| |
| |
| |
Letterkundige kroniek
François Mauriac
Fons Sarneel
HET schijnt dat na de Franse capitulatie in 1940 een Frans Jezuïet met de vereiste plechtigheid is komen verklaren, dat het eigenlijk niet Frankrijk was dat deze oorlog had verloren, maar Mauriac, omdat hij zijn lezers de lust in het gevecht benomen had. Het is de oude illusie dat romans geschreven worden in de hoop op aanwijsbaar nuttig effect. Dat na te streven zou verraad zijn aan de zuiverheid van aandrift, aan de belangeloosheid van iedere roeping. Mauriac, die in oktober 75 jaar werd, is er altijd rond voor uitgekomen dat, meer dan de zegevierende, de lijdende Christus zijn schrijverschap bepaald heeft.
‘Vous êtes le grand maître de l'amertume’, zo werd hij dan ook door André Chaumeix verwelkomd in de Académie Française in 1933, dat zelfde jaar waarin Europa de ogen opengingen, en het nog niet eens helemaal te laat was. Voor alle rampen die ophanden waren heeft Mauriac zijn nest niet willen verlaten. Toen hij het na de oorlog wel deed, overigens met al de overtuiging van de geroepene, schreef hij het werk dat het eerst van al zijn schrifturen vergeten zal zijn, en waarvan hij ook achteraf met lichte verwondering wel zelf de verblinding heeft ingezien, het vierde deel van zijn Journal. Wat er van waarde blijft in deze politieke overpeinzingen, geschreven onder de al te verse indruk van het actuele nieuws, dat vindt men elders, in zijn romans, veel zuiverder en ook veel doordringender terug. Het is de naar binnen gekeerde blik die peilt met onbarmhartige scherpte: ce regard catholique, de blik van het geweten. Zonder die blik verliezen al zijn romans hun concentratie, hun atmosfeer, hun heel eigen tempo, hun ademhaling en hun ziel. Dank zij die blik doordringt hun bitterheid de lezer met die onvergetelijke gewaarwording dat zijn binnenste zich langzaam verwijdt, verdiept, en zich terzelfdertijd vervult met de bewegingen van zijn allereigenst leven. Dat is het enige, maar onbetwijfelbare teken waarmee wat schoonheid genoemd wordt, zijn aanwezigheid aan ons openbaart.
Hoe meer men leest, hoe meer men tot de overtuiging komt, dat belangrijk schrijverschap zich niet alleen realiseert binnen eigen geaardheid en eigen thematiek, maar die ook pas gestalte kan verlenen binnen de begrenzing van een eigen, dikwijls aardrijkskundig te bepalen territoir. In deze zin bestaat ook Mauriac's oeuvre gewoon uit streekromans. Met onze Streuvels heeft hij gemeen dat de stad hem onvoldoende inspireert. In een boek als Ce qui était perdu ('30), dat in Parijs speelt, mist men maar al te gevoelig het geheim van de natuur zoals dat elders de dramatiek van de ziel doordringt en ze meteen omgeeft met de epische allures van algemener geldigheid, met de dimensies van het oneindige; wat tussen de straatmuren vegeteert is daarbij vergeleken altijd schraal. Hetzelfde betreurt men in La Fin de la Nuit ('35), dat ook achterblijft bij het landelijke Thérèse Desqueyroux ('27), waarop het aansluit.
Wat voor hem de natuur in eerste instantie betekent, kan men misschien het beste lezen in het tweede deel van zijn Journal, als een septemberavond hem ingeeft: ‘Béatitude qui ne vient pas de nous. Paix qui n'est pas notre paix. Sérénité inhumaine. Reflet d'une face que nous ne voyons pas’. Maar behalve die vreemde zuiverheid van het elementaire, die terugvoert tot de bronnen van
| |
| |
ongeschonden menselijkheid, nog door geen erfkwaad aangetast, wordt men er evengoed in gewaar de blinde verspilling van een even elementaire oerkracht, ons weer zo vertrouwd uit het werk van Streuvels. Dat alles echter kan pas worden tot het drama van de ziel als het zich bij momenten losmaakt uit de ban waarin het verworden is tot de jaloers bewaakte welstand van de familie. Is er ter wereld nog enig schrijver van niveau die geen vonnis velt over deze stilzwijgende exploitatie van de natuur, die haar verschraalt tot becijferbare functionaliteit en die ons ontoegankelijk maakt voor het mysterie van haar werking? Het wemelt bij Mauriac van figuren die door het bezit tot monsters zijn misvormd. Zij tellen hun pijnbomen en sluiten de uitkomst vol argwaan weg in hun laden, waar in klinkende saldo's de respectieve waarden der echtelieden veilig liggen becijferd en gewaarborgd. Hun wansmakelijke binnenkamers zijn musea van het voorgeslacht, en hun bedomptheid is het terrein van de verstikkende drama's, waarin de helden, voortgebracht door heb- en behoudzucht, door het oude kwaad worden aangeraakt en het overdragen van geslacht op geslacht. ‘Nous avons détourné le monde visible de sa fin véritable, comme au long de notre vie nous avons fait de toute créature qui intéressait notre coeur’. Dit is het antwoord op die weerschijn van een gelaat dat voor ons niet zichtbaar wordt. In die bedorven lucht zijn de moeders verworden tot bezeten heerseressen die haar zonen inwendig verminken, die met al de gulzigheid van de ‘démon maternel’ hun zielen leegzuigen, en die met het kalmste misprijzen haar schoondochters alleen laten op haar sterfbed. En zelfs haar eigen dood maakt niets ongedaan: wat zij eenmaal bezitten, verslinden zij vanuit het graf. Génitrix ('23) is er het beklemmend verslag van. Hoeveel huwelijken zijn iets anders dan de consolidering van niets ontziende
berekening, en zijn niet in de kiem besmet met het gif van die begeerlijkheid? Zo is er Le Noeud de Vipères ('32), die slangenkuil van gierigheid, jaloerse wrok, van haat, gekrenkte hoogmoed en vertrapte liefde, waarvan het relaas ons naar de keel grijpt. Weinig heeft hij geschreven waarin die hebzucht niet een der oorzaken is van het uiteindelijk drama. Van het kwaad dat kiemt in het voorgeslacht, dat woekert in de diepte van de ziel en dat zich uitbreidt over de wereld, krijgt men besef als men ziet hoe de hebzucht zich niet meer beperkt tot de dingen, maar, hoogmoed en heerszucht geworden, zich vastzuigt aan de mensen, waar zij onrust en haat sticht. Begeerlijkheid der ogen wordt hovaardij des levens; met de begeerlijkheid van het vlees zijn de drie, door Joannes genoemd, voltallig, en zij vormen gedrieën het motto boven heel het oeuvre.
Veel van zijn romans had hij kunnen noemen zoals hij het de voorlaatste, Galigaï ('52), had willen doen: Le Désir et le Dé goût. Met Le Baiser au Lépreux ('22) heeft hij indertijd zijn naam voorgoed gevestigd; de onoverwinnelijkheid van de erotische afkeer doordringt dit verslag van een triestheid die bijblijft als een herinnering van al het lijden dezer wereld verzadigd. Voor mij is een van de nobelste dingen in heel Mauriac nog altijd de gedempte toon waarmee dit verdriet hoorbaar werd. De beschroomdheid waarmee het benaderd werd heb ik nergens meer herhaald gevonden, en het lijden van de hoofdpersonen vindt ontferming in het lijden van de schrijver. Hetzelfde thema keert later terug in Galigaï, maar blijft dan ondergeschikt aan een andere opzet, die, ondanks het nawoord, niet helemaal duidelijk is geworden. Voor het overige lijden bijna alle vrouwen die om geld zijn uitgehuwelijkt, aan deze dégoût, wanneer zij worden prijsgegeven aan echtgenoten die door het bezit bevredigd zijn
| |
| |
en afgestompt door hun gulzigheid; hun verzadigheid maakt hen afstotelijk. In Bernard Desqueyroux is dit type wel het duidelijkst gekarakteriseerd.
Maar het is vooral het andere hoofdstuk, Le Désir getiteld, waarvan de helden bezeten zijn door de demon der vernietiging. Bij voorkeur bevolkt Mauriac dit hoofdstuk met degenen die op de drempel der volwassenheid staan. Hij mag het betreuren, zoals hij het openlijk betuigd heeft in Stockholm bij de ontvangst van de Nobelprijs, dat de kritiek zo weinig aandacht heeft geschonken aan zijn kinderfiguren: ‘Men ziet de slangen in mijn werk; men heeft geen oog voor de duiven die er toch even goed in nestelen, en in meer dan een hoofdstuk, omdat bij mij de kindsheid het verloren paradijs is en zij inleidt tot het geheim van het kwaad’. Maar talrijker zijn degenen die al bezig zijn dit paradijs te verspelen en in wie het kwaad al meer dan halvelings werkzaam is. Raymond Courrèges uit Le Désert de l'Amour ('25) lijkt er het prototype van, maar ook Jean de Mirbel uit La Pharisienne ('41), hoewel aanzienlijk jonger, is er door besmet, en hoe dikwijls duikt niet uit de achtergrond van zijn boeken die jongen op die nog helder lacht, maar met het bederf al in het donker van zijn ogen? Niet de vlucht uit het Paradijs, maar de vlucht van het Paradijs uit de jeugd die nog aarzelt voor de volwassenheid, daarvan is Destins ('28) het klaaglied en Bob Lagave de betreurde. Het lijkt alsof de schrijver op de loer ligt om het kwaad te doorgronden waar het zich verbergt in zijn eerste zweem.
Het eigenlijk mysterie van het kwaad is hiermee nog niet gepeild, en evenmin het geheim van het geweten, de ontferming der genade. Vereenvoudigend kan men stellen dat Mauriac twee categorieën van zondaars kent: de dode zielen en de levende. De dode zielen, dat zijn zij die door gewoonte en voldaanheid het bewustzijn van het kwaad verdoofd hebben en die niet meer handelen uit de gedrevenheid waarin zij bezweken aan de eerste verleiding. Zij lijden niet aan het kwaad, maar zij berusten erin, zoals men zich verzoent met lichamelijk ongemak. Hun middelmatigheid biedt geen enkel element dat ze verheffen kan tot held van de roman. In het beste geval volstaan zij met aan medemensen meer te inspireren dan gewone onverschilligheid: een heilzame ergernis.
Tot de tweede categorie behoren de gedrevenen, om niet te zeggen de bezetenen. Wat men ook verkondigen mag over de voorkeur voor het monsterachtige bij Mauriac, ik kan onmogelijk inzien hoe zij monsterachtiger zijn dan de dode zielen van daareven. In hen wordt openbaar dat het kwaad een mysterie is. Wat dat inhoudt is misschien het best te suggereren met deze regels uit Les Anges Noirs ('36): ‘Ceux qui semblent voués au mal, peut-être étaient-ils élus avant les autres, et la profondeur de leur chûte donne la mesure d'une vocation trahie’.
In haast al zijn romans staan wij ergens stil bij dat beslissende moment waarop de zondaar zich overgeeft aan de bedwelming van de hartstocht, het ogenblik waarop de bezetenheid begint. Hij buigt zich over de afgrond der begeerlijkheid, in het volle besef dat hij na dit moment verloren is. Wat er geducht is aan dat ene ogenblik, is de vrijwilligheid waarmee hij zich prijsgeeft aan de zuiging van de diepte. Tegen de zuiging zelf is men weerloos, maar men weet dat men door over te buigen zijn wapens weggooit. Men weet dat men zondigt; dit staat voorop. ‘Tu appelles la boue: la boue. Tu sais que la boue est la boue’, zegt een moeder tot haar verdorven zoon in Ce qui était perdu, en het klinkt als een lofprijzing. Hoeveel zelfbedrog er zijn mag in heel die stoet van zondaars, hier heeft het nergens toegang. Pas als men de onverbiddelijkheid van dit zelfgericht doorzien heeft, krijgt het betekenis te onderzoeken hoe het kwaad vanaf de
| |
| |
jeugd en van daarvoor bezit kan nemen van de ziel, maar nooit van heel de ziel.
Het heeft er veel van weg, dat Mauriac de weg van de erfzonde gebaand ziet door het voorgeslacht. Alsof de hartstochten, beheerst of ontketend in de doden, opstaan in de levenden en er woekeren met heel de blinde tyrannie van hun onverzadigbaarheid. Elk draagt zijn doden met zich mee en wordt gewaar hoe geducht zij het leven behielden. Daarom kan Thérèse Desqueyroux haar befaamde woorden spreken: ‘l'enfance est elle-même une fin, un aboutissement’. Er is zelfs de schijn van een afschuwelijke voorbeschikking tot het kwaad, even goed als er boven vele geroepenen ook weinig uitverkoren zijn genoemd. In Les Anges Noirs vindt men het gesprek tussen Gradère en een priester over de vorst van deze wereld: ‘Il me dit d'un ton de certitude qui me glaça: Il y a des âmes qui lui sont données.... Il avait l'air de le savoir de source sûre’. Ketterjagers, en Mauriac heeft er heel wat achter zich aan gehad, mogen bedenken dat aan zulke passages alle leerstelligheid vreemd is; het zijn peilingen in een geheim, ze boren in de gruwelijke diepten van een werkelijkheid, want het zijn de huiveringen van een ziel die haar eigen bederf gewaarwordt.
Maar niet alleen haar eigen bederf. De obsessie die ons bijblijft uit deze romans is die van de alomtegenwoordigheid van het kwaad. Het lijkt wel of alles om ons heen slechts bestaat om het in ons binnenste tot werkzaamheid te brengen: door te zondigen gehoorzamen wij aan een dwang van binnen en van buiten, een dwang die werkt vanuit de kiem van ons bestaan. Sinds Ch. du Bos zijn stem verhief in het debat, door Maritain ontketend, over ‘Francois Mauriac et le problème du romancier catholique’, blijft men overal het sleutelwoord van deze studie herhalen: connivence, medeplichtigheid, en bijna altijd in de toonaard van het verwijt. Wie zich rekenschap geeft van het onmiskenbaar poëtisch bestanddeel in zijn romans ontkomt inderdaad niet aan de vaststelling dat het gelegen moet zijn in een haast lyrische vermenging van het bederf van de ziel met de heidense werkzaamheid der natuur.
Een zin als ‘L'orage monte...’ heeft bij Mauriac de geladenheid die aan het meteorologisch gebeuren de betekenis verleent van een voorzegging die de ziel raakt: het kwaad neemt bezit van de ziel. Zelden heeft een romanschrijver met een zo authentieke zintuigelijkheid de ziel van zijn helden en die van zijn lezers doordrongen van de aanwezigheid van het concreet milieu. Een verfijnde, maar sterk gebleven ontvankelijkheid voor de subtielste nuanceringen van geur en atmosfeer, voor de ademende emanatie van de ziel der dingen, troebleert de lezer en zijn helden: het zintuigelijke van de sensatie lijkt te verdampen tot ontastbaarheid, tot ziel; en tussen onszelf en het omringende herkennen wij de vertrouwde grenzen niet meer. En zo bezwijkt ook de natuurlijke weerstand. Haast altijd is het vuur dat zijn helden inwendig verteert hetzelfde verstikkende vuur waaronder de aarde uitdroogt of waardoor na uitputtende droogte de pijnbossen de een na de ander verslonden worden. Het kwaad heerst universeel in al het bestaande. Wat voor zoveel, met name Nederlandse schrijvers slechts een particuliere misgreep blijkt te zijn, een ‘kamertjeszonde’, is bij Mauriac uitgegroeid tot alomtegenwoordige dreiging. Het kan geen kwaad uit soliede tractaten de erfzonde te bestuderen, de realiteit ervan ervaart men bij Mauriac.
Daarom kan ik niet inzien waarom men er hem een verwijt van zou mogen maken de medeplichtigheid van de natuur en van het voorgeslacht tot ervaring te hebben verheven, en zelf daarin deel te hebben door de suggestiviteit van zijn schrijfkunst, zeker niet na het opgemerkte over die ene helderheid die behouden
| |
| |
blijft: het besef van een uiteindelijke vrijwilligheid. Mij dunkt zelfs dat zij nodig was om de tragiek en de realiteit van het kwaad onverkort te behouden. In al hun verworpenheid bewaren zijn helden toch een grootheid waarop het bederf geen vat heeft. Het is de diepte van hun lijden. Opgejaagd maar nooit verzadigd door hun begeerten, blijven zij geplaagd door de honger naar het oneindige. Het zijn verscheurde zielen. Een eenmaal bevredigde begeerte keert veeleisender terug: het is een hond die beenderen onder de grond verstopt en ze steeds weer opgraaft, een beeld dat verschillende malen terugkeert. En altijd opnieuw keert de ziel zich met walging af, ontgoocheld en eenzamer dan tevoren. Eenzaamheid in onrust en vernedering is dan ook onveranderlijk de uitkomst. Herhaaldelijk verneemt men van ver of nabij het ingekeerde ruisen van bronnen en beken, of raadt men de helderheid ervan. Hun stromen ontspringt aan het landschap van de ziel. De laatste vertwijfeling, het laatste wringen van de wanhoop is het krankzinnig gebed: Laat de bron onaangetast, mijn God, vergiftig ze niet. In deze kreet zijn heiligen en zondaars verenigd: Daniel Trassis uit Le Fleuve de Feu ('23) zo goed als Xav. Dartigelongue uit L'Agneau ('54).
Op dit punt aangeland begrijpt men pas goed de aantrekkingskracht van de onschuld die geen geschiedenis heeft, zo min als het geluk: de bronnen zijn verborgen en bezegeld gebleven, maar zij ruisen en onvertroebeld straalt hun geheim uit de onbewustheid der ogen. De zondigheid daarentegen trekt ze wreedaardig in een giftig licht, dat ze bedreigt met verdroging en vertroebeling. Als Mauriac zo graag schrijft over een wanhoop die de hoop onaangetast laat, vindt men hier de verklaring.
Men zou daarbij moeten lezen die magnifieke bladzijden in het derde deel van het Journal ('40) over Mozarts muziek waar die genoemd wordt: ‘une remontée délicieuse mais exténuante vers les sources’, met die herinnering vol heimwee aan de tochten van zijn jeugd naar de bronnen van de Hure. In de beschutting van varens en slijk en drijfzand bleef hun geheim voor eeuwig onaangeraakt. In de muziek van Mozart verneemt hij, volwassen geworden, ‘je ne sais quel tendre reproche à Dieu, une plainte d'enfant déçu, ces larmes de la créature quand elle se regarde et qu'elle se compare à ce qu'elle devait être dans la pensée du Créateur’. Men kan moeilijk klaarder en gedrongener het radeloos verdriet beschrijven waarmee zijn eigen werk ons altijd weer opnieuw vervult. Is hij medeplichtig aan het beschreven kwaad, dan is hij dat allereerst aan zijn mysterie, in treurnis om onschuld. Als die van Mozart is het een musique déchirante.
Is de tragiek van Mauriacs romanfiguren onveranderlijk een verraden roeping, het kwellend bewustzijn daarvan is bijna altijd hun bevrijding. Het genot dat zij zoeken is bij voorbaat bedorven, en het is maar een helft van hun wezen, wat gehoorzaamt. Is het kwaad alomtegenwoordig, dan betekent dit niet dat het almachtig is. Allen zijn zich bewust wat Yves Frontenac gehoord heeft in zijn binnenste: ‘Tu es libre de traîner dans le monde un coeur que je n'ai pas créé pour le monde; libre de chercher sur la terre une nourriture qui ne t'est pas destinée; libre d'essayer d'assouvir une faim qui ne trouvera rien à sa mesure: toutes les créatures ne l'apaiseraient pas, et tu courras de l'une à l'autre’. (Le Mystère Frontenac '33). Van deze uitverkiezing dragen allen het folterend merkteken. Bewust of onbewust bestrijden zij met ongeduld de honger van hun ziel door de verzadiging van het vlees, zoals men zijn hand in het vuur steekt om erger pijnen te vergeten. Thérèse Desqueyroux, die haar man heeft willen vergiftigen en nu door hem wordt prijsgegeven aan een gruwelijke eenzaam- | |
| |
heid, tracht lange tijd de nood van haar ziel te verstikken door de verdoving van het lichaam; evenzo doet de bedrogen Irène in Ce qui était perdu, en nu tot zelfmoord toe. Pierre Costadot in Les Chemins de la Mer ('39), in wie het dichterschap het onmiskenbaar teken van zijn uitverkiezing is, wordt een drinker, zoals ook Yves Frontenac, en zoals al die ontspoorden aan de toegang tot de volwassenheid. In zijn essays en zijn dagboeken wordt trouwens herhaaldelijk over onze jaren gesproken als over een tijdperk dat in de lichamelijke verdoving een recept zoekt tegen de wanhoop van de ziel. In zijn romans keren deze verschijnselen terug als de stereotiepe tekenen van een spoor dat doodloopt. Fabien, de held uit Le Mal
('24), is zich dat dode spoor bewust als hij zijn joodse vriend vraagt, de boom niet te beoordelen naar de rotte vrucht die hij voor zich heeft. En juist daaraan herkent deze niet-katholiek het ras van Christus. Bij Mauriac wordt het kwaad bedreven in wanhoop, met dat angstig geklapwiek als van een vogel in de strik. Behalve romans van het kwaad zijn het daardoor romans van de schaamte. Dat zouden ze nooit kunnen worden als de zonde geen andere betekenis had dan het overtreden van de wetten van een gestrenge rechter. Voor farizeïsche zielen, zoals hij er verscheidene beschreven heeft, o.a. Brigitte Pian in La Pharisienne en L'Agneau, is zij maar weinig anders. Zij beschikken tegenover het kwaad over het probaat recept van de deugd. Nergens blijkt duidelijker, hoe Mauriacs katholieke wereldbeeld zich ontwikkelt langs andere wegen dan de rationele der theologen. Zijn instinctieve afkeer van zijn eigen heldin Brigitte Pian is zijn ingewortelde weerzin tegen de godgeleerden. De enige theoloog die hij eerbiedigt en die zijn meester is gebleven, was een ketter, Pascal. De deugd is een deerniswekkende verharding van de menselijke natuur, daar waar Mauriac op zoek is naar het stromende, naar de bronnen zelf. Het stelselmatige stoot hem af, omdat het vijandig is aan de roekeloze blindheid van de liefde. Als een ontsporing van die liefde verontrust hem het kwaad. Daarom kan geen dode ziel hem inspireren, ook niet als zij gestorven is aan de mechaniek van een al te bekend soort vroomheid, - maar heel zijn schrijversdrift komt los bij het treurspel van de grote zielen die zich vergissen in het voorwerp van hun liefde, die het bereik van haar natuur te buiten gaat. Haar schaamte bestaat in de erkenning dat zij zich vergooiden aan wat beneden haar maat was. Geen enkel gebaar is ze vertrouwder dan het sluiten van twee ogen over de afgrond van haar verwerping: ‘Tu es un cadavre, tu sens déjà mauvais; pas le moindre
désir en toi de résurrection; misérable comme les autres, pire que les autres’ (Le Mal). Teruggeworpen op zichzelf hervinden zij het verschrikkelijk voorrecht der geroepenen: de helderziendheid, de onverzoenlijke blik waarmee zij het eigen hart doorzoeken: door alle arglistigheid heen bereiken zij de grond van hun wezen en noemen het kwaad bij zijn naam.
Als de theologen verzekeren dat de genade de natuur niet vernietigt, maar aanvult en erop voort bouwt, schrikt Mauriac niet terug voor een uitbreiding van deze leer, als hij er telkens de nadruk op legt dat pas het geweten de natuur in haar grondslagen openlegt en haar ontoereikendheid evident maakt: het is het zuchten en kreunen van de wereld in barensnood, zoals de Apostel het beschrijft: de genade begint te stromen als de natuur haar afroept. Bij de onbarmhartigheid van het geweten dat vuil en verwerping onder ogen ziet, begint de katharsis. Dat dient met nadruk vastgesteld voor degenen die aan moderne romanschrijvers een al te eigendunkelijk gebruik van de genade verwijten.
Hoe dit geweten zijn romans hun concentratie verleent, kan men zien tot in
| |
| |
hun compositie zelf. Het zijn de rustpauzen die de dynamiek der gebeurtenissen verhelderen, en de binnenwaartse blik veroorzaakt die wederzijdse concentratie van heden en verleden die zo eigen is aan Mauriac dat er van hem niet èèn rechtlijnige roman te noemen is. Het zijn de lange trajecten in schommelende trein- of tramcoupés, het zijn de slapeloze nachten, waarin de handeling betekenis verkrijgt. Wat achteraf bijblijft is nooit het fijngeweven spel van intrigues, het is niet eens een karakter, maar altijd die scherpe diepe snede naar binnen, waarin een ziel openscheurt tot het diepste bederf en hongert naar genezing.
En zoals de zonde voorbereid kon worden door een verlammende hitte, zo wordt de werking der genade herhaaldelijk begeleid en verzinnebeeld door de onophoudelijke val van de regen waarin het landschap week en warm en geurend herademt. Ineens maakt een helder stromen zich los van beneden de bodem der zonde, een opwaarts wellen dat de ziel bespringt met een bevrijdende vloed van reiniging. Maar: ‘Quel artiste oserait imaginer les cheminements et les ruses de la Grâce, protagoniste mystérieux? C'est notre servitude et notre misère de ne pouvoir peindre sans mensonge que les Passions’.
Daarmee lijkt Mauriac aan het eind van Le Mal zijn grenzen te bepalen. Als heiligen hun geschiedenis hebben, dan is het niet aan hem gegeven, die te schrijven. Helemaal juist is dat toch niet. Gaandeweg is als thema nadrukkelijker op de voorgrond getreden: de verantwoordelijkheid van allen voor allen. Men kan er een weerslag in zien van zijn directer betrokkenheid bij de politieke bedrijvigheid van een vaderland op de rand van de afgrond, mogelijk ook een antwoord op gerechtvaardigde kritiek, maar meest van al lijkt het een consequentie van zijn beschouwing van zonde en genade. Kort gezegd, openbaart zich dit thema als een aspect van de gemeenschap der heiligen. Dikwijls is een moeder er de stille draagster van of een verre beminde in wie de lamp van lijden en onschuld nooit werd uitgeblust. Zo is Le Mystère Frontenac het onbedwongen loflied op de mysterieuze macht van het huisgezin, ‘rayon de l'éternel amour refracté à travers une race’. Le Fleuve de Feu, Le Mal, Le Noeud de Vipères, Les Chemin de la Mer en zoveel andere romans leveren er voorbeelden te over van. Afkerig van de directe bemoeienis met het heil van een ziel (La Pharisienne, Destins) die zo gemakkelijk ontaardt in farizeïsme en geestelijke heerszucht, herkent hij in het lijden van de ander bij voorkeur die belangeloze voorbereiding waarvan de genade zich in het verborgene bedient.
Zijn geloof in de fundamentele menselijke eenzaamheid wordt aldus hoe langer hoe overtuigender overwonnen door een diep vertrouwen in de gemeenschap der heiligen. Zo werd het mogelijk dat hij ook het slot van Le Mal te boven kwam. In zijn Journal III vindt men een veelzeggende passage over de ware heilige. Misschien, zegt hij, is het een mens die niet aflaat het masker af te rukken van gebreken die zich hardnekkig verbergen achter het mom van de deugd. In zijn diepten zal de schrijver raken aan een weinig bekend gebied van onze ellende. Sinds '54 bezitten wij die roman van een heilige: L'Agneau: het lam van onschuld dat slachtoffer wordt totterdood. Het is in zijn prachtig uitgewogen compositie, die de antieke tragedie benadert, een verbijsterend boek.
Nog eens bewijst dit boek het onuitroeibaar schrijversras dat weigert vrede te nemen met het bestaande, en dat tot in hoge ouderdom die heilzame onrust bewaard heeft die het geheim lijkt van de jeugd, maar die altijd het kostbaarste goed hier op aarde geweest is: de onrust van hen die geloven in het woord van Pascal, dat Christus in doodsnood verkeert tot het einde der tijden.
|
|