Streven. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
ForumToneelwetenschap in NederlandDe studie van Dr. Hans H.J. De Leeuwe (Utrecht), Meiningen en NederlandGa naar voetnoot1), met de al te nederige titel ‘Proeve van vergelijkende toneelgeschiedenis’, tekent een volwassen model van een discipline, die zich tot hier toe bij ons nog niet had doorgezet, de toneelwetenschap. Ontstaan in Duitsland, zowat een 50tal jaren terug, maar pas de laatste 15 jaren met academisch burgerrecht vereerd, zoekt deze wetenschap van het toneel vooral een andersgerichte benadering van een traditioneel onderzoeksthema. Werd het drama totnogtoe bijna uitsluitend als de literaire schepping behandeld, met nauwelijks een oog voor de facetten die het tot een levend geheel maken, dan begint de toneelwetenschap pas daar waar de literatuurgeschiedenis ophoudt, bij de opvoering. Uit het gegeven materiaal vloeit voort dat zij noodzakelijk in twee takken uiteen zal vallen. De voornaamste aandacht gaat uit naar de vertolking, maar ook de tekst wordt niet verwaarloosd. Men zal de theorie van het drama onderzoeken, de evolutie der vormen, het verschuiven van bepaalde accenten, de historische groei in het algemeen en in het bijzonder. Niet langer zal het drama eenvoudigweg binnen de algemene cultuurgeschiedenis worden betrokken, maar omgekeerd zal men de beïnvloeding der cultuur door het drama trachten vast te leggen. De sociologische en maatschappelijke fundering, de thematische opeenvolging of verscheidenheid en de wisselwerking der generaties zullen belangrijker geacht worden dan de toevallige of bewuste esthetische variatie. De compositiemethodes, de dramatische genres en de essentie van de dramatiek zelf zullen eveneens tot deze afdeling behoren. Voor Nederland is deze tak der toneelwetenschap, de dramaturgie, geen totaal onbekend terrein. B. Verhagen, J.J.M. van der Kun S.J., W. Ph. Pos, M. van Logghem, H. van Wagenvoorde en B. Hunningher hebben volgens deze methodiek gewerkt. Wat echter voor het eerst en overtuigend door De Leeuwe wordt ingevoerd, is het tweede lid der toneelwetenschap, de toneelkunde. Hetzij systematisch, hetzij historisch houdt de toneelkunde zich met de vertolking bezig, het meest eigene en typische van het drama. Vermits de dramaturgie toch altijd min of meer versneden moet worden met de traditionele ‘literatuur’ en zo steeds enigszins op een dubbel paard wedt, beperkt de toneelkunde zich resoluut tot de realisatie op het toneel van het dramatische kunstwerk. De rol van de auteur is nagenoeg uitgespeeld, de acteur neemt zijn plaats in het centrum der belangstelling over. De toneelspeler is nu wel de menselijke factor bij elke opvoering, maar hij bedient zich van een aantal hulpmiddelen, die elk stuk voor stuk een beginpunt hebben gehad, een evolutie in gebruik en uiterlijke vorm, soms tijdelijk verdwijnen en dan opnieuw opduiken, en dus stof tot een historisch onderzoek opleveren. Scène, decor, schermen, doeken, rekwisieten, costumes, kapsel, grime, speelstijl, dictie, intonatie, gestiek, mimiek, beweging, al deze niet voor het nageslacht te bewaren aspecten van een opvoering worden door de toneelkunde achterhaald. De onderzoeker wordt daarbij geholpen door historische verslagen en kritieken, afbeeldingen, karikaturen, mémoires, regieboeken, inventarissen, rekeningen. Voor de latere geslachten zullen de huidige hulpmiddelen van foto en film, band-recorder en taak wat verlichten. In een brochure, De wetenschap van het toneel (Amsterdam, De Beuk), heeft Dr. De Leeuwe zelf de vraag beantwoord waartoe de beoefening van deze historische nieuwsgierigheid leiden moet. Hij beschouwt de zelfstandige historische stijlwetenschap van het toneel als een belangrijke cultuurwetenschap, in zoverre ze een kans verschaft een tijdperk opnieuw op te roepen. En bovendien bezit | |
[pagina 287]
| |
ze een pedagogische betekenis voor vandaag, als ze de aspirant-acteur of regisseur een leidraad bezorgt bij de verdieping van zijn inzicht. Ze kan de auteurs theoretisch en praktisch voorbereiden op het nog te schrijven drama. Ze kan de critici opleiden, die door hun oordeel de nauwkeurige studie door nieuwe toneel-onderzoekers mogelijk zullen maken. Dr. De Leeuwe, in 1949 gepromoveerd op een proefschrift over Multatuli, het drama en het toneel en dus blijkbaar toen nog meer de dramaturgie toegedaan, onderzoekt nu in het hier besproken werk de invloed die het dubbele optreden der Meiningers, in 1880 te Amsterdam en in 1888 te Rotterdam, op het Nederlands toneel tussen 1880 en 1900 heeft uitgeoefend. Hij zet allereerst uiteen waaruit nu wel het nieuwe, dat de troep van de hertog van Meiningen in Europa invoerde, heeft bestaan. Terecht beperkt hij zich niet tot het louter opsommen van uiterlijke factoren, maar peilt hij naar de kern van de omwenteling, waarbij hij niet verwaarloost te wijzen op Duitse voorgangers van deze nieuwe speelstijl, als Laube, Dingelstedt en Devriendt, maar die door hun begrensde uitstraling het hertogelijk reissucces niet hebben bereikt. Volop in de rage van het 19e-eeuwse historisme, zocht de hertog naar een versmelting van zijn door artistieke aanschouwing gewonnen historische idee met de empirisch verworven kennis der historische realiteit. Als eigen bijdrage tot deze in het positivisme geankerde overtuiging voerde hij systematisch en principieel enkele stijlkenmerken in, waarvoor hij voortaan in de toneelgeschiedenis bekend zal blijven: de almachtige regisseur, de angstvallig-historische mise-en-scène, het colorisme, de karakter- en periodegetrouwe costumering, de asymetrie in toneelbeeld en opstelling, het opheffen van de steracteur en van de indeling in emplooien, en vooral het invoeren van het massale ensemble. Dr. De Leeuwe behandelt dan de toestand van het toneel in Nederland tussen 1860 en 1880, bespreekt de echo die de Meiningers ontvangen hebben bij hun optreden, waarna hij in twee schitterende hoofdstukken achtereenvolgens de navolging der Meiningers en de modificatie en zelfs bestrijding van hun principes in Nederland aantoont. De slotindruk is bepaald gunstig. Eerst en vooral zat men hier in 1880 niet benauwd te wachten op die durvende vernieuwer, die de verouderde romantische opvattingen de genadeslag zou komen toedienen, ofschoon economisch en sociaal ongunstige omstandigheden de persoonlijk denkende critici en toneelleiders verhinderden hun eigen artistieke weg te gaan; alleen was voor hen het populaire onthaal een stimulans om voortaan kordater die richting in te slaan. En anderzijds staarde men zich niet blind op het indrukwekkend kijkspel waaruit ten onrechte voor de meeste toeschouwers deze nieuwe speelwijze scheen te bestaan. Scherpzinnige en intelligente critici als Alberdingk Thijm en A.C. Loffelt in 1880, H.C.F. Pisuisse, J. ten Brink, de bloedjonge Leo Simons, J.N. van Hall en dezelfde A.C. Loffelt in 1888 kwamen op tegen de jacht op effect en wensten de mens in het centrum van het drama te behouden. De pertinente opmerkingen van mensen, die op hun tijd vooruit waren (bv. in hun vraag naar een symbolisch decoratief tegenover de Meininger ‘echtheid’) hebben het dan mogelijk gemaakt dat de frisse pogingen van een Jan C. De Vos en Louis H. Chrispijn om met de vertrouwde trant te breken tenslotte aan het einde van deze periode resulteerden in de artistieke visie van twee zo tegengestelde figuren als Eduard Verkade en Willem Royaards. Van deze studie, die zowel de nuchtere repertoriumkeuze als de details van rekwisieten en costumering, belichting en dictie vermeldt, te beweren dat ze hiermee niet het definitieve woord over deze periode heeft uitgesproken, is geen beknibbeling. Het is duidelijk dat invloeden uit verschillende windrichtingen elkaar gelijktijdig kruisen. Maar hier wordt in ieder geval wel grondig uitgemaakt welk een neerslag het bezoek der Meiningers in Nederland op het eigen toneel heeft gehad. Wellicht is de auteur te zelfzeker als hij de naam van Wagner wel wat erg opvallend achterhoudt. En in een periode, waar de onderlinge uitwisseling van | |
[pagina 288]
| |
Noord- en Zuidnederlandse toneeltroepen nog op grote schaal wordt beoefend, ware het wellicht niet oninteressant de invloed van de Meiningers op Zuid-Nederland (april 1888 Antwerpen, juni 1888 Brussel) hierbij aan te sluiten. C. Tindermans | |
Newman als historicusToen John Henry Newman (1801-1890) op tachtigjarige leeftijd het kardinalaat verwierf, was hij na terugkeer uit Rome het voorwerp van vele huldigingen in Engeland. Zijn veerkracht deed hem bij elke gelegenheid proberen al dankend het juiste woord te vinden voor elke kring waartoe hij zich richtte. Zo zei hij aan een groep academici wier woordvoerder had herinnerd aan zijn zo veelzijdige arbeid dat minder verscheidenheid hemzelf liever ware geweest, omdat verscheidenheid zo dikwijls oppervlakkigheid betekent. Zijn hoge begaafdheid en het feit dat hij op meer dan een terrein met succes had gewerkt, maakten hem niet blind voor het feit dat hij eigenlijk op geen terrein aanspraak maken kon op de naam van specialist. Toch hebben tijdgenoten hem nooit als een amateur beschouwd, noch doen dit hedendaagse lezers van zijn werk. Hij behoorde tot de zeldzame mensen die zich niet slechts met enorm gemak op meer dan een terrein bewegen maar dit ook doen met een oorspronkelijkheid die de aandacht had en misschien nog meer heeft van vakgeleerden. Het is niet slechts zijn stijl die na zoveel jaren boeien blijft, ook de inhoud van veel wat hij schreef, blijft de belangstelling trekken en er zijn onderwerpen die hij op zo voortreffelijke wijze heeft behandeld dat hij gewaardeerd blijft, hetzij om de klassieke vorm waarin hij zijn denkbeelden kleedde hetzij om die denkbeelden zelf. Daarin ligt de verklaring dat nu velerlei specialisten zich met hem bezig houden. Ook een oppervlakkige lezer van Newmans werk moet diens ongewone belangstelling in de geschiedenis opvallen. Kerkgeschiedenis, algemene geschiedenis, onderwijsgeschiedenis, hagiografie, patrologie - hij heeft al deze terreinen betreden. Wat echter is de wetenschappelijke waarde van dit element in zijn zo uitgebreid oeuvre? Een Amerikaanse geestelijkeGa naar voetnoot1), leerling van de Leuvense universiteit, is de eerste die zich tot taak gesteld heeft deze vraag in een proefschrift te beantwoorden. Het is daarbij opmerkelijk dat hij om Newmans positie als historicus te bepalen, de maatstaf aanlegt van de moderne historische wetenschap. Bedenkt men hoe jong de laatste is, dan ligt in dit feit reeds een hulde aan Newman. De schrijver heeft niet slechts Newmans gedrukte werk - ook een deel van de niet in diens standaarduitgave verschenen geschriften - maar mede diens archief en persoonlijke, in Birmingham bewaarde bibliotheek geraadpleegd. Zo ging hij terug op de bronnen van diens ontwikkeling als historicus en verschafte zich licht over Newmans tijdelijke samenwerking met de veel jongere Sir John (later Lord) Acton. Deze samenwerking wordt wel zeer kort weergegeven, maar de aanleiding tot de scheiding van beide mannen lijkt juist geschetst. Dat er nimmer principiële tegenstelling heeft bestaan, kan worden aangenomen. Waar nog over geen volledige biografie van de in 1902 overleden John Acton wordt beschikt, kunnen de hier gegeven citaten uit diens brieven aanleiding tot misverstand geven. Hier moge op twee minder bekende feiten worden gewezen: Newman heeft Acton in de kring van geloofsgenoten verdedigd, toen deze niet zonder reden teken van felle tegenspraak werd; beide mannen hebben in dit leven als vrienden afscheid genomen, een feit overigens dat men slechts kan opdiepen uit een in de Times opgenomen stuk van Actons zoon, toen diplomaat in Madrid. Uit Newmans archief en autobiografie - vreemd is dat de schrijver de editie Mozley, niet de complete uitgave van Father Henry Tristram citeert - blijkt dat deze zijn historische vorming in eerste instantie dankte aan Charles Lloyd, hoogleraar in Oxford, later bisschop. Lloyd koos zelf zijn leerlingen volgens het toen | |
[pagina 289]
| |
in Oxford gebruikelijke systeem. Hij was een theoloog die zijn leerlingen naar de bronnen bracht. Newman draagt het stempel van zijn invloed, zodat Lloyd wel de geestelijke vader heten mag van Newmans boek over de Arianen, zijn eerste, grote historische werk. Newman heeft dan naam gemaakt. Hij is een goede dertig jaar oud en liberaliserend. Hij komt in contact met de crême der Anglikanen, Hurrell Froude, John Keble en Edward Pusey. Zijn studie neemt een nieuwe richting. Hij wordt patroloog. De taal der Vaders klinkt deze musicus als muziek in de oren, maar belangrijker is dat hij, van hen overgaande naar zestiendeen zeventiende-eeuwse schrijvers, deze met nieuwe ogen leest. Carlyle schrijft ergens over mensen die lezen zonder bril. Newman had glazen nodig maar geen gekleurde. Het resultaat was zijn onder grote geestelijke spanning geschreven Essay on Development of the Christian Doctrine. Het is een even oorspronkelijk werk als Charles Darwins veel later verschenen boek over biologische ontwikkeling. Maar voor Newman betekende dit boek het einde van zijn leven als Anglikaan. Hij is dan op de helft van zijn lange leven; de studie der geschiedenis heeft zijn geestelijk denken compleet omgezet. Zijn belangstelling in geschiedenis blijft. Ver in de tachtig verbetert hij nog zijn Athanasius en met alle acribie verzorgt hij zijn Griekse vondsten. Bevreesd dat na zijn dood anderen zich meester zullen maken van zijn anglikaans werk, geeft hij veel opnieuw uit, soms met uitgebreide toelichting. Hij is een dergenen die heeft deelgenomen aan de in zijn tijd heroplaaiende strijd over de geschriften van St.-Ignatius, bisschop en martelaar. Over de waarde van zijn werk moeten deskundigen oordelen. Dr. Bokenkotter schijnt daarover lichtelijk te denken omdat Lightfoot de meningen van Newman op dit punt niet weergeeft. Maar de reden daarvan kan buiten de waarde van Newmans werk liggen. William Cureton schrijft in zijn Corpus Ignatianum van 1849, in de strijd om de echtheid der Ignatiaanse brieven nog nooit een auteur te hebben ontmoet die Pearsons werk had geconsulteerd, terwijl Newman dit, gelijk achteraf ieder kan controleren, twintig jaar vroeger heel zorgvuldig had gedaan. Het zou ook onwaarschijnlijk zijn zo hij dit niet gedaan had, omdat hij bekend moet zijn geweest met Wake's herhaaldelijk gedrukte vertaling van de oud-christelijke schrijvers in de voorrede waarvan Pearson immers ook is vermeld. Een deel van Newmans latere historische werk zou hijzelf nimmer als wetenschappelijk hebben bestempeld. Het historisch element wordt hem dan illustratief materiaal of stof voor vulgarisatie. Tot de laatste rekent Dr. Bokenkotter de in Liverpool gehouden conferenties over de Turken. Terecht, al dient er volledigheidshalve bij gemeld dat Newman ze in Dublin drukken liet zonder zijn naam. Pas veel later heeft hij ze in zijn verzameld werk opgenomen. De Historical Sketches, Tracts Theological en University Lectures kan men moeilijk gewone vulgarisatie noemen. De uitgebreide inleiding op de vertaling van Fleury, de onder zijn leiding verschenen levens van Engelse heiligen, de critische aantekeningen op de vroeger door Gibbon zelf nog apart verdedigde, als antichristelijk beschouwde hoofdstukken uit diens Roman Empire, verraden een kennis en inzicht die Newman ook als historicus nog moeilijk onder de amateurs kunnen plaatsen. Dr. Bokenkotter komt dan ook tot de conclusie dat de kardinaal werkelijk waarde heeft als historicus, zich fundamentele eisen der kritisch historische methode had eigen gemaakt en een achtenswaardige positie verdient onder de kenners der oud-christelijke geschiedenis van de vorige eeuw. De conclusies klinken gematigd maar zijn van betekenis, omdat de schrijver nog eens zelfstandig een onderzoek heeft ingesteld naar de waarde van het historisch element in een tweede opstel over wonderen, dat Newman in zijn Anglikaanse tijd schreef. Het opstel is bekend geworden door de vooral daarop uitgeoefende felle kritiek van Edwin A. Abbott. Dit geschiedde vlak na Newmans overlijden, zodat deze zich niet meer weren kon, doch Abbott werd door anderen, zo de vrijzinnige Hutton, buiten gevecht gesteld. Voor Nederlanders is de zaak inzover van enig belang omdat Abbott figureerde in de heftige polemiek die de hoogleraren Bolland | |
[pagina 290]
| |
en Schaepman met elkaar voerden. De laatste wist niet hoeveel meer gelijk hij had dan hijzelf vermoedde. Vandaag kennen de meesten Abbott slechts via Abbé Bremond en deze laatste lijkt ook Gunning, de schrijver van het grote Newmanleven, te hebben beïnvloed. Dr. Bokenkotter heeft nu nog eens aangetoond dat het met Newmans historisch inzicht beter geschapen stond dan Abbott beweerde en Gunning geloofde. De eigenlijke betekenis van dit opstel van Newman ligt overigens in de filosofische sfeer. Als godsdienst-psycholoog bezigde hij historisch materiaal slechts om Hume's aprioristische kritiek op het wonder te breken. Het was de vrijzinnige Ierse professor Lecky die in zijn Rise of Rationalism de betekenis doorzag van Newmans verweer, dertig jaar voor Abbott op het toneel verscheen. De tijd zet ieder op zijn plaats. Charles Kingsley beging een dwaasheid, toen hij in de zestiger jaren zo roekeloos Newman uitdaagde, maar het lijkt waanzin dat Abbott op precies hetzelfde punt tientallen jaren later de aanval herhaalde. Kingsley's naam leeft vooral voort omdat hij de Apologia uitlokte. Maar vermits Newman zelf niet meer antwoorden kon op Abbott, weet niemand meer wie de Londense leraar was. P. Kasteel |
|