tot benzine als zuiver eindprodukt. Ook kleinere stukjes van de molekulen worden mede afgekraakt, die nog een lager kraakpunt hebben dan de reeds zo vluchtige benzine. Ze vormen het krakingsgas. Ook dit werd aanvankelijk als een waardeloos nevenprodukt aangezien en leverde, door verbranding, hoogstens wat energie aan motoren en ketels. Hoewel het grootste gedeelte van dit krakingsgas nog steeds deze roemloze weg opgaat, toch is dit nevenprodukt de belangrijkste grondstof geworden voor de petrochemie. Immers, door het kraken hebben de paraffinen hun chemische inertie verloren. Het krakingsgas is veel reactiever dan de uitgangsstof en dient als grondstof voor steeds meer onmisbaar wordende produkten.
Ook de geschiedenis van de techniek is een ‘éternel recommencement’. Honderd jaar geleden werd de eerste synthetische kleurstof vervaardigd uit steenkoolteer, tot dan toe eveneens een lastig en waardeloos nevenprodukt van de lichtgasfabricage. Dat uit de zwarte steenkool de fraaiste kleurstoffen konden gemaakt worden, is steeds de verbeelding blijven aanspreken en geldt ook thans nog steeds als een van de meest populaire prestaties van de chemie. Maar thans is ook deze steenkoolteer lang niet meer onmisbaar en alle grondstoffen ervan kunnen door petroleum geleverd worden. Ten slotte is het plastic, de grote vedette voor onze tijd, niet veel anders dan chemisch gestolde petroleum.
Hoewel de organische chemie veel ingewikkelder is dan de minerale, heeft ze het grote voordeel, dat ze slechts uit enkele elementen is opgebouwd: koolstof, waterstof, zuurstof en stikstof. Alles wat koolstof en waterstof bevat, weten we, kan dienen als grondstof: zuurstof en stikstof kunnen immers door allerlei precédés gemakkelijk in de molekule gebracht worden. De minerale scheikunde mist deze soepelheid: men kan geen ijzer of ijzerverbindingen maken uit ertsen die er geen bevatten en dit geldt voor om het even welk element. Ook de transmutatie zal daar niets aan veranderen.
We zouden het ook zo kunnen uitdrukken, dat de minerale chemie in de eerste plaats een scheikunde is van een groot aantal verschillende elementen, terwijl in de organische chemie het zwaartepunt ligt in de rangschikking van een klein aantal steeds dezelfde elementen. Theoretisch kunnen deze elementen zonder enige energie willekeurig gerangschikt worden. In de praktijk blijft dit moeilijk, doch de moderne techniek vindt steeds nieuwe ‘sleutels’ om zulke hergroeperingen mogelijk te maken. Deze sleutels zijn de katalysatoren, die ons steeds meer in staat stellen, naar eigen keuze een vooraf bepaald eindprodukt uit het reactiemengsel te voorschijn te doen treden. Niet zonder reden kan men aldus spreken van het voortdurend ontsluiten van nieuwe grondstoffen.
Tussen de twee wereldoorlogen werden in Frankrijk, dat over geen petroleum, maar wel over rijke Afrikaanse oliereserves beschikte, met succes proeven gedaan om plantenolie om te zetten in petroleum, terwijl in Rusland en Duitsland, waar de verhoudingen precies andersom lagen, op industriële schaal het omgekeerde gebeurde. Dat dergelijke experimenten meer door de toen heersende behoefte aan nationale autarchie waren ingegeven dan door een verantwoorde technische economie, hoeft geen betoog. Wanneer later echter een geleidelijke verschuiving ontstaat van het industrieel organisch chemisch potentieel van steenkool, hout, vet, suiker, naar petroleum toe, dan beantwoordt dit aan een economische noodzaak.
Een schuchtere aanvang nemend in 1925, in versneld tempo oplopend vanaf 1930, kreeg de petrochemie een eerste verticale stoot in 1942, toen door de