| |
| |
| |
Europese elite in de loop der tijden
O. Forst de Battaglia
DAT ‘eliten’ een keur zijn en moeten zijn, begrijpen we reeds uit het woord, dat dit begrip aanduidt. Het stamt af van het Latijnse woord ‘eligere’ = uitkiezen en omvat dus een gemeenschap van uitverkozen personen. De tegenwoordig in het Duitse taalgebied gangbare definities missen echter de mystieke, transcendentale betekenis, welke dit begrip oorspronkelijk omvatte. Ze spreken van een ‘minderheid van de hoogste waarde of met de hoogste prestatie’, van ‘een kleine groep’, die te midden van een grotere sociale gemeenschap erkend wordt als tot heersen bevoegd of tot leiding geven gerechtigd te zijn, van een ‘mensengroep’, die, te midden van een bepaalde sociale gemeenschap, de leiding heeft op grond van velerlei maatstaven: wetenschap, kunstculturele prestaties etc.; korter en raker omschrijft de Franse Larousse het begrip door de definitie: ‘ce qu'il y a de meilleur, de plus distingué’.
Rekening houdend met het wezen der elite, dat wijst op een zending en op het geloof daaraan door een gemeenschap, zouden wij echter willen zeggen, dat het hier gaat om een groep van uitverkorenen, die, in een nimbus van ‘hoger zijn’, door een gemeenschap als leiding gevende figuren wordt beschouwd en die, hierom geëerd, bewonderd en bemind, als geroepen geldt tot voorrang, tot voorbeeldige levenswandel en tot leiding. A priori moet ontkend worden, dat ‘elite’ zonder meer gelijkgesteld wordt met een feitelijke macht en heerschappij. Wel heeft een dergelijk in elkaar grijpen vaak plaats, een volledige samensmelting en ten slotte een gelijkstelling van macht, bevoegdheid tot heersen en uitverkoren zijn. Doch hier dient aan vooraf te gaan een lange periode waarin de ‘elite’ zich als zodanig heeft laten gelden en waarin de, door bloot geweld aan de top gekomen groep, de onderworpenen er van overtuigt, dat zij ook de kostbaarste waarden in zich verenigd heeft. Deze uitverkiezing moet echter berusten op een opdracht vanwege een goddelijke macht.
In het verloop van onze uiteenzetting zullen we zien, dat er drieërlei zendingsopdrachten tot vorming van eliten mogelijk zijn en in de historie ook hebben plaats gehad: de opdracht van bovenaf, de opdracht door de leden van een reeds erkende elite en de opdracht van onderaf. In het eerste geval staan we tegenover een genadegave van de godheid, waarvan we een equivalent in het verre oosten zien in de Chinese
| |
| |
‘Ming’. De tweede mogelijkheid bestaat in de erkenning als lid van een bevoorrechte klasse door de medeleden als b.v. de Académie française, de ‘Jockey Club’, de ‘Society’ of de ‘Upper ten’, de handels- of geldmagnaten etc. De derde mogelijkheid, die berust op een veronderstelde goddelijke opdracht, gaat van de massa uit, onverschillig of dit fictie blijft of wel voortkomt uit werkelijke zakelijke verhoudingen; ze wortelt in de volkskeuze, in partijen en organisaties.
Enkelingen of hele groepen behoren zolang tot de elite als bij de leden en bij de massa van de gemeenschap, wier uitverkiezing door deze elite belichaamd wordt, het geloof aan de criteria, op grond waarvan men tot dergelijke uitverkorenen gerekend wordt voortduurt en voor zover de betreffende enkelingen of groepen in de ogen van hun gelijken en van de massa voldoen aan de gestelde eisen. Men wordt dus lid van de elite, wanneer nieuwe inzichten betreffende de kentekenen van de uitverkiezing zich doen gelden of wel wanneer een individu of een groep van personen de voor de inlijving in de elitesfeer noodzakelijke eigenschappen weet te verwerven. Omgekeerd worden enkelingen of groepen uit de geëerde en bewonderde leiding-gevende laag verwijderd, wanneer tot dan toe daar geldende noodzakelijke criteria verdwijnen of wanneer voor de enkeling of de groepen de heersende premissen van het uitverkoren zijn verloren gaan. Dit alles kunnen wij aan vele historische ontwikkelingen toetsen. Want de inzichten over voorbeeld en voorrang hebben sinds de oertijd veranderingen ondergaan, wel minder vaak dan men denken zou, doch op zeer bepaalde punten.
In het begin, in de voorhistorische tijd, zien we de angst voor biologische-sexuele kracht. Te midden der horden der zich boven de dieren verheffende mensen zwaaien de sterksten, bewonderd en gevreesd, de scepter, zij, die zich in de levensstrijd als de besten hebben doen kennen, de uitverkorenen van de teeltkeuze. Volgens hun natuurlijke aanleg keren zij zich van zwakkeren af. Hun nakomelingen, mooier van gestalte, behept met meer verstand en beter in staat in moeilijke omstandigheden een oplossing te vinden, worden langzamerhand, niet slechts door het botte instinct, als de leiders van nature erkend, doch ook op grond van primitieve verstandelijke overwegingen. Ze moeten blijkbaar hogere wezens zijn en het zich ontwikkelende geloof aan bovennatuurlijke machten ziet in hen afstammelingen van goden.
Zo is het tenminste in het gebied der indo-europese volkeren, terwijl in andere cultuurgebieden, naarmate men verder gaat, de heersers zelfs als incarnatie der godheid beschouwd worden, zoals in het oude Egypte. In de vroeghistorische tijdvakken en tot in de door de geschiedenis
| |
| |
verlichte eeuwen, bepalen de Indiërs, de Germanen, de Grieken, de Italiërs zich er toe hun elite als nakomelingen van goden en halfgoden te vereren. Atheense Eupatridenstammen van Heracles af en hierdoor van Zeus; de Juliërs met Caesar, van Aeneas, dus van Venus. Koningen uit het Noorden hebben als voorvaders Odin of andere goden. Geheel op gelijke wijze werd verder in het keizerlijke Japan tot in onze dagen de Tenno in lichamelijke gedaante beschouwd als afstammeling van de zonnegodin Amsterasu. Het was zeer begrijpelijk, dat men zulke verheven wezens van bovenaardse oorsprong moest eren, bewonderen en liefhebben en dat men hun als recht, als monopolie, toekende datgene, wat zij zonder meer bezaten, t.w. leiding in de stam, in de jonge staat, het maatschappelijke overwicht - dat in een agrarische gemeenschap door groot-grondbezit verzekerd was - en dat deze ‘happy few’ zich afzonderden van de lieden van lagere geboorte door strenge wetten, die verplichtten tot huwelijken in dezelfde stand.
Zelfs behielden zij zich het voorrecht van verbindingen met de onsterfelijken voor, in wier dienst zij werkzaam waren. Het oudste criterium als bewijs van te behoren tot de elite, was het bloed, de afstamming; het reine, zuivere, vlekkeloze bloed, zover als het voor alle voorouders en, niet slechts voor de mannelijke linie, volgens mensenheugenis, te achterhalen is. In de elite kwam men slechts door geboorte; men trad er slechts uit, althans in zijn nakomelingen, door een huwelijk beneden zijn stand met een vrouw van niet-goddelijke afstamming.
De sporen van deze inzichten zijn ver, tot aan het begin van de tegenwoordige tijd te volgen. Onder invloed van het christendom was het geloof aan de goddelijke afkomst van de bovenste laag der maatschappij reeds lang verdwenen, doch haar beveiliging door de regels van gelijkwaardigheid van geboorte en het maatschappelijk aanzien van de oudste, uit bloedadel stammende geslachten, duurde in alle scherpte onverminderd voort, ook nog in een tussenperiode bij de antieken, toen nieuwe criteria voor het behoren tot de elite ingang vonden, en daarna in de door de Germanen beheerste wereld der Middeleeuwen, met name in Italië tot in de elfde, in Frankrijk en Engeland tot in de twaalfde, in West- en Zuid-Duitsland tot in de dertiende, in Noord-Duitsland en in Scandinavië tot in de vijftiende eeuw.
Zoals in het volksgeloof voortaan heiligen kwamen in de plaats van onttroonde goden en halfgoden, zo heeft het christendom door instellingen als de ‘Eigenkerk’ en de Freiherr-stiften het priesterschap der goden-afstammelingen vervangen. De ‘Eigenkerk’ - het begrip is door de kerkhistoricus Stutz twee generaties geleden gevormd - was een kerk, waarin de hoogadellijke grondheer en stichter door een door
| |
| |
hem en door zijn nakomelingen benoemde geestelijke vertegenwoordigd werd. Door Vrijheer-stiften (en Domkapittels) werden slechts diegenen als lid aangenomen, die van adellijke afstamming waren en die zulks volledig vanaf de vroege Middeleeuwen, aan de hand van ‘afstammingsdokumenten’, uitdrukkelijk konden bewijzen.
De wet van gelijkwaardige geboorte gold ten slotte in al zijn strengheid voor de gehele hoge adel, die voorheen beschouwd werd als afstammelingen van goden, al waren er dan ook plaatselijk verschillen te constateren. De kinderen van hen die hieraan niet voldeden volgden ‘de slechtere hand’, d.i. zij vielen terug in de stand van de moeder van lagere geboorte. Slechts langzamerhand werd de opvatting omtrent deze onverbiddelijke normen wat ruimer. Doch in de meeste Europese regerende families en in de zogenaamde ‘gemediatiseerde’ huizen van geslachten, die tot 1803 (1806) tot de hoogsten van het land behoorden, bleef een meer of minder grote maatstaf voor de afkomst van een gelijkwaardige echtgenote gehandhaafd. Als merkwaardige naklank van het geloof aan goddelijke afkomst of aan een bovennatuurlijke genadegunst in christelijke betekenis, vermelden wij het geloof aan de ‘rois thaumaturges’ gedurende het Franse Ancien Régime. Volgens dit geloof bezaten de koningen wonderbare geneeskracht, welke zij na hun kroning op personen met kropgezwellen beproefden.
Tweemaal werd het bloed als uitsluitende grondslag voor de topwaarde-bepaling van een mens door andere criteria aangevuld of zelfs verdrongen. In de eerste plaats bij de antieken. Uit de Griekse en de Romeinse geschiedenis is bekend, dat in Griekse steden, vooral bij de Ioniërs, de oeradel-geslachten het alleenrecht op staatsambten (stadsambten) verloren; dit geschiedde tijdens de overgang van agrarische naar agrarisch-kapitalistische staat en van aristocratie naar democratie. In Rome brengt het jaar 363 voor Christus een bijzonder feit, als de consul-functie voor de eerste maal door een plebejer vervuld wordt. De patriciërs van mytische afkomst werden de een na de ander uit alle ambten verdrongen. De priesters boden de grootste weerstand aan de aanvallen uit de lagere regionen. Doch ook hieraan kwam een einde, toen het Christendom de overwinning behaalde en nadat ook reeds vroeger keizers uit minder voorname families aan de macht waren gekomen. Nu werd een ander element belangrijk: de wijding. Thans konden de afstammelingen van alle klassen der bevolking en van alle in het imperium levende naties priester, bisschop, ja paus worden. Wie echter lid van de clerus was geworden, die behoorde door zijn ambt tot de tot voorbeeld strekkende uitverkiezing waaraan eerbied verschuldigd was.
| |
| |
Zoals wij boven reeds gezegd hebben, kwam er na de volksverhuizing weer een teruggang: de hoge kerkelijke waardigheden, waaraan wereldlijke macht verbonden was, werden aan leden van de bloed-adel gegeven en al spoedig alléén aan hen. Dit was behalve van politiek, ook van groot maatschappelijk belang. De in de agrarisch-feodale staat tot rijkdom gekomen kerk werd een verzorgings-instituut voor jonge zonen en ongetrouwde dochters van de aristocratie. Hiertegen namen de pausen stelling; hun poging om de politieke en economische macht van de dinastieën, tenminste op kerkelijk gebied, te breken, vormt de inhoud en de achtergrond van de investituurstrijd en van een taaie worsteling om de democratisering van de belangrijke kerkelijke ambten. Successen op dit gebied zijn op de eerste plaats in Italië, vervolgens in Frankrijk en in Engeland bereikt.
Dit alles wordt ons duidelijk in samenhang met het verschijnen van de burgers in de steden, die niet slechts steunen op een groot grondbezit, maar op roerende goederen en op de beroepsbeambtenstand, die zijn oorsprong vindt in het Romeinse recht, en verder in verband met het verschijnen van de door vorsten verleende ‘briefadel’. Evenals bij de antieken, komen magistraten en bestuursmannen en later niet-adellijke, in huurdienst staande veldheren, in aanzien. Deze door de gunst der vorsten, door begaafdheid, door geluk of door louter toeval omhooggestegen personen verenigen zich met de eliten van geboorte. Langzamerhand wordt door hen het de hoge bloedadel beschermende principe der gelijkwaardige geboorte ondermijnd. Dochters van afstammelingen van goden huwen de een of andere hoge ambtenaar, een fortuinlijke legeraanvoerder of zelfs een rijke koopman. Wanneer zo'n voorval zich in een familie herhaalt, dan glijdt zij als vanzelf binnen in de voorheen smetteloze exclusieve hoge adel. Voortaan behoort zij tot de elite, waarop, als volgend stadium van een onvermijdelijke ontwikkeling, steeds meer geslachten uit het eertijds lagere volk zich door huwelijken toegang verschaffen tot de leidende laag en ten slotte alle hoge ambtenaren en officieren hun intrede in de elite doen.
Op deze wijze ontstaat er in Frankrijk naast de ‘noblesse d'épée’, - de zwaardadel -, de ambtenarenadel, de ‘noblesse de robe’, en evenzo vormt zich in het Duitse gebied naast de dynastie-adel, in principe nog steeds van zuiver bloed, een tweede lagere adel, die voortkomt uit de ministerialen, dienstmannen - officieren en bestuursambtenaren van het Rijk, van landvorsten en edelen - en die verder gevormd wordt door diegenen, die door een adelsbrief van landheer of zelfs van keizer of koning in de adel verheven zijn. Op de voorgrond tredende, door het lot begunstigden klimmen naar boven. Men denke slechts
| |
| |
aan de stamvader van de Lombardische Sforza's, een boerenzoon, die het hertogdom Milaan kreeg en wiens vrouwelijke nakomelingen op de troon zaten van het Heilige Roomse Rijk en van de Jagellonen die stammoeders werden van de Capetingers. Of later, aan de in de gravenstand verheven generaals van de 30-jarige oorlog, die, als eenvoudige leiders in een dorp geboren, als landheren stierven, zoals de bekende Holzapfel, wiens erfdochter huwde met een lid van het geslacht Nassau.
Een langzaam gestadig omhoog stijgen op de maatschappelijke ladder kwam echter vaker voor. Dit was o.a. het geval met de Fuggers, die in 2 eeuwen de weg van boerenzoon en weversknecht tot Rijksgraven aflegden, terwijl ze intussen de rijkste bankiers van hun tijd geweest waren en het minder beroemde, uit Freiburg stammende burgergeslacht der Wakers, dat reeds in de 14de eeuw hoog-adellijke verbindingen had. Hiermede hebben we reeds een verder criterium voor lidmaatschap van de elite aangeroerd: rijkdom aan roerend goed.
Met de opbloei der steden in de Middeleeuwen komt weer een verschijnsel naar voren, dat reeds in de klassieke oudheid te bespeuren was. Zo gauw grondbezit en bovendien beschikkingsrecht over slaven, lijfeigenen, over vee en primitieve landbouw-werktuigen, niet meer de enige steun vormen voor een maatschappelijke overheersing en het geld, de ruilwaren, de handel en de industriële produktie een belangrijke en voorname rol gaan spelen, zijn de met deze nieuwe rijkdom begunstigden eveneens leden van een elite, waarin zij, evenals de ambtenaren van lage geboorte, in uiterlijke eer achter de aristocratie van den bloede, ja zelfs achter de tweede, lagere adel moeten staan, doch waar zij meer en meer de werkelijke macht uitoefenen. Bovendien zijn zij dan boven alles de drijvende krachten, de voorhoede van de vooruitgang en tevens de maecenaten en de steunpilaren van de opbloei der wetenschappen, kunst en poëzie. Men denke aan de Franse ‘fermiers généreux’, en aan Nederlandse, Duitse en Italiaanse patriciërs, waarbij men echter de betekenis van het aanmoedigen tot geestelijke beroepen door vorsten en lagere adel geenszins uit het oog moet verliezen of loochenen.
Opnieuw ontstaat een nieuwe omstandigheid, die toetreding tot de elite mogelijk maakt, t.w. de schitterende prestaties op geestelijk gebied. Ook hier weer een parallel met hetgeen zich in de Grieks-Romeinse oudheid voordeed. In Griekenland waren de eerste vertegenwoordigers van de kunsten en van de dichtkunst, die het sieraad vormden van de jonge wetenschap, uit de adel voortgekomen, doch de maatschappelijke positie der dichters, beeldhouwers en architecten, van de schilders en
| |
| |
geleerden, - ook van lagere afkomst, - werd eerst werkelijkheid in het tijdvak van de democratische stad-staat. In Rome geschiedde het pas in de late republiek en in de keizerstijd, dat iemand enkel en alleen op grond van zijn dichterlijke, kunstzinnige of wetenschappelijke begaafdheid tot de elite werd gerekend, vrijgelatenen en vreemdelingen niet uitgezonderd.
Een tweede keer geschiedt zulks ten tijde der Renaissance en van het Humanisme. De 15de eeuw stuwt niet slechts de triomferende legeraanvoerders en de koninklijke kooplieden krachtig omhoog; dezelfde golf voert ook met zich mede een succesvolle dichter, een algemeen bewonderde schilder, een grote bouwmeester, een op de voorgrond tredende jurist, historicus of geneesheer. En in de volgende eeuw zelfs Leonardo da Vinci's, Titianen, Aretino's. Zij behoorden reeds tot de personen, die aan de adel gunsten verleenden.
Het woord van Karel V, tot de Spaanse ‘grandes’ gesproken, toen dezen zich er over ergerden, dat de keizer voor de meester een penseel, dat hij liet vallen, opraapte, is karakteristiek voor de veranderde sociale waardebepaling: ‘ik kan van ieder van U een vorst maken, doch van geen enkele vorst een Titiaan’. Een zwakkere naklank van deze uitspraak vinden we in de anecdote van Lodewijk XIV, die, om de adellijke verachters van Molière aan de kaak te stellen, de schrijver der onvergankelijke komedies aan zijn dis nodigde en hem eigenhandig een gebraden kip voorsneed. Voorlopig bleven voor de elite de volgende criteria gelden: voorname geboorte, wijding, hoog ambt, rijkdom, geestelijke prestatie. De uitverkiezing door hogere bovenaardse machten, dus het geschenk van adellijk bloed en van verstand en ook de wijding, en verder de erkenning door de hoogste aardse machten - het leidende ambt, het militaire kommando - wordt steeds voor degenen, die zich door hun werk wezenlijk onderscheiden en voor zeer gefortuneerden, aangevuld door de erkenning van hun standgenoten in de elite, hetgeen op zich zelf niet van zelf sprekend is. Hoe dichter wij bij de omwenteling van de grote revolutie van 1789-1795 komen, des te duidelijker tekent zich tevens deze instemming door gelijkbevoordeelden af als gelijktijdige erkenning door een steeds in getal toenemende massa, die na rijp beraad, haar elite vrijwillig aanneemt.
In de Middeleeuwen en tot in de nieuwe tijd hadden de gewone stervelingen zich er weinig of in het geheel niet mee geplaagd om te achterhalen wie tot de elite behoorde en waarom de een of ander er bij ingelijfd moest worden. Nu werd dit anders. In de plaats van de blinde gehoorzaamheid en van de onverbiddelijke erkenning van een door de niet-begunstigden als onvoorwaardelijk geschenk aanvaarde maat- | |
| |
schappelijke orde, kwam nu duidelijk de vraag naar voren betreffende de billijkheid hiervan en niet zelden werden de grondslagen geloochend. De retorische vraag, door Figaro tot zijn heer gericht, wat de graaf dan wel gepresteerd had om alle voorrechten te genieten, dus om tot de elite gerekend te worden, heeft honderden en duizenden en nog eens duizenden intellectuelen van de middenstand, kooplieden en ontwaakte boeren, doch ook door scrupules geplaagde vooraanstaande leden der maatschappij, verontrust, totdat het door kanongebulder vergezelde antwoord kwam, dat sedert de bestorming der Bastille voortdurend herhaald werd en ook door de voorbijgaande overwinning der reactie niet overstemd werd. Voortaan blijkt in toenemende mate de erkenning van onderaf belangrijker te zijn dan de benoeming van bovenaf. Doch het oordeel van de elite-genoten blijkt verder mede beslissend, ja, doorslaggevend. In de elite treden de gekozen volksvertegenwoordigers of minstens hun leiders, aan wie in de constitutionele landen - en dat zijn sinds de zestiger jaren alle staten van Europa, met uitzondering van Rusland en van het geheel afgezonderde Turkije - de ministerplaatsen, andere hoge openbare ambten en leidende maatschappelijke functies ten deel vallen. Een zeer merkwaardig feit doet zich bovendien voor, dat pas in de tweede helft van de 19de eeuw op de een of andere wijze kenbaar wordt en dat sindsdien vaste omlijning heeft gekregen: mensen, die noch door hun afstamming, noch door hun ambt, noch door hun geestelijke prestatie, noch zelfs door hun autenthieke rijkdom
en de daarmede verbonden maatschappelijke en, indirect, politieke invloed op de voorgrond treden, worden alleen hierom tot de elite gerekend, omdat zij leven volgens elite-levensstandaard en door de elite, door een gesloten groep van deze uitverkorenen, ‘de society’, als tot hen behorend beschouwd worden.
Zoiets had vroeger niet bestaan; deze ‘dandy's en dilettanten’ (Schaukel), deze ‘society-dames’, deze dubieuse leden van het ‘dolce vita’ van Rome, van de Parijse ‘haute noce’, van de Wiener Festwochen, zij allen, van wie bijna niemand precies en slechts weinigen te precies wisten, waar ze vandaan kwamen noch welk verleden of welke tegenwoordige leefwijze schuil ging achter hun vlotte mondaine manier van optreden, deze nieuwste groep van de elite toonde juist de prijs, die men betalen moest voor de democratisering, óók van de elite, want het was vooral de massa, die, terwijl ze dergelijke twijfelachtige leidende figuren met bewondering zag optreden, zich tegen hen keerde en hen in de geïllustreerde bladen bespiedde en de schijn van uitverkiezing deed veranderen in een beklagenswaardig bestaan.
Het stemt tot grote vreugde, dat in de 19de eeuw voor de beeldende
| |
| |
kunstenaars, toneelspelers, zangers en later voor de filmsterren en journalisten, een betere plaats onder de zon veroverd wordt, die in onze tegenwoordige tijd nog aan achting en belangstelling gewonnen heeft. Dezen, en met hen componisten en dirigenten, hebben pas enige eeuwen later een zelfde grote waardering ondervonden als vroeger in de Renaissance - en dank zij het Humanisme - dichters, wijsgeren, schrijvers, geleerden. Werd niet Mozart als aartsbisschoppelijk dienaar en Haydn als huisofficier van de Esterhazy's behandeld, in de tijd, toen Voltaire en Rousseau, erfgenaam van een notaris en zoon van een ambachtsman, door monarchen gevleid en geëerd werden, toen spoedig daarop Schiller, zoon van een klein-burgerlijke familie, aan het vorstenhof verkeerde en ten slotte in het graf der vorsten werd bijgezet? En twee eeuwen later zien wij Wagner, omgeven door pracht en praal, vriend van een koning, de Patti's, Caruso, Toscanini, Chaplin en Grace Kelly, die als ware zij van gelijke afstamming, een regerend vorst huwt. Men vergete ook niet de eminenten in de sportwereld.
Indien men de beschouwingen van onze dagen over de elite op de meest onbevangen en betrouwbare wijze wil leren kennen, dan zijn er twee mogelijkheden voor een onbevangen en onaantastbaar oordeel: de gedragslijn van de elite zelf en die van de grote massa, die door de door ons in het begin van onze uiteenzettingen onderstreepte noodzakelijke ‘consecratie’, haar deugdelijk antwoord geeft, dat zij diegenen uitkiest die door haar geëerd, bewonderd, bemind en tot voorbeeld gesteld worden. Wie ziet men in het wekelijks programma van de bioscopen, wier levenswijze wordt in films van de samenleving - vernederd of verruwd - vertoond? Welke familiefeesten wekken de belangstelling, wie worden door fotografen en reporters omzwermd? Het antwoord hierop wordt gegeven door deze opsomming, die terugziet tot in de grijze oudheid en tot op heden is bijgewerkt: vorsten, leidende staatslieden, miljardairs en maatschappij-groten, filmsterren, toneelspelers, zangers, geleerden van populair geworden vakken (atoomfysici, medici, chemici), uitvinders, sportcoryfeeën, verder, in ieder geval de hoogst-gewijden (paus, kardinalen, ‘actuele’ bisschoppen en pastoors), dirigenten en componisten, een paar dichters, kunstenaars, psychologen, parlementariërs.
Men dient evenwel onderscheid te maken: sommigen zijn verzekerd van blijvende attentie; zij blijven tot de elite behoren, ook al zouden zij hun tegenwoordige positie verliezen. Dit geldt voor monarchen uit oude geslachten van heersers, voor voortreffelijke staatslieden. De overigen zijn slechts zeker van te behoren tot de elite, zo lang als de ordening van onze tegenwoordige maatschappij duurt: hoog- en hoogwel- | |
| |
geborenen, sinds enige generaties bestaande solide rijkdommen, hoge geestelijken, ambtenaren, militairen, hoogstaande geleerden en schrijvers. De Britten hangen echter af van de gunst van het ogenblik. Vooral de beeldende kunstenaars en de vooraanstaande sportmensen kunnen ongemerkt weer in het ‘niets’ verdwijnen.
Ten slotte een snelle blik op de communistische wereld in het Oosten. Nog vóór de oktober-revolutie van 1917 hebben voortreffelijke sociologen - Pareto, Mosoa, Michels - koel-wetenschappelijk aangetoond, wat in onze dagen Dziles met veel pathos meende te ontdekken, het niet te loochenen ontstaan van een ‘nieuwe klasse’, van een elite, die oprijst uit de donkere achtergrond, ook in een socialistische maatschappij, die het communisme nastreeft.
We behoeven geen woorden te verspillen aan de utopie van een volledige gelijkheid van alle mensen. Voor de ernstige onderzoeker gaat het alleen hierom, te weten volgens welke criteria de momentele elite te herkennen is, waarbij het nauwelijks van belang is in hoeverre gelijkheid van allen voor de wet op papier staat of werkelijkheid is.
De Sovjet-verteller en criticus Ehrenburg heeft eens de schrijvers en geleerden betiteld als ‘onze lords’. Hier ligt wel iets toepasselijks in, al is het niet de volle waarheid. In de Sovjet-Unie, evenals in haar satellietstaten, hebben enige criteria, die elders in Europa onbeperkt gelden, aan kracht verloren of volledig ingeboet. Afkomst en wijding, rijkdom en zelfs het verwisselen hiervan zijn daar zonder belang, hoewel enige uitzonderingen verwondering wekken. De hoogste prelaten - de patriarch, de metropoliet van Krutioy, vervolgens de dragers van ook door het Sowjet-regime hooggewaardeerde historische namen - genieten onbetwistbaar aanzien en hebben in feite een verheven positie. Overigens omvat de elite in het communistische en in het volks-democratische Oosten op de eerste plaats de leidende partij-leiders, de hoogste staatsambtenaren en maarschalken, generaals, alsmede de officieel erkende belangrijkste geleerden (academici, met staatsprijzen onderscheiden onderzoekers), schrijvers, componisten, dirigenten, acteurs van film en toneel, ingenieurs, technici, journalisten, hogere functionarissen van het Partijapparaat en van het Bestuur, ten slotte - en dat is het enige ten opzichte van het Westen als positieve nieuwe aan te merken - verheerlijkte stootarbeiders (Stachanovy), kolchozen-boeren, en verder voldoen ook als bevoorrechten in een klassenloze maatschappij aan de naam van elite de bekende ‘werklustigen’, die geëerd, bewonderd, bemind worden, leiding geven en tot voorbeeld strekken.
Elk tijdvak, elke cultuurperiode zoekt en vindt zijn eigen keur en ieder heeft de ‘elite’ die hij verdient.
|
|