| |
| |
| |
De kringloop van het geld
Drs. W.M.N. van den Wildenberg
IEDER weet wel min of meer wat geld is; ieder heeft ongetwijfeld in meerdere of mindere mate met geld te maken. Toch, ondanks dit bijna dagelijks contact, blijven er voor velen nog tal van vraagtekens rond de betekenis en de functie van het geld bestaan.
| |
Functie en herkomst van het geld
Het geld wordt gebruikt als ruilmiddel en als rekeneenheid. Dat geld ruilmiddel is wil dus zeggen, dat het in de maatschappij algemeen wordt aanvaard in ruil voor andere goederen. Men kan steeds goederen ruilen tegen geld en vervolgens het geld weer ruilen voor goederen. Dat een dergelijk algemeen ruilmiddel bestaat is natuurlijk van bijzonder groot belang voor de economische ontwikkeling van de samenleving. Vandaar dat men zelfs in de meest primitieve samenlevingen al spoedig het ontstaan van een soort geld kan constateren, omdat de eisen van het ruilverkeer zulks met zich brengen.
Voorts is het geld rekeneenheid. Men kan geen ongelijksoortige grootheden bij elkaar opstellen of met elkaar vergelijken. Om dit te doen moeten ze op een gemeenschappelijke noemer worden gebracht. Dit geschiedt door ze uit te drukken in geld. Ook hierdoor wordt het economisch verkeer natuurlijk in sterke mate bevorderd. Het geld zal deze functie beter uit kunnen oefenen naarmate het geld een grotere waardevastheid heeft. Dan pas immers zal het geld als ruilmiddel en als rekeneenheid volledig aan zijn taak beantwoorden.
Nu komen er een groot aantal andere vragen naar voren als: waar komt het geld vandaan, hoe komt het dat een stuk papier als geld fungeert, zijn er grenzen aan het maken van geld, wat voor soorten geld bestaan er? enz.
De eerste vraag die wij nader willen bespreken is die van de herkomst van het geld; daaraan sluit automatisch aan een beschrijving van de verschillende soorten geld die wij thans kennen. Het huidige geldverkeer is een produkt van een historisch proces. Nadat aanvankelijk het goud als ruilmiddel en rekeneenheid zal zijn gebruikt, ziet men dat geleidelijk munten ontstaan. Het is bezwaarlijk om voor iedere transactie goud af te wegen, zodat men overgaat tot het vervaardigen van schijn-goud waarop het gewicht wordt aangegeven. Van deze munten naar de bankbiljetten is slechts een stap. Het bewaren van deze gouden munten en het vervoeren wordt al spoedig als bezwaarlijk gevoeld. Men gaat dus over tot het inbewaringgeven van het goud aan instellingen die zich daarmee willen belasten. Deze instellingen geven biljetten af of openen een tegoedschrijving in hun boeken, waaruit blijkt, dat de deposant over de hoeveelheid goud kan beschikken. De centrale banken ontstaan, benevens het bankbiljet in de bankrekening. Na verloop van tijd merkt de bank op, dat een deel van het goud dat haar is toevertrouwd nooit wordt opgevraagd, maar steeds bij haar berust. Dit komt omdat de cliënt wel betalingen doet doch via de bank ook weer betalingen ontvangt, waardoor er bij de bank een zekere goudvoorraad blijft berusten. Dit schept voor de banken dus de mogelijkheid
| |
| |
om krediet te verlenen. Indien het krediet in goud wordt opgenomen vermindert daardoor weliswaar de goudvoorraad doch de bank heeft een vordering op de debiteur.
In het Repertorium der Sociale Wetenschappen Deel III, zegt Dr. Th. Stevers hierover: ‘Vanwege het belang dezer evolutie moge zij nog eens op een andere wijze worden geformuleerd. Bankbiljetten en girale tegoeden zijn vorderingen op de bank. Van de zijde der bank gezien zijn zij dus schulden. Tegenover deze schulden bezit de bank aanvankelijk een overeenkomstig bedrag aan goud, dat de gouddekking van deze schulden vormt. Door de kredietverlening in goud vermindert het bezit van de bank aan goud, doch daarvoor in de plaats komt een ander bezit: een vordering op een bankdebiteur. Het totale bezit van de bank blijft dus in waarde gelijk, ook de schulden van de bank in de vorm van bankbiljetten en girale tegoeden veranderen niet, doch in de dekking van het bankgeld heeft zich een verandering voltrokken, doordat zij niet meer voor honderd procent uit goud bestaat.
Een soortgelijke ontwikkeling heeft plaats, indien de bankdebiteur het krediet opneemt in door de bank uitgegeven bankbiljetten of door tegoedschrijving in de boeken van de bank. Nu blijft echter het goudbezit van de bank onveranderd en nemen haar vorderingen en schulden toe met het bedrag van het verstrekte krediet. De toegenomen bankschulden hebben het karakter van geld. Ook nu is het bankgeld dus niet meer voor honderd procent door goud gedekt. Evenals in het voorgaande geval bestaat de dekking voor een deel uit vorderingen van de bank, dus uit een debiteurendekking. De kredietverlening door de bank heeft nog een ander belangrijk aspect, dat reeds in de gedeeltelijke gouddekking ligt opgesloten: de geldhoeveelheid is toegenomen zonder dat de goudhoeveelheid is gewijzigd. De bank heeft de geldhoeveelheid vermeerderd en in deze zin geld geschapen. Op dit aspect zullen we later nog uitvoerig terugkomen.
De houders van de bankbiljetten en girale tegoeden hebben aanvankelijk niet alle consequenties van de kredietverlening doorzien. Langzamerhand dringt de partiële gouddekking van hun bankgeld tot hen door. Na enige aarzeling merken zij, dat het er weinig toe doet, waaruit de dekking van het geld bestaat. Uiteindelijk is slechts van belang, dat de vorderingen op de banken in het maatschappelijk verkeer als geld worden aanvaard. In deze fase vindt de maatschappelijke aanvaarding van het fiduciaire geld nog steun in de overtuiging dat men het, hoewel niet voor honderd procent door goud gedekt, te allen tijde voor goudgeld kan inwisselen.
Ook de staat speelt nu dit spel mee, doordat hij bronzen munten gaat uitgeven waarop een waarde wordt gestempeld, welke de intrinsieke bronswaarde verre overtreft. Ook deze bronzen munten, welke uitsluitend door de staat mogen worden uitgegeven, zijn echter volledig in goud inwisselbaar. Evenals de banken bemerkt de staat dat inwisseling slechts ten dele geschiedt, zodat ook hij ertoe overgaat tegenover de koperen munten slechts ten dele een gouddekking aan te houden’
Tenslotte ontstaat er een Centrale Bank en dan is het niet meer nodig dat de bankbiljetten de gouddekking hebben. Mede doordat de overheid deze biljetten gaat accepteren ontstaat een groeiend vertrouwen in deze biljetten. Aanvankelijk ziet men een geringer worden van de gouddekking, later verdwijnt deze in de meeste landen om plaats te maken voor buitenlands geld in de vorm van deviezen.
| |
| |
Na deze historische beschouwing over het ontstaan van het geld kan nu worden overgegaan tot een beschrijving van de geldsoorten welke thans in de volkshuishouding bestaan. Per ultimo 1959 was de geldhoeveelheid van Nederland als volgt samengesteld:
|
Emittent |
|
× 1 mld. guld. |
|
Banken |
Ned. Bank |
Staat |
Totaal |
Munten en muntbiljetten |
- |
- |
0,1 |
0,1 |
Bankbiljetten |
- |
4,6 |
- |
4,6 |
Giraal geld |
5,4 |
0,1 |
- |
5,5 |
|
5,4 |
4,7 |
0,1 |
10,2 |
Om een indruk te krijgen van de omvang van de geldhoeveelheid kan men deze relateren aan de omvang van het nationale inkomen. Het nationale inkomen beliep in 1959 35 mld. gld. Dit betekent dus dat de geldhoeveelheid ongeveer 3,5 maal per jaar omloopt.
Wat wordt nu precies onder geld verstaan? Hoewel de uitspraak over het al of niet tot het geld behoren uiteraard enigszins arbitrair is, is er een definitie van het Internationale Monetaire Fonds, die vrij goed aan de theoretische en praktische wensen voldoet. Volgens deze definitie bestaat geld uit vrij beschikbare munten en bankbiljetten en vrij beschikbare tegoeden, waarover door middel van cheques kan worden gedisponeerd, voor zover deze munten, bankbiljetten en tegoeden in handen zijn van het publiek, d.w.z. in handen van andere dan de particuliere banken, de Centrale Bank en de Staat.
Naast het geld hoort men ook vaak spreken van secundaire liquiditeiten ofwel bijna-geld (near money). Hieronder verstaat men alle vorderingen op de overheid en geldscheppende instellingen - in handen van andere houders dan geldscheppende instellingen - die op vrij korte termijn, zonder veel kosten en zonder belangrijk koersverlies en masse kunnen worden omgezet in geld. Uit deze definitie zal duidelijk zijn waarom deze secundaire liquiditeiten ook wel bijna-geld worden genoemd. De belangrijkste secundaire liquiditeiten zijn de termijn-deposito's welke door het publiek bij de particuliere banken worden aangehouden, kortlopende schuld van het Rijk en de gemeenten en provincies. De belangrijkste vorm van kortlopende schuld van het Rijk is het z.g. schatkistpapier, schuldbekentenissen aan toonder in coupures van f 100.000,-. De looptijd varieert van 3 maanden voor schatkist promesse en 2 tot 5 jaar van schatkistbiljetten. De belangrijkste vorm vlottende schuld welke door provincies en gemeenten wordt uitgegeven is de kasgeldlening. Dit zijn schuldbewijzen op naam, in coupures van wisselende bedragen en met een looptijd die varieert van 1 maand tot 1 jaar.
| |
Wat gebeurt er met het geld?
Het geld speelt een belangrijke rol bij de vorming en besteding van het inkomen. Alle beroepsbeoefenaars ontvangen een inkomen uit arbeid, zelfstandig beroep of uit vermogen. Deze inkomens ontstaan door de levering van bepaalde prestaties van deze economische subjecten. De economische subjecten
| |
| |
gebruiken het inkomen voor het kopen van goederen en diensten die zij consumeren. Indien de bedrijven alleen consumptiegoederen zouden produceren en de inkomenstrekkers alleen consumptiegoederen zouden kopen, zou de kringloop van het geld gesloten zijn. Het door de inkomenstrekkers ontvangen inkomen zou dan weer geheel terugvloeien naar de bedrijven die de consumptiegoederen vervaardigen en deze zouden arbeiders in dienst kunnen nemen om de gewenste goederen te produceren. Niet het gehele beschikbare inkomen zal echter worden geconsumeerd. Een gedeelte zal worden gespaard, hetgeen niet anders betekent, dan dat het inkomen niet voor consumptie wordt aangewend.
Heeft dit laatste nu tengevolge, dat de kringloop van het geld wordt doorbroken? Dit kan het geval zijn, doch dit behoeft niet per sé op te treden. De besparingen kunnen worden overgedragen aan bedrijfshuishoudingen, tengevolge waarvan deze laatste in staat gesteld worden te investeren, d.w.z. duurzame produktiemiddelen aan te schaffen. Deze duurzame produktiemiddelen vormen het technische kapitaal van de onderneming dat nodig is om de betreffende goederen en diensten te produceren. De ondernemers zullen voor de aan hen overgedragen financieringsmiddelen een zekere vergoeding moeten betalen in de vorm van interest, wanneer de middelen voor bepaalde tijd zijn geleend en in de vorm van een aandeel in de winst, wanneer in het kapitaal van de bedrijfshuishouding wordt deelgenomen. Zij menen deze vergoedingen in uitzicht te kunnen stellen, omdat zij van oordeel zijn met de gedane investeringen een zodanig rendement te kunnen verkrijgen, dat zowel de rente als de aflossings-verplichting op het geleende geld kunnen worden voldaan, resp. dat de winst voldoende groot zal zijn om daarin nieuwe kapitaalverschaffers te doen delen.
Het effect van de investeringen in duurzame produktiemiddelen is echter, dat er weer elders inkomen wordt gevormd direct via de bedrijfshuishoudingen die de duurzame produktiemiddelen verkopen en indirect via verdere schakels in de bedrijfskolom. Via het proces van sparen en investeren (hetzelfde geldt voor ontsparen en desinvesteren) raken inkomens- en vermogenssfeer elkaar. Het sparen behoeft dus niet te leiden tot een vermindering van de economische activiteiten, integendeel het sparen is noodzakelijk om de economische activiteiten (door uitbreiding van het produktie-apparaat) op gang te houden.
Volledigheidshalve zij er nog op gewezen, dat in de onderneming zelf gevormde besparingen - door winstinhoudingen - eveneens voor investerings-doeleinden kunnen worden gebruikt. Besparingen worden dan op de meest directe wijze tot investeringen gebracht.
Wij zien nu dat de introductie van de begrippen sparen en investeren weliswaar de kringloop van het geld iets gecompliceerder maakt, doch anderzijds kan de kringloop gehandhaafd blijven. Het sluiten van de kringloop is echter een veel meer labiele aangelegenheid geworden. Men kan immers stellen dat de kringloop eerst gesloten is, indien de besparingen gelijk zullen zijn aan de investeringen. Nu worden de beslissingen om te sparen vaak door andere subjecten genomen dan de beslissingen om te investeren. Hieruit volgt, dat het zeer wel mogelijk is, dat er geen overeenstemming tussen deze grootheden bestaat. In de economische theorie is het gebruikelijk wanneer men over het evenwicht in de kringloop spreekt, uit te gaan van een tweetal perioden, hoewel het wezen van de bovenstaande redenering niet wordt aangetast.
Aldus wordt de zaak meer verfijnd, nl. de periode waarin het inkomen wordt verdiend en de periode die daarop volgt en waarin het inkomen wordt uitge- | |
| |
geven. Wat in periode 1 aan inkomen gevormd is, komt eerst in periode 2 beschikbaar voor het doen van bestedingen. Wanneer nu het totaal gevormde inkomen in een bepaalde periode, dat dus beschikbaar is in de volgende periode, in zijn geheel wordt besteed, spreekt men in de economische wetenschap van monetair evenwicht. Wordt er meer besteed, dan het in de vorige periode gevormde en dus nu beschikbare inkomen, dan spreekt men van inflatie; wordt er minder besteed dan aan inkomen beschikbaar is, dan spreekt men van deflatie.
In het voorgaande is reeds enigermate aangeduid op welke wijze inflatie en deflatie kan ontstaan. Het doen van meer bestedingen dan men aan inkomen beschikbaar heeft, kan slechts geschieden indien een ontpotting plaats vindt of geld wordt gecreëerd. Ontpotting kan plaatsvinden doordat in een eerdere periode geld is opgepot en aldus aan de circulatie is onttrokken. Hoe geldcreatie kan plaatsvinden hebben wij aangetoond bij de bespreking van de geldschepping door de banken. Aangezien inflatie spoedig zal leiden tot prijsstijgingen, spanningen op de arbeidsmarkt etc., zal het van belang zijn indien de geldcreatie in zekere mate kan worden beheerst. Hoewel er technische grenzen zijn aan de mate waarin de banken geld kunnen scheppen - hierop wordt te dezer plaatse niet dieper ingegaan - moet wel worden opgemerkt, dat er voor de overheid veel aan gelegen zal zijn de geldcreaties te kunnen regelen. Hoe dat kan geschieden hopen wij in het volgend artikel aan te tonen.
Ingeval van deflatie ligt de zaak iets anders. Een dergelijke toestand ontstaat indien geldmiddelen worden opgepot of worden vernietigd doordat kredieten worden afgelost waartegenover geen nieuwe kredietverleningen staan. Deze situatie zal tengevolge hebben, dat de economische activiteit inschrompelt. Er wordt immers minder besteed dan er in de vorige periode is geproduceerd, zodat de bedrijven met onverkochte produkten blijven zitten. Als gevolg daarvan zullen zij zich voor de volgende periode instellen op een geringere produktie, zodat zij een aantal arbeiders kunnen ontslaan. Dit laatste leidt er weer toe, dat het beschikbare inkomen weer afneemt, waardoor het proces in de volgende periode nog grotere omvang gaat nemen.
Het zal duidelijk zijn, dat in een situatie van inflatie of deflatie van de overheid verwacht zal worden, dat zij maatregelen neemt die er toe kunnen leiden dat deze toestand zo spoedig mogelijk wordt opgeheven. In welke mate en omvang dit kan geschieden zullen wij in het volgende artikel aantonen, waarin wij bijzondere aandacht zullen geven aan de wijze waarop de overheid invloed uitoefent op de kringloop van het geld.
Tenslotte zouden wij nog enige punten onder Uw aandacht willen brengen, die weliswaar niet direct verband houden met de kringloop van het geld, maar toch een belangrijk onderdeel vormen van de geldtheorie, nl. de rente en de waardevastheid van het geld. Reeds brachten wij ter sprake, dat de ondernemer een zekere vergoeding (rente) zal moeten betalen voor het gebruik van het geld dat anderen ter beschikking willen stellen. Dit brengt ons nader op het probleem van de rente; hoe komt het dat rente wordt gevraagd en welke factoren bepalen de hoogte van de rente?
| |
Het waarom van de rente
In de huidige economische theorie verklaart men het bestaan van de rente
| |
| |
uit de behoefte aan geld welke de economische subjecten zouden hebben. Deze behoefte aan geld spruit voort uit een drietal motieven: het transactie-motief, het voorzorgs-motief en het speculatie-motief. Het publiek heeft behoefte om uitgaven te doen, voor voedsel, kleding etc. Voor financiering van deze uitgaven heeft men geld nodig en omdat ontvangsten en uitgaven van geld meestal niet zijn gesynchroniseerd, bestaat er een behoefte geld in kas te houden om tezijnertijd de gewenste uitgaven te kunnen doen. In de literatuur spreekt men van een transactiebehoefte aan geld.
Een tweede motief is het voorzorgsmotief. Men hecht er aan geld in kas te hebben, omdat het een gevoel van veiligheid geeft steeds een behoorlijke hoeveelheid kasmiddelen bij de hand te hebben. Voorts stelt een ruime kas in staat om dadelijk van eventuele voordelen te profiteren indien deze zich zouden voordoen.
Het derde motief noemden wij het speculatiemotief. Zij die hun geld willen beleggen in leningen, kunnen hiervan voorlopig of blijvend afzien, omdat zij verwachten na zekere tijd gunstiger condities te kunnen verkrijgen, of omdat zij vrezen bij liquidatie van deze beleggingen verlies te zullen lijden. De redenen hiertoe kunnen gelegen zijn in een verwachte stijging van de rentevoet en een daarmee samenhangende koersdaling, of ook reeds in een mogelijk geachte koersdaling, waarvoor men bij de heersende rente het risico niet wil aanvaarden. Deze redenen kunnen echter ook niet zo rechtstreeks betrekking hebben op de verwachte ontwikkeling van de rentevoet, doch bv. verwachtingen over gunstiger condities aangaande een voortijdige aflossing betreffen. Zij houden dan echter indirect verband met de rentestand, daar dergelijke voordelen beschouwd kunnen worden als een verkapte rentebetaling. Er kan dus ook behoefte zijn om geld in kas te houden op grond van motieven welke uiteindelijk hun oorsprong vinden in een verwachte toekomstige stijging van de rentestand of onzekerheid hieromtrent. Dit zullen we aanduiden als de speculatiebehoefte.
Deze motieven zouden ertoe leiden, dat aan het bezit van het geld een zekere waarde wordt toegekend. Men kan dit ook anders formuleren, nl. dat aan de bezitters van het geld een vergoeding gegeven moet worden welke hoog genoeg is om het verlies dat deze lijden door het afstaan van het geld te compenseren. Hieruit volgt dus ook, dat naarmate de in het uitzicht gestelde vergoeding hoger is er meer geld zal worden aangeboden omdat steeds meer ‘geldbezitters’ in de verleiding komen hun geldmiddelen ter beschikking te stellen van diegene die voor die beschikkingsmarkt een vergoeding willen betalen.
Naarmate de rente stijgt, zal echter het aantal vragers minder worden. Het zal weinig betoog behoeven, dat de aanwezige geldhoeveelheid een grote rol speelt, omdat deze van invloed is op de motieven om geld aan te houden. Naarmate de geldbehoefte sterker is en de geldhoeveelheid geringer, zal de rentestand hoger zijn; ook de omgekeerde situatie zal gelden, naarmate de geldbehoefte geringer is en de geldhoeveelheid groter zal de rentestand lager zijn. Het is gebruikelijk voor de volkshuishouding de verhouding tussen de behoefte aan geld en de geldhoeveelheid aan te duiden met de term: de maatschappelijke liquiditeitsquote. Naarmate de liquiditeitsquote krapper is, is de rentestand hoger. Daarbij moet worden opgemerkt dat een verkrapping van de liquiditeitsquote op kan treden door een verhoging van de geldbehoefte en/of een verlaging van de geldhoeveelheid.
Dit alles betreft uiteraard slechts de theoretische samenhangen. In feite zien
| |
| |
wij niet een rentestand ontstaan, maar kan men spreken van rentestanden op de verschillende geldmarkten. Zo spreekt men van een markt voor kort krediet, lang krediet, risicodragend krediet etc. Het spreekt vanzelf, dat op al deze markten de toevallige vraag-en-aanbod-verhoudingen bepalend zullen zijn voor de hoogte van de rente op een bepaald moment.
| |
De geldontwaarding
Indien er één vraagstuk is, dat tegenwoordig sterk in de belangstelling staat, dan is dit zonder twijfel de geldontwaarding. Indien wij ons slechts beperken tot na de tweede wereldoorlog kunnen wij heel duidelijk constateren welk een voortdurende prijsstijging is opgetreden. Deze prijsstijging is niet tot Nederland beperkt maar kan in vrijwel alle landen worden gesignaleerd. De oorzaak van deze prijsstijging is meestal gelegen in een sterke vraag. In onze economie richt de produktie zich op de vraag. Hoe hoger de vraag hoe meer de bedrijven zullen produceren. Als de produktiecapaciteit volledig benut raakt zal er voor de ondernemers de verleiding ontstaan de prijzen te verhogen om aldus meer winst te maken.
Hogere prijzen zullen echter bij de werknemers looneisen oproepen omdat anders hun reële inkomen wordt aangetast. Inwilliging van deze looneisen betekent voor de ondernemers, dat de kosten worden verhoogd zodat een nieuwe wedloop kan beginnen. Dergelijke verschijnselen welke in vele landen zijn opgetreden worden aangeduid met de term ‘loon-prijsspiraal’. Deze spiraal kan slechts worden doorbroken indien de overheid erin slaagt een halt toe te roepen aan een van deze bewegingen. In een economie met veel contact met het buitenland door omvangrijke in- en exporten, wordt een prijsstijging welke in het buitenland begint gemakkelijk in het land ingevoerd. Bij dit alles speelt het geld een belangrijke rol. Een stijging van de vraag is, zoals ook reeds eerder is opgemerkt, slechts mogelijk door een vergroting van de geldhoeveelheid. Liquiditeitscreaties en ontpotting van liquiditeit zijn in alle landen de belangrijkste oorzaken geweest welke de sterke stijging van de vraag hebben mogelijk gemaakt.
In een volgend artikel hopen wij nader in te gaan op de betekenis welke de overheid heeft in het kader van de bewaring van een gezonde kringloop van het geld. Daarbij zullen vraagstukken aan de orde komen als belastingen, leningen, evenwicht in de begroting en conjunctuurpolitiek.
|
|