadden, een scherp antiliberale paus. Niet alleen voor de praktische verhoudingen, ook voor de doctrine had de Kerk haar houding te bepalen. Nu de geestes- en natuurwetenschappen een zo geweldige vlucht namen, werd het met de dag moeilijker geloof en rede met elkaar overeen te doen stemmen. Verscheidene Franse denkers en theologen, zoals de Bonald, Bautain en Bonnetty zochten de oplossing in een te sterk beklemtonen van het geloof en een onderschatten van de kracht van de menselijke rede. Waarop Rome veroordelingen uitsprak en klaar affirmeerde dat de rede het bestaan van God, de spiritualiteit van de menselijke ziel en de vrijheid van de mens kan bewijzen. In de Duitssprekende gebieden daarentegen waar de Wissenschaft geweldige vorderingen maakte, wilden enkele denkers als Hermes, Günther en Frohschammer, de theologie met de filosofie in deze zin verzoenen, dat zij de rede het vermogen toekenden dogma's positief te bewijzen en als zuiver wetenschappelijke gegevens volgens haar eigen principes verder te ontwikkelen, buiten het kerkelijk leergezag om. Ook deze stellingen verwierp Rome. Het was echter niet voldoende de waarde van de rede tegen de Fransen te beklemtonen en de niet herleidbare waarde van het geloof tegen de Duitsers en de Oostenrijkers te bevestigen, het Concilie van het Vaticaan zou als een van zijn voornaamste opdrachten krijgen, deze verhouding van geloof en rede eens duidelijk te formuleren. Dit was des te noodwendiger daar men in de seminaries en katholieke instituten over geen goede filosofie beschikte, en men tot het einde der 19e eeuw zou moeten wachten eer het herleefde thomisme een soliede filosofische basis zou verlenen aan de theologische studie. Vanaf 1860 was er sprake van, dat de paus de moderne dwalingen plechtig zou veroordelen. Dupanloup en vele Franse liberale katholieken werkten een veroordeling van het liberalisme en van de moderne geestesstromingen tegen, zoveel ze konden. Anderzijds maakte het voorbeeld van België, waar de Katholieke Kerk, dank zij de scheiding van Kerk en Staat, zich voorspoedig kon ontwikkelen, in kerkelijke kringen grote indruk. Trouwens men kon toch niet openlijk de Belgische grondwet veroordelen. In de zomer van 1863 verdedigde Montalembert op het eerste congres der Belgische Katholieken te Mechelen principieel het liberaal katholicisme, wat echter de paus ertoe bewoog Montalembert en kardinaal-aartsbisschop Sterckx in een geheim gehouden schrijven te desavoueren. Op 8 december 1864 vaardigde Pius IX de encycliek Quanta cura uit, waaraan een catalogus of Syllabus van 80 dwalingen was toegevoegd die reeds veroordeeld waren in 32 verschillende pauselijke documenten van 1846 tot 1864. Plechtig veroordeelde de paus de moderne dwalingen als liberalisme en rationalisme, communisme en socialisme, vrijmetselarij en materialisme; de laatste veroordeelde dwaling klonk als een bazuinstoot: ‘De Roomse Paus mag en moet zich met de vooruitgang, het liberalisme en de moderne cultuur verzoenen en er een compromis mee sluiten’. Zelden heeft een document zo geweldige reacties uitgelokt als de Syllabus. Terwijl de conservatieve katholieken jubelden, waren | |
[pagina 317]
| |
de liberale, de vooruitstrevende katholieken ontsteld en zetten de antiklerikalen een aanval in regel in op de Kerk. Nu was het duidelijk, zo schreeuwden de laatsten, dat de Kerk met de tijd niet mee wilde gaan en de moderne cultuur vijandig was: de Dunkelmänner! Toen publiceerde Dupanloup een geschrift waarin hij niets anders deed dan de 80 stellingen van de Syllabus in hun context terugplaatsen, maar daardoor maakte hij alle stellingen aanvaardbaar. Een zucht van verlichting ging onder de katholieken van de hele wereld op. De eerste druk was in 2 uur uitverkocht; in drie weken waren 100.000 exemplaren verspreid en het geschrift werd in vele talen vertaald. Het meest opmerkelijke was evenwel, dat de paus zelf en 630 van de 900 bisschoppen van de hele wereld hem felicitaties stuurden. Toch bleef er een grote malaise onder de katholieken. En tenslotte was er nog de verhouding van de katholieken tot de paus. Frankrijk was sedert de l4e eeuw een haard geweest van gallicanisme, volgens hetwelk de decreten van de pausen slechts geldig zijn ex consensu Eccleside, ‘door de instemming der Kerk’ en het concilie boven de paus staat. In de Duitssprekende gebieden was er anderzijds heel wat blijven hangen van het febronianisme: Febronius - nog wel wijbisschop van Trier - had in 1763 verdedigd dat de paus ten opzichte van de bisschoppen slechts de eerste onder zijn gelijken is, en dat de bisschoppen de volheid van hun macht rechtstreeks van God ontvangen. Nochtans was sedert de Franse revolutie de macht en het prestige van de paus onder de Katholieken van de hele wereld enorm gestegen. Het feit dat Napoleon, de heerser van Europa, in 1801 met de paus een concordaat had gesloten, de gevangenschap en het lijden van Pius VI en Pius VII, die zich heldhaftig hadden verzet tegen de verdrukker, en de afschaffing van de geestelijke vorstendommen, die de bisschoppen als vanzelf hun blikken deed wenden naar Rome, terwijl zij vroeger vooral om de gunst van hun koning of keizer bekommerd waren, dit alles had de weg gebaand naar een uitzonderlijke positie van de paus in de Katholieke Kerk. De overgrote meerderheid van de Katholieken was uitgesproken ultramontaans, d.w.z. dat zij, over de hoofden van hun bisschoppen en zeker van de wereldlijke besturen heen, de richtlijnen gingen halen ultra montes, ‘over de bergen’, bij de paus. Het ultramontanisme wilde de macht van de paus groter maken, vér boven die van de bisschoppen uitstekend, en vrij van de politieke inmenging der staten. Er waren evenwel ook enkelen, zoals Louis Veuillot, hoofdredacteur van L'Univers, en William Ward in Engeland en Ierland, die de macht van de paus zó wilden opdrijven, dat de bisschoppen er alle gezag bij inschoten, en dat alle uitspraken van de paus als onfeilbaar werden beschouwd. Met deze zgn. Neo-ultramontanen zullen wij verder nog genoeg te doen hebben. Dit waren de voornaamste problemen en spanningen in de Katholieke Kerk in 1864, het jaar van de Syllabus, het jaar ook dat voor het eerst de idee van een concilie werd geuit. | |
De Paus roept een nieuw Concilie samenOp 6 december 1864, twee dagen vóór de afkondiging van de Syllabus, deelde Pius IX onder strikte geheimhouding aan een groep kardinalen mee, dat hij er aan dacht een concilie samen te roepen. Op zijn vraag aan de te Rome ver- | |
[pagina 318]
| |
blijvende kardinalen wat zij van dit voorstel dachten, antwoordden 13 kardinalen instemmend, zes maakten voorbehoud, slechts twee waren bepaald afwijzend. Daarop benoemde de paus begin maart 1865 een commissie van vijf kardinalen om de zaak verder te onderzoeken. Hun besluit was, dat het samenroepen van een concilie zeer wenselijk was en zij stelden voor, een zeker aantal vooraanstaande bisschoppen van de hele wereld om hun advies te vragen. Men consulteerde een veertigtal markante bisschoppen, waaronder Dupanloup in Frankrijk, Rauscher en Schwarzenberg in Oostenrijk-Hongarije, Manning in Engeland, en in België niet de aartsbisschop van Mechelen, kardinaal Sterckx, maar de bisschop van Namen, Mgr. Dechamps, die trouwens in 1867 Sterckx als aartsbisschop van Mechelen zou opvolgen. De grote meerderheid der bisschoppen was gunstig, slechts zes à acht betwijfelden de mogelijkheid en het nut van een concilie. Het is interessant na te gaan welke redenen de kardinalen en bisschoppen voor een concilie opgaven. De voornaamste waren: de moderne dwalingen veroordelen, het kerkelijk recht aan de gewijzigde omstandigheden aanpassen, de vorming van clerus en religieuzen verbeteren en de eenheid met de afgescheiden christenen bewerken. Opvallend is dat slechts twee kardinalen en acht bisschoppen hadden gerept over het definiëren van de pauselijke onfeilbaarheid. Zover was men reeds in 1865 gekomen. De oorlog echter van Pruisen en Italië tegen Oostenrijk, wat de terugtrekking der Franse troepen uit Rome en een aanval van de Garibaldisten op de pauselijke staten uitlokte, deed voorlopig alle concilieplannen opbergen. Het duurde tot 29 juni 1867 eer Pius IX het stilzwijgen verbrak en in een toespraak tot nagenoeg 500 bisschoppen - die naar Rome waren gekomen om de 1900e verjaring van de marteldood van Petrus te herdenken - zijn beslissing te kennen gaf een concilie samen te roepen. Op 29 juni 1868 verscheen de bul Aeterni Patris, die het concilie tegen 8 december 1869 samenriep. Men wilde terecht de vergissingen van Trente voorkomen: toen de concilievaders te Trente op 13 december 1545 het concilie begonnen, merkten ze dat er geen voorbereidend werk was verricht, dat er geen werkschema's noch een reglement van discussie noch wat dan ook bestond, zodat men vele maanden verloor eer men het eigenlijk conciliewerk kon aanvangen. Daarom waren deze keer reeds eind 1867 vijf commissies opgericht, die alle een Italiaanse kardinaal als president kregen, behalve de commissie voor kerkelijk-politieke zaken, die door de Duitse kardinaal Reisach gepresideerd werd. In deze commissies werden 96 consultoren aangesteld, waarvan 60 Italianen. Daarenboven waren de 36 buitenlandse consultoren met zorg uitgekozen onder de theologen van ultramontaanse strekking. De samenstelling van deze vijf commissies gaf onmiddellijk aanleiding tot scherpe kritiek. Rome had de nuntii gevraagd welke geleerden in de verschillende landen in aanmerking kwamen om consultor te worden. Van de vijf Duitse universiteiten: München, Bonn, Tübingen, Freiburg-im-Breisgau en Würzburg werden alleen twee professoren van Würzburg beroepen; als men dan weet welke faam de Duitse geleerden in deze tijd hadden, was dit wel heel weinig. Na protesten uit Duitsland en Oostenrijk inviteerde men nu ook Hefele, de schrijver van de nog steeds beroemde Conciliengeschichte, die weldra bisschop van Rottenburg-Württemberg werd; ook de bekende kerkhistoricus Alzog werd uitgenodigd. Tot verbazing van alle Duitsers en van velen buiten Duitsland werd Doellinger, de be- | |
[pagina 319]
| |
roemdste kerkhistoricus van Duitsland en de algemeen erkende leider van de Deutsche Theologie, niet gevraagd. Als men echter weet dat Doellinger in ditzelfde jaar 1868 onder een deknaam vinnige artikelen tegen de Kerk publiceerde en in 1869 zelfs aan Kardinaal Schwarzenberg schreef, als aanhanger van de Deutsche Theologie en als ontkenner van de pauselijke onfeilbaarheid in Rome geen dienst te kunnen bewijzen, begrijpt men enigszins de handelwijze van Rome. Uit Frankrijk ontbood men nu ook Freppel, een vriend der liberale katholieken. In Engeland liet men Newman door zijn bisschop, Mgr. Ullathorne, polsen of hij bereid was aan de voorbereidende werkzaamheden te Rome deel te nemen. Dit was voor Newman, die zoveel had moeten lijden onder allerlei verdachtmakingen, een echte rehabilitatie, maar hij weigerde wegens zijn slechte gezondheid en ook omdat hij alleen Engels kon spreken. Terwijl de vijf commissies duchtig aan het werk togen om schema's voor de discussies der concilievaders voor te bereiden, naderde het ogenblik om deze zelf te inviteren. Hierbij stelden zich delicate problemen. Wie zou men uitnodigen? Op het eerste concilie, dat van Nicea, zetelden enkel bisschoppen, op het Vierde Lateraans concilie zaten er dubbel zoveel abten als bisschoppen, te Konstanz en te Basel waren er zoveel theologen en canonisten met stemrecht, dat de bisschoppen een onbeduidende minderheid vormden, te Trente hadden alleen de bisschoppen stemrecht terwijl de enkele aanwezige abten één stem per drie personen hadden. Wat zou men nú doen? Tot een concilie behoren bij goddelijk recht de residerende bisschoppen; wegens een lange gewoonte echter werden de kardinalen uitgenodigd, ook wanneer zij niet aan het hoofd van een bisdom stonden. Na ampele discussie werden ook titulaire bisschoppen d.w.z. zij die de bisschopswijding hebben ontvangen maar niet aan het hoofd van een canoniek opgericht bisdom staan, geïnviteerd. Tenslotte nodigde men ook de abten nullius uit, de generate oversten der orden en de abten-voorzitters van congregaties van abdijen. Op deze wijze werden 55 kardinalen, 11 patriarchen, 11 primaten, 166 aartsbisschoppen, 753 bisschoppen, 6 abten nullius, 29 generale oversten en 25 gemijterde abten uitgenodigd: alles samen 1056 concilievaders. | |
Worden de Protestanten en de Regeringen geïnviteerd?Na ingewonnen advies besloot de paus de Oosterse bisschoppen naar het concilie uit te nodigen. Op 8 September 1868 richtte hij een apostolische brief aan ‘alle bisschoppen der Kerken van Oosterse ritus die niet in gemeenschap met de Apostolische Stoel leven’. Hierin beklemtoonde de paus dat hij de opvolger van Petrus is en toonde met teksten van de Vaders aan dat de bisschop van Rome in de Kerk een bevoorrechte plaats inneemt. Hij nodigde de afgescheiden bisschoppen vaderlijk naar het Concilie, om die eenheid te herstellen die eens alle Kerken had verenigd. Op 28 September zond de kardinaal-prefect van de Propaganda dit pauselijk schrijven aan de apostolische delegaten, vicarissen en prefecten in het Oosten om het persoonlijk aan de patriarchen en bisschoppen van de Schismatieke Kerken te overhandigen. Jammer genoeg was door een indiscretie, zoals er in Rome nog wel eens voorkomen, het schrijven reeds op 22 September in de Giornale di Roma verschenen en weldra door de pers in het Oosten bekend gemaakt. Toen Abbate Testa, vicaris-generaal van de apostolische delegaat van Con- | |
[pagina 320]
| |
stantinopel, de Griekse patriarch, na voorafgaande afspraak, op 17 oktober bezocht, trof hij daar ook de metropoliet van Ephese en een hoogwaardigheidsbekleder van de Kerk van Chalcedon aan. De patriarch ontving hem koel en gaf hem een teken het pauselijk schrijven op de divan neer te leggen. Dan zei hij: indien wij niet reeds in de kranten de inhoud van het schrijven hadden gelezen, zouden we het hebben aangenomen. Nu hebben wij gezien dat de paus bij zijn aanspraken blijft, terwijl wij de apostolische traditie voortzetten en de leer van de oecumenische conciliën en kerkvaders trouw bewaren. Het is nutteloos daar discussies over te houden; het kan alleen maar de tegenstellingen tussen de Oosterse en de Westerse Kerken verergeren. De paus had tevoren met ons moeten beraadslagen over een te houden concilie, maar ons niet voor een voldongen feit stellen, waaruit duidelijk de aanspraken van Rome blijken. Bij het weggaan kon Abbate Testa zijn schrijven weer meenemen. De volgende dag verscheen in de krant van Constantinopel een tendentieus bericht over dit onderhoud, dat vele Oosterlingen tegen de Roomsen opzette, maar anderen ook ontstemde. Op een paar uitzonderingen na, lieten alle Oosterse bisschoppen zich door het voorbeeld van de Griekse patriarch van Constantinopel leiden. Wat zou men echter met de Protestanten doen? Daar zij, behalve de Anglikanen en de Jansenisten van Utrecht, geen bisschoppen hadden, werd het moeilijk persoonlijke invitaties te sturen. Ook staan de Protestanten heel wat verder van de Katholieke Kerk dan de Oosterse afgescheiden Kerken. Tenslotte zond men aan de Protestanten en de Anglikanen een algemeen schrijven, gedateerd op 13 September, d.i. vijf dagen na de brief aan de Oosterse bisschoppen, om duidelijk een onderscheid tussen hen te maken. In dit schrijven spoorde de paus de Protestanten aan hun huidige toestand, de splitsing in talloze sekten in ogenschouw te nemen, daar dit leidde tot de ontbinding der christelijke doctrine, en terug te keren tot de Katholieke Kerk, die de volheid van het christelijk geloof bezit. Over het algemeen was het antwoord der Protestanten zeer afwijzend, en zij beschouwden dit pauselijk schrijven als een provocatie. Er waren echter ook uitzonderingen. De meest markante protestant in Frankrijk, Guizot, zei op een vergadering op 10 november 1868: ‘Pie IX a fait preuve d'une admirable sagesse en convoquant cette grande assemblée, d' où sortira peut-être le salut du monde; car nos sociétés sont bien malades; mais aux grands maux les grands remèdes’. In Duitsland schreef de protestant Reinhold Baumstark een brochure voor de vereniging der Kerken, en vier protestantse geestelijken uit Saksen schreven uit naam van vele evangelischen uit Saksen aan bisschop Martin van Paderborn om uiting te geven aan hun verlangen naar hereniging; zij stelden vooral twee eisen - de telkens weerkerende eisen! -: lekenkelk en priesterhuwelijk. In Engeland, waar de kerkelijke kringen door het Oxford Movement reeds waren omgewoeld, streefden sommigen naar hereniging, en knoopten betrekkingen aan met de bollandist Victor De Buck S.J., een geleerde van liberale strekking, maar de anglicaanse voorman Pusey deed alle verdere onderhandelingen mislukken. In Nederland wilde een tamelijk groot aantal jansenisten dat hun bisschoppen op de uitnodiging zouden ingaan, daar zij altijd hun geval en hun afscheuring aan een concilie hadden willen voorleggen. De jansenistische bisschoppen zelf waren hier echter niet voor te vinden. Moest men ook de regeringen inviteren een gezant naar het Vaticaans concilie | |
[pagina 321]
| |
af te vaardigen? Op alle vorige concilies waren vertegenwoordigers van het burgerlijk gezag aanwezig. Aangezien de Katholieke Kerk nog altijd de stelling van eenheid van Kerk en Staat huldigde, ware het logisch geweest tenminste aan de katholieke regeringen een invitatie te sturen. De moeilijkheid was dat de koning van Italië geëxcommuniceerd was wegens de annexatie van een groot deel der pauselijke staten, terwijl vele presidenten van Zuidamerikaanse staten antiklerikaal of zelfs vrijmetselaar waren. Zo opteerde men voor een compromis: men zou de convocatiebul van 29 juni 1868 naar de katholieke hoven zenden en de wens uitdrukken dat de katholieke vorsten hun steun aan het concilie zouden verlenen. Praktisch kwam dit neer op een erkenning van de scheiding van Kerk en Staat! Van de kant der regeringen stelde zich een gelijksoortige vraag. Nagenoeg alle regeringen waren liberaal gezind en huldigden dus het principe van scheiding van Kerk en Staat. Indien zij logisch waren met zichzelf, moesten zij al wat de godsdienst aanging, en dus ook een concilie, als een privé-zaak beschouwen en dit gewoonweg ignoreren. Maar ook hier was de praktijk sterker dan de principes. Prins von Hohenlohe, eerste minister van het katholieke Beieren, hiertoe aangezet door Döllinger, stuurde op 9 april 1869 aan alle gezanten van de Beierse koning aan de verscheidene hoven een schrijven: er dreigde gevaar dat het concilie de stellingen van de Syllabus, positief geformuleerd, als dogma zou definiëren en aldus de macht van het burgerlijk gezag zou ondermijnen; daarom stelde de Beierse eerste minister voor, dat alle regeringen samen een actie zouden inzetten om te voorkomen dat het concilie over kwesties van Kerk en Staat beslissingen zou nemen, zonder hen vooraf te kennen. Dit initiatief had niet het minste succes. In Pruisen besloot Bismarck, en in Oostenrijk de minister van buitenlandse Zaken, von Beusten, niet in het concilie tussenbeide te komen, als dit zich niet met politieke kwesties inliet. Rusland, dat een groot deel van Polen bezet hield, verbood de Poolse bisschoppen het concilie bij te wonen. België, Spanje en Portugal besloten de meest strikte neutraliteit in acht te nemen. Italië nam aanvankelijk een gunstige houding aan, maar zag daarna scherper toe. Maar veruit het belangrijkst was de houding van Frankrijk. Daar Franse troepen Garibaldi beletten Rome in te nemen, ware het voldoende geweest die troepen terug te roepen, en een concilie zou volslagen onmogelijk worden. Maar o.a. door de tussenkomst van de vrijzinnige Ollivier, besloot Frankrijk zijn troepen in Rome te houden, het concilie volledig vrij te laten en de bisschoppen rustig te laten deelnemen aan de sessies. Wij mogen dus concluderen dat de Europese regeringen een neutrale houding tegenover het concilie aannamen, doch zouden ingrijpen, wanneer dit bepaalde stellingen zou definiëren die in de Syllabus voorkwamen. | |
Vinnige Polemieken vóór het ConcilieIn juli 1868 - dus de maand na de officiële aankondiging van het Concilie - bracht de Parijse krant Le Figaro het sensationele nieuws dat Mgr. Maret, deken van de theologische faculteit der Sorbonne, een boek aan het schrijven was tegen de ultramontane stellingen. De dwaaste geruchten deden weldra de ronde. De Indépendance Belge wist te berichten dat het boek de superioriteit van het concilie boven de paus zou aantonen en de absurde stelling van de onfeilbaarheid van de paus zou weerleggen. Daarop ontstond een vinnige penne- | |
[pagina 322]
| |
strijd tussen Louis Veuillot, de hoofdredacteur van L'Univers, en Mgr. Maret. Ook in Duitsland verschenen nu twee brochures, waarin scherp sterling genomen werd tegen het samengeroepen concilie. Men voelde dat er elektriciteit in de lucht zat. Een niets was voldoende om een storm te ontketenen. Dit nu deden de Italiaanse Jezuïeten! Op aanvraag van Kardinaal Antonelli, pauselijk staatssecretaris, had nuntius Chigi uit Parijs twee adviezen van voorname Parijse priesters over de houding der Franse katholieken ten opzichte van het concilie opgestuurd. De Civiltà Cattolica, in 1850 op aandringen van Pius IX opgericht om de christelijke cultuur ook op politiek gebied te verdedigen, en tegen de wil van de Generale Overste, P. Roothaan, aan de Italiaanse Jezuïeten toevertrouwd, kreeg de twee Parijse adviezen door Antonelli toegezonden, en publiceerde ze grotendeels in haar nummer van 6 februari 1869. Hierin las men dat de Franse katholieken in twee groepen verdeeld waren: de ‘echte’ katholieken en de liberale. De eersten hoopten dat het concilie kort zou zijn, de stellingen van de Syllabus, positief geformuleerd, zou definiëren en de onfeilbaarheid van de paus bij acclamatie tot dogma zou uitroepen. Wie ook de verantwoordelijkheid moge dragen van deze publikatie in de Civiltà Cattolica, het was in elk geval, zoals men zei, ‘une faute énorme’. Tot nog toe was de hele aandacht gegaan naar het veroordelen van de moderne dwalingen, nu werd plotseling de onfeilbaarheid van de paus op de voorgrond gerukt. Daar de voorbereidende vijf commissies te Rome volop aan het werk waren en men reeds kritiek had uitgebracht over hun samenstelling, rees nu eensklaps de vraag of men te Rome wellicht iets aan het bekokstoven was en de samengeroepen bisschoppen van het Concilie voor een voldongen feit zou stellen, zodat zij enkel konden definiëren, wat een Voorconcilie had klaargemaakt. Op het concilie zou weldra blijken dat die vrees ongegrond was, maar dit nam niet weg dat nú de storm met volle geweld opstak. In maart en april 1869 verschenen in de Augsburgse Allgemeine Zeitung, niet ondertekend, vijf artikelen, die vanaf juli in boekvorm gebundeld in het Duits en in verscheidene andere talen te lezen waren: Der Papst und das Vatikanische Konzil door Janus. Na gezegd te hebben dat het primaat van de paus in de eerste eeuwen stilzwijgend werd aanvaard, deed de auteur een frontaanval op de hele pauselijke instelling zoals die zich sinds Hildebrand in de 11de eeuw heeft ontwikkeld: de centralisatie te Rome, de inquisitie, de pauselijke Curie, de tijdelijke macht van de paus in de pauselijke staten, de Syllabus als de veroordeling van de moderne politieke opinies, enz. Naar velen meenden was het een aanval tegen Rome, zoals er zelden een gepleegd was. Gezien de enorme geleerdheid waarvan dit geschrift getuigde, dacht men onwillekeurig dat Doellinger de auteur was, maar deze heeft dit nooit willen erkennen. Wei verscheen er een Anti-Janus van niemand minder dan de bekende kerkhistoricus Hergenroether, maar een dergelijk geschrift was eigenlijk niet te weerleggen. Janus had zeer behendig voorgespiegeld dat men de proposities van de Syllabus positief zou stellen - en hij gaf hier enige typische voorbeelden van - en als geloofspunten uitroepen. Ja, als eens de paus onfeilbaar was verklaard, kon hij om het even welk punt op sociaal of politiek gebied tot dogma uitroepen, het was voldoende te zien naar hetgeen Veuillot en Ward hiervan maakten, om het onhoudbare van de toestand voor een katholiek aan te voelen. Afgezien van de brochure An die Katholiken Badens, ondertekend: ‘Mehrere | |
[pagina 323]
| |
Katholiken’, en van de Koblenzer Adresse, welke een groep vooraanstaande katholieken aan de bisschop van Trier stuurden, was vooral één reactie van de Duitse leken belangrijk. Een groep katholieke politici, waaronder Windthorst, Reichensperger, Joerg en anderen, die zich weldra onder de Kulturkampf zo dapper voor de katholieke zaak zouden inzetten, stuurden aan het Duitse episcopaat een niet-publiek schrijven; vooraf betuigden zij dat zij zich aan al wat het Concilie zou bepalen, zouden onderwerpen, maar zij hoopten dat het dogma van de onfeilbaarheid, gezien de omstandigheden, niet opportuun was, en dat men in het definiëren van dogma's die het politieke leven raakten, rekening zou houden met de bestaande verhoudingen tussen Kerk en Staat. Juist waren de Duitse bisschoppen begin September 1869 nagenoeg voltallig te Fulda samengekomen. Een heftig debat ontspon zich. Het gevolg van hun discussie was dat zij een gezamenlijk herderlijk schrijven aan hun gelovigen richtten: elke bischop kan zich op het concilie vrij uitspreken en vooral, het Concilie wordt geleid door de H. Geest; daarom spoorden zij alle gelovigen aan voor het welslagen van het Concilie te bidden en in de stemming te verkeren om al wat het Concilie zou definiëren te aanvaarden. Maar de gelovigen vernamen op dat ogenblik niet, dat 14 van de 20 te Fulda vergaderde bisschoppen ook aan de paus een schrijven richtten, waarin zij uiting gaven aan hun vrees voor komende moeilijkheden, en de wens uitdrukten dat de onfeilbaarheid, als niet opportuun voor Duitsland, niet zou behandeld worden. Dit stoute stuk was ondertekend door Mgr. Melchers, aartsbisschop van Keulen, Mgr. Scherr, aartsbisschop van München, de ervaren conciliekenner Mgr. Hefele, bisschop van Rottenburg, de sociale voorman Mgr. Ketteler, bisschop van Mainz, enz. In Frankrijk ontbrandde intussen een even heftige strijd, die in een vinnige polemiek ontaardde. Was Janus-Doellinger, de twijfelachtige katholiek, in Duitsland de leider van de aanval, in Frankrijk was de centrale figuur de markante kerkvorst van Orléans, Mgr. Dupanloup. Deze typisch Franse bisschop, goed theoloog, schitterend redenaar en trouwe zoon van de Kerk, was destijds in Rome gepromoveerd op een proefschrift over de onfeilbaarheid van de paus: deze nam hij volmondig aan, maar hij achtte het niet opportuun, in de gevaarlijke tijdsomstandigheden van toen, een dergelijk dogma te definiëren. Toen er een heftige pennetwist gevoerd werd over het artikel van de Civiltà Cattolica schreef hij op 18 en 19 maart 1869 in Le Français twee artikelen om duidelijk te zeggen dat het definiëren van de onfeilbaarheid van de paus niet opportuun was. Erger nog werd het toen Mgr. Maret in September de eerste twee delen van zijn werk Du concile général et de la paix religieuse uitgaf en de euvele moed opbracht dit werk aan de paus en aan alle bisschoppen van de hele wereld te zenden. Hierin verdedigde hij de bijna uitgestorven gallicaanse theorieën, dat het concilie boven de paus staat en dat de uitspraken van de paus slechts onfeilbaar zijn, wanneer zij door de Kerk worden goedgekeurd. Mgr. Pie, bisschop van Poitiers, keerde zich in een homilie tegen Mgr. Maret en natuurlijk viel Veuillot de Parijse Monseigneur heftig aan. Mgr. Dechamps, die intussen aartsbisschop van Mechelen was geworden, had in een herderlijk schrijven van mei 1869 als goed theoloog duidelijk de grenzen van de onfeilbaarheid aangegeven en gezegd dat men nu zeker de onfeilbaarheid moest definiëren, aangezien ze betwist werd. De opening van het concilie was nu aanstaande. Op 10 oktober 1869 verscheen in Le Correspondant, het orgaan van de Franse liberale katholieken, een | |
[pagina 324]
| |
lang artikel van 50 volle bladzijden om stelling te nemen tegen de geweldige overdrijvingen van Veuillot. Het stuk was door de Broglie ondertekend, maar door Dupanloup ingegeven. De liberale katholieken gaven uiting aan hun dubbele bezorgdheid: wat de betrekkingen van de paus met de Kerk aangaat, hoopten zij, in de eeuw van het zegevierend parlementarisme, dat het Concilie de Kerk niet van een gematigde monarchie in een absolute monarchie zou veranderen. En wat de onderlinge betrekkingen van de Kerk met de Staat aangaat, zou het Concilie er goed aan doen, niet de stellingen van de Syllabus te definiëren, maar ze te verklaren, daar zij slecht begrepen werden en zoveel kwaad bloed hadden gezet. Zij eindigden met nu reeds te verklaren dat zij zouden aanvaarden al wat het Concilie zou definiëren. Dit artikel, heel en al verschillend van toon van het boek van Janus, dat trouwens niet de onfeilbaarheid van de paus bestreed, maar alleen de opportuniteit van het uitroepen van dit dogma, had in Frankrijk, Engeland, Duitsland en Italië een enorme weerklank. Intussen bleek steeds duidelijker dat vele katholieken en zelfs vele bisschoppen extravagante ideeën hadden over de pauselijke onfeilbaarheid. Had Mgr. Manning, aartsbisschop van Westminster, niet betoogd dat de paus onfeilbaar was ‘apart from the bishops’, ‘afgescheiden van de bisschoppen’; Ward meende dat ‘all direct doctrinal instructions of all encyclicals, of all letters to individual bishops and allocutions, published by the Popes, are ex cathedra pronouncements and ipso facto infallible’; L'Univers paste de hymne tot de H. Geest toe op Pius IX: ‘A Pie IX, Pontife-roi: Pater pauperum, Dator munerum, Lumen cordium. Emitte coelitus, Lucis tuae radium’; een Italiaanse ultramontaan schreef over de paus: ‘Quando egli medità, è Dio che pensa in lui’. Dit alles werd Dupanloup te sterk en, tegen de raadgevingen in van zijn vrienden, publiceerde hij op 11 november, vlak voor zijn afreis naar Rome, zijn brief aan zijn clerus: ‘Observations sur la controverse soulevée relativement à la définition de l'infaillibilité au prochain concile’. Hierin, zo zei hij, wilde hij niet spreken over de leer van de onfeilbaarheid, maar alleen aantonen dat het uitroepen van het dogma van de onfeilbaarheid van de paus niet opportuun was: de definitie is immers overbodig, zij zal een hindernis zijn voor de terugkeer van de Oosterse christenen en van de protestanten, zij zal de vijandschap van de regering uitlokken, zij zal het gezag van de bisschoppen bij hun gelovigen ondermijnen, enz.. Toen Veuillot in L'Univers heftig risposteerde, verloor Dupanloup zijn koelbloedigheid en nam Veuillot in een Avertissement flink onder handen. Zowel Dupanloup als Veuillot waren fout. Het gevolg was echter dat alle katholieken in Frankrijk zich met de zaak bezig hielden: op de marktpleinen, gedurende de entr'acten van de Opera, overal werd nog slechts over concilie en onfeilbaarheid gesproken. |
|